Ridder Isumbras en de rand van de wereld
Jogledor
© 2015 Jogledor, P.D. de Jong 'Ariesz.'; alle rechten
voorbehouden, all rights reserved
1. Het volk tussen de Witte Bergen en het Groene Woud
In een wonderlijke wereld ver hiervandaan leefde op de Glooiende
Hellingen tussen de Witte Bergen en het Groene Woud een volk. Ruim en
hoog was de houten zaal, waar het volk samenkwam om hun heldhaftige
voorouders te eren en bier te drinken tot ze er bij neervielen. Vijf
zuilen, die gemaakt waren van de stammen van eeuwenoude eiken, steunden
de balken van het dak. Vier zuilen waren bewerkt met afbeeldingen van
de Lange Tocht en de Grote Strijd. Eén stam was er nog glad. Het
houtsnijwerk verhaalde hoe op een mooie voorjaarsdag de voorouders van
het volk vertrokken vanuit de Vallei Waar Zij Waren Opgegroeid, op zoek
naar nieuw land. Zij beklommen de woeste bergrug die dreigend zijn
schaduw wierp over de Vallei Waar Zij Waren Opgegroeid. Bovengekomen
keken zij nog één keer om en zagen voor het laatst de Vallei Waar Zij
Waren Opgegroeid. Verder trokken zij over de bergkam. In de schaduw van
de rotsen lag maagdelijk witte sneeuw. Daarom noemden zij het de Witte
Bergen. Zij baanden zich een weg door de sneeuwvelden. Drie lange dagen
duurde de tocht. Daarom noemden zij het de Lange Tocht. Drie lange
dagen bekwaamden zij zich in de kunst van het sneeuwballengevecht. Aan
de andere zijde van de Witte Bergen daalden zij af en vonden een
lieflijk land met hellingen, die zacht glooiend omlaag golfden naar een
rivier. Zij noemden dit land de Glooiende Hellingen en zij wilden er
blijven wonen. Maar het land moest eerst veroverd worden want het was
al bewoond. Aan de oever van de rivier had een kluizenaar zijn hut.
Strijdlustig maakten de voorouders van het volk zich klaar voor het
gevecht. De kluizenaar zat voor zijn hut in de zon en hij lachte hen
vriendelijk toe. Al jaren had hij geen mens meer gezien en hij was
vergeten waarom hij kluizenaar was geworden. Nog voor de strijd
begonnen was, werden de voorouders van het volk getroffen door een
grote tegenslag. De voorraad sneeuwballen, die zij als wapens hadden
meegenomen uit de Witte Bergen, was gesmolten. Toen toonden de
voorouders hun heldhaftigheid. Zij gaven niet op. Zij vluchtten niet
weg, om neergeslagen weer terug te keren naar de Vallei Waar Zij Waren
Opgegroeid. Zij onderwierpen zich niet aan de tirannie van een vreemde
heerser. Zij gingen de strijd aan met de wapens die zij konden vinden.
Zij grepen kluiten modder uit de oever van de rivier. Zo bewapend
omsingelden zij de hut van de kluizenaar, die hen vriendelijk
toelachte. De dapperste van de voorouders wierp als eerste zijn
modderkluit. Dit was het begin van de eerste dag van de Grote Strijd,
die duurde tot de bloedrode zon langzaam achter de horizon verdween en
de voorouders zich te ruste legden onder de langzaam van lichtblauw
naar zwart verkleurende hemel waarin ontelbare sterren één voor één
opfonkelden. De kluizenaar bleef roerloos als een beeld zitten voor
zijn hut. De modder op zijn huid droogde langzaam op. Bij de eerste
zonnestralen ontbrandde de strijd opnieuw. Onuitputtelijk was de
hoeveelheid modder op de oever van de rivier en ontelbaar waren de
kluiten die de kluizenaar troffen op zijn neus, op zijn wangen, in zijn
grijze baard en in zijn lange haren. Vitale organen werden er niet
geraakt en onverstoorbaar hield hij stand voor zijn hut terwijl de
modder langs zijn naakte bovenlichaam omlaag droop. Dankbaar glimlachte
hij naar zijn belagers. Hij wist weer waarom hij kluizenaar was
geworden. Nog voordat de zon haar hoogste punt aan de hemel bereikte,
stond de kluizenaar op en hij liep naar de rivier. Al jaren had hij
geen bad meer genomen en hij was vergeten waarom. De voorouders van het
volk lieten hem er door. Sommigen smeerden nog wat modder in
zijn haar. Kopje onder ging de kluizenaar in de rivier. Proestend en
bibberend van de kou kwam hij weer boven. Dankbaar glimlachte hij naar
zijn overwinnaars, Hij wist weer waarom hij jarenlang geen bad had
genomen. Zo eindigde de Grote Strijd en zo veroverden de voorouders van
het volk de Glooiende Hellingen. De kluizenaar mocht blijven. In zon en
regen zat hij zwijgend en tevreden glimlachend voor zijn hut. Nooit nam
hij meer een bad in de rivier, ook al bekogelden de kinderen van het
volk hem iedere dag met modderkluiten. De jaren gleden voorbij. De
nazaten van de voorouders bouwden de grote zaal rond de vijf zuilen van
eeuwenoude eiken en daar bezongen zij de heldendaden van hun voorouders
en dronken zij bier tot ze er bij neervielen.
Overal verrezen hutten op de Glooiende Hellingen en langs de rivier. De
rivier noemde zij de Stroom, omdat het water er nooit in stilstond. Aan
de overzijde van de Stroom begon een groot woud. Zij noemden dit het
Groene Woud, maar in de herfst en in de winter was het woud niet groen.
In de herfst was het rood, geel en bruin en in de winter waren de
takken kaal en zwart. Alleen in het late voorjaar en de zomer was het
Groene Woud ook echt groen. Op één plek in de rivier was een voorde,
waar men door de Stroom kon waden naar het Groene Woud. Zij
zagen er beren en wolven, maar geen bewoners, zelfs geen kluizenaar. Ze
joegen er op wild en soms joegen de beren en de wolven op hen. Talloos
waren de jachttrofeeën uit het Groene Woud, die zij bij de voorde op
hun schouders meedroegen door de Stroom. Het vee graasde zich vet op de
Glooiende Hellingen. Vol vis was rivier. Talrijk waren de kinderen. De
kluizenaar was na vele tientallen jaren op een dag verdwenen uit zijn
hut aan de oever van de rivier. Het werd hem te druk en hij werd te oud
om het mikpunt te zijn van de modderkluiten van de gestaag groeiende
kinderschare. De hutten op de Glooiende Hellingen en langs de rivier
raakten vol. Jonge mannen en vrouwen, zuchtend onder het juk van de
overheersing door strenge vaders en moeders, wilden de Stroom
oversteken en nieuw land veroveren, maar hun ouders zeiden dat zij niet
geschikt waren voor verre reizen en veroveringen, omdat zij de Lange
Tocht niet hadden meegemaakt en niet hadden meegevochten in de Grote
strijd. Tussen vaders en zonen, moeders en dochters ontstond er twist,
die zo hoog opliep dat een gewelddadige uitbarsting onvermijdelijk was.
In gedachten maakte iedereen zich al klaar voor een bloeddorstig
sneeuwballengevecht, maar het was voorjaar en alle sneeuw was
weggesmolten van de Glooiende Hellingen en van de flanken van de Witte
Bergen. Sneeuw was te ver weg en de ruzie kon niet langer
doorsluimeren. Modderkluiten waren de wapens van hun voorouders geweest
in de Grote Strijd, met modderkluiten zouden zij de dreigende
burgeroorlog uitvechten. Door al het smeltwater uit de Witte Bergen was
het water in de Stroom echter nogal koud en weinigen hadden zin in het
bad na afloop van het moddergevecht. Er werd besloten tot een
tweegevecht op de oever van de rivier. De jonge mannen en vrouwen kozen
de oudste uit hun midden als hun kampioen voor de tweekamp. Arnogast
was zijn naam en zijn leeftijd twintig jaar. Met een modderkluit kon
hij op twintig meter afstand een vogel van een tak af jagen. De ouderen
kozen Thiolf als kampioen. Grijs was zijn haar, maar bedreven was hij
nog met de modderkluit en ervaren was hij in het moddergevecht. De
heldendaden van zijn grootvader werden nog iedere avond in de houten
zaal bezongen, terwijl zij bier dronken tot ze er bij neervielen. Woest
en heldhaftig was de strijd tussen Thiolf en Arnogast. Negen uren
duurde de tweekamp en nog waren zij niet uitgeput. Thiolf hield
dreigend met zijn hand een enorme modderkluit omhoog en Arnogast bracht
zijn hand al naar achteren voor de worp. De twee kluiten troffen elkaar
met een onvoorstelbare kracht in de lucht precies in het midden tussen
de beide kampioenen. Oorverdovend was de klap. Modderspatten vulden de
lucht. Arnogast kreeg modder in zijn beide ogen en op handen en voeten
kroop hij de oever af om de modder van zijn gezicht te wassen. Had hij
het water bereikt, dan had hij de tweekamp verloren en met hem de jonge
mannen en vrouwen. Hij werd echter ingehaald door Thiolf, die naar
lucht hapte omdat niet alleen zijn mond maar ook zijn beide neusgaten
verstopt zaten met modder. Thiolf stortte zich vlak voor Arnogast van
de oever voorover in de rivier. Het water spetterde omhoog en de
spetters wasten de ogen van Arnogast schoon, van wie het gezicht nog
maar een voetlengte van het stromende wateroppervlak verwijderd was.
Triomfantelijk kwam Arnogast overeind, zijn tenen nog net niet in het
water. Hij had het langst doorgevochten zonder een bad in de rivier te
nemen. Hij had Thiolf verslagen. Die klom bibberend van het koude water
en opgelucht adem halend weer half op de oever en schudde Arnogast
broederlijk de hand, waarbij hij zijn overwinnaar onverwacht en heel
geniepig in het water trok. Als het water in de rivier niet zo koud was
geweest dan had iedereen zich nu in de strijd geworpen. De jonge mannen
en vrouwen hadden de modderkluiten opgepakt uit verontwaardiging dat
Thiolf niet tegen zijn verlies kon. De ouders hadden met modder gegooid
omdat zij zelf niet tegen hun verlies konden. Maar het water in de
Stroom was ijskoud en de strijd was beslist. De kampioen van de jonge
mannen en vrouwen had gewonnen. Geen ouder kon hen meer tegenhouden om
een nieuw land te veroveren. Groot was het getal van de jonge mannen en
vrouwen die een maand later vertrokken, toen het water in de rivier
warm genoeg was om de voorde over te steken. De jonge mannen en vrouwen
kregen proviand mee voor hun reis en paarden om het te dragen. Zij
beloofden bericht terug te zenden, als zij een nieuw land hadden
veroverd, en de ouders beloofden hun heldendaden in houtsnijwerk uit te
beelden op de vijfde nog gladde zuil van de grote zaal. De zon steeg op
vanachter de verre, besneeuwde toppen van de Witte Bergen en wierp de
eerste stralen op de boomkronen van het Groene Woud op de overzijde van
de rivier. Vaders en moeders zagen hoe in een lange rij hun zonen en
dochters moeizaam door de voorde waadden. Het stromende water van de
rivier kwam tot hun middel. Als laatste staken de begeleiders van de
paarden met het proviand de Stroom over. Zonder om te zien verdwenen
zij tussen de hoge stammen van het Groene Woud. De seizoenen wisselden
elkaar af en geen enkel bericht over het lot van de jonge mannen en
vrouwen bereikte de houten hutten waar hun wiegen hadden gestaan en de
vijfde pilaar van de grote zaal bleef glad en zonder houtsnijwerk.
2. Ralph en Walter gingen varen
Zij die nog kind waren toen hun broers en zussen de rivier overstaken,
groeiden op tot jonge mannen en vrouwen en zij waren gretig naar
avontuur. Een groep jongelui liep op een zonnige voorjaarsmorgen vlak
voor het middagmaal op de oever van de Stroom langs de lege hut van
Elmar met de Boot. Niemand anders van het volk had een boot, alleen de
oude Elmar. Het einde van de oude Elmar was teleurstellend geweest.
Iedereen had er op gehoopt dat hij ooit eens omsloeg met zijn boot en
niet meer bovenkwam. Er was lang geleden wel eens iemand verdronken in
de rivier, bij het oversteken van de voorde, maar nog nooit door het
omslaan van een boot. Dat was iets nieuws geweest. Er was sinds het
tweegevecht tussen Thiolf en Arnogast weinig nieuws meer gebeurd. Maar
Elmar was op een ochtend roerloos gevonden in zijn hut, niet meer
wakker geworden, voor altijd blijven slapen. Erg teleurstellend. De
jongelui liepen langs de lege hut en zij wezen naar de boot, die tegen
een buitenwand van de hut aan stond. De boot was niet meer dan een
vlechtwerk van wilgentenen overspannen met dierenhuiden, zes voet lang
en vier voet breed.
“Wie durft er in de boot van de oude Elmar te varen?” riep Wibald, een
welgeschapen jongeman.
“Ja, wie durft dat?” vroeg Asra, de mooiste jonge vrouw van het hele
volk.
Zonder iets te antwoorden liepen Walter en Ralph naar de hut en zij
droegen de boot naar het water. Ralph liep terug naar de hut om de
lange stok te halen, waarmee de oude Elmar zijn boot dicht onder de
oever behoedzaam heen en weer had geboomd om zijn visnetten te legen.
Walter hield de boot vast en Ralph stapte in, met de vaarboom in één
hand. Walter gaf de boot een zachte duw en stapte snel naast Ralph in
de boot. Ralph zette af met de vaarboom en samen met Walter dobberde
hij in de grote schaal op het gladde wateroppervlak. Triomfantelijk
keken zij naar de achterblijvers op de oever. Die hadden spijt dat zij
niet zelf als eersten in de boot waren gestapt en zij wilden ook hun
moed bewijzen. Zij gebaarden en riepen naar Walter en Ralph dat zij ook
wilden varen, dat Walter en Ralph de boot weer terug naar de oever
moesten brengen. Ralph zwaaide met de vaarboom en Walter riep uitdagend
dat als zij wilden varen, zij de boot dan maar moest komen halen. De
stroom kreeg vat op de boot en trok deze mee naar het midden van de
rivier. Ralph probeerde terug te bomen naar de oever, maar de rivier
was al te diep en de stok te kort om de bodem te raken. Langzaam
ronddraaiend dreven zij stroomafwaarts. De jongelui op de oever liepen
met hen mee. Wibald en Asra riepen plagerijen over het water en
iedereen bulderde van de pret, behalve Ralph en Walter. Zij keken met
een bleek gelaat naar het bewegelijke wateroppervlak. De jongelui op de
oever zagen de angstige gezichten van Ralph en Walter. Zij zagen hoe
Walter en Ralph wanhopig probeerden de boot naar de oever te peddelen,
Ralph met de vaarboom en Walter met zijn handen. De jongelui op de
oever hadden allang geen spijt meer dat zij niet als eerste in de boot
waren gestapt.
“Een touw, gooi een touw en trek ons naar de kant!” riep Ralph. Wibald
rende weg en kwam even later terug met een touw en hij voegde zich weer
bij de groep die op de oever meeliep met het dobberende bootje. Wibald
maakte een korte, dikke stok vast aan één uiteinde van het touw en hij
slingerde de stok aan het touw boven zijn hoofd totdat er een suizend
geluid klonk. Zo wierp hij de stok met het touw er aan. De stok viel
twee armlengtes van de boot in het water. Ralph en Walter probeerden
met de vaarboom het touw uit het water te vissen. Bijna vielen ze uit
de boot. De stroomgeul verwijderde zich van de oever en het touw was nu
buiten bereik van Walter en Ralph. Wibald trok het trouw terug op de
oever en wilde opnieuw gooien.
“Het heeft geen zin meer,” zei Asra tegen Wibald. “Ze zijn al te ver
weg.”
“Ze zijn helemaal niet te ver weg,” zei Wibald beledigd. “Het touw is
te kort. Anders had ik ze makkelijk kunnen raken. Kijk maar!” Hij
maakte de stok los van het touw en slingerde de stok richting de boot.
De stok vloog over de boot heen. Ralph kon nog net op tijd bukken.
“Knap gegooid,” zei Asra spottend. “Maar daar hebben Ralph en Walter
niets aan. Misschien kunnen we ze tegenhouden bij de voorde.”
“Het water staat te hoog en de stroom is te sterk,” zei iemand uit de
groep.
“Misschien lukt het met een paard,” zei iemand anders.
“Ik haal een paard!” riep Wibald en hij rende weer weg. De anderen
renden vooruit naar de voorde en gingen tot hun middel het water in en
werden bijna meegesleurd door de stroom. De rivier was breed bij de
voorde. De boot dreef voorbij de voorde, ruim buiten bereik van de
uitgestrekte handen en ook ver van het touw, dat nog één keer werd
geworpen. Ralph en Walter zagen Wibald aangalopperen op een klein
paard. Ze riepen naar hem, “Wibald, Wibald!” Iedereen op de oever en in
het water bij de voorde schreeuwde door elkaar heen. Voorbij de voorde
werd de rivier smaller, de stroming sterker en de oever steiler. Wibald
liet het paardje draven om de boot in te halen. Toen hij een voorsprong
had, reed hij naar het water toe. Het dier weigerde de steile oever af
te gaan. Wibald stapte af om het paard het water in te leiden en hij
zag de draaikolken langs de oever. Het paardje steigerde en met moeite
kon Wibald het dier in bedwang houden. De boot dreef naar de bocht in
de rivier. Ralph en Walter zaten laag in de boot om het evenwicht te
bewaren in de snelle stroom. Een oude man met een bundel takken kwam
bij Wibald op de oever staan. Niemand schreeuwde meer en er klonk
alleen het kolken van de rivier. Zo zagen zij Ralph en Walter de bocht
in dobberen en uit het zicht verdwijnen. “Als ze geluk hebben, dan
blijft de boot ergens langs de kant steken,” zei de Wibald tegen oude
man. De oude man haalde onverschillig zijn schouders op en zei “Als ze
pech hebben dan neemt de rivier ze mee naar de rand van de wereld.” Hij
tilde het brandhout op zijn schouder en liep verder naar zijn hut.
Wibald sprong op het paard en probeerde nogmaals de boot in te halen.
Verderop was de oever begroeid met ondoordringbaar kreupelhout en
Wibald zag de boot niet meer. Hij keerde om en reed op het paard langs
de rivier terug naar het dorp.
Bij de voorde zag Wibald veel mensen, jonge en oude, grote en kleine.
Aan de overkant van de rivier stond een groot zwart paard. Op
het paard zat een kleine, dikke man. Hij droeg een blinkend harnas. De
vizier van zijn helm was open. Op de helm wapperde een pluim van
pauwenveren. Een lang, breed zwaard hing aan zijn gordel. De man gaf
een klein rukje aan de teugels en zonder vrees liep het grote zwarte
paard het stromende water in. In het midden van de voorde moest het
dier zwemmen. Zijn kleine berijder zat fier op zijn rug met zijn benen
in het water. De borst van het paard kliefde door het
stromende water. De kolkende rivier kreeg geen vat op het dier.
Krachtig zwom het paard in een rechte lijn naar de andere oever. Het
dier vond vaste grond onder de hoeven en verrees langzaam uit het
water. De mensen op de oever zagen nu pas hoe groot het paard was. Nog
nooit hadden zij zo groot paard gezien. Eerbiedig hielden ze afstand.
Het water droop uit de vacht van het zwarte paard en uit de beenplaten
van het harnas van de ruiter. De kleine, dikke man rolde een korte
touwladder uit vanaf de zijkant van zijn zadel. Behoedzaam klom hij van
zijn grote paard. Hij zette een paar stappen naar voren. Zijn lange
zwaard sleepte achter hem aan over de grond. De vreemdeling zette zijn
helm af en hield hem onder zijn linkerarm met de pauwenveren als een
staart naar achteren. Grijs haar golfde langs zijn slapen en een grijs
baardje sierde zijn kin. Hij maakte langzaam een diepe, hoffelijke
buiging. Het harnas piepte en de pauwenveren op de helm staken achter
hem boven zijn rug uit. Hij kwam weer overeind en zei “Mijn naam is
Isumbras en Zwarthoef heet mijn paard.” Het grote, zwarte paard
brieste. De mensen mompelden verbaasd. Een paard met een naam! Een
paard was er om te werken en als het dier niet meer werken kon dan aten
ze het op. Iets met een naam kon je niet opeten. Daarom hadden hun
paarden geen naam. Een paard met een naam, dat was iets om je over te
verbazen. Waar zij zich niet over verbaasden, was dat zij de
vreemdeling konden verstaan. In de wonderlijke wereld van dit verhaal
sprak iedereen dezelfde taal.
Voorzichtig kwamen de mensen dichterbij.
“Waar kom je vandaan?” riep iemand die nog veilig achteraan stond.
Nieuwsgierigheid en moed gaan niet altijd samen.
“Van het Hof van de Koning,” antwoordde Isumbras. De mensen haalden
onverschillig hun schouders op. Van het Hof van de Koning had niemand
ooit gehoord.
“Wat kom je hier doen?” vroeg iemand anders.
“Ik ben op zoek naar de rand van de wereld.”
Geroezemoes klonk onder zijn toeschouwers. Waarom zou je
op zoek gaan naar de rand van de wereld? Als je daar van
afviel dan stortte je eeuwig omlaag. Iedereen was als de dood voor de
rand van de wereld. Dit moest een dwaas zijn. Of een leugenaar.
“Het is een grappenmaker!” riep Wibald, die vooraan stond met de
leidsels van het kleine paardje in zijn hand. “Een grappenmaker!”
Iedereen begon te lachen.
“Tot uw dienst,” zei Isumbras en hij maakte weer een buiging. Aan het
Hof van de Koning had hij als page geleerd om te buigen als de koning
en zijn ridders hem uitlachten. Het volk dromde om hem heen. Ze waren
dol op grappen, maar al hun grappen waren oud, nog van voor de Lange
Tocht. Die grappen had iedereen al honderd keer gehoord. Alleen
pasgeboren zuigelingen konden er nog om lachen.
“Vertel ons een grol, alsjeblieft” smeekte Asra.
Ridder Isumbras plukte aan zijn grijze baardje en bekeek onderzoekend
zijn omstanders. Hij was een serieus mens, maar platte grappen kende
hij wel, die werden in overvloed verteld aan het Hof van de Koning. Die
over de slimme dwerg en de domme reus leek hem wel geschikt voor dit
publiek. “Een reus heeft een dwerg gevangen en wil hem opeten,” begon
hij. “De dwerg zegt tegen de reus, ‘als je mij opeet, dan zul je nooit
de schat vinden.’” De mensen luisterden aandachtig toe. Zwarthoef boog
zijn lange nek omlaag en besnuffelde het kleine paardje naast Wibald.
Onder het vertellen plukte Isumbras zo nu en dan aan zijn grijze
baardje. “‘Ik zit vast’ fluisterde de reus, die met zijn bovenlichaam
in het hol van de basilisk stak. ‘Je moet nog iets verder graven,’ zei
de dwerg zachtjes. ‘Ik help je wel.’ Hij trok de broek van de reus
omlaag en sloeg met een takkenbos hard op de reuzenbillen. De reus
schreeuwde het uit. De basilisk werd wakker en beet de reus
in zijn gezicht. De reus brulde van de pijn en greep de basilisk met
twee handen vast. Snel rende de slimme dwerg naar de andere ingang van
het hol en ging er met de schat van de basilisk vandoor.”
Ridder Isumbras werd beloond met een bulderend gelach. Dit was het
soort verhalen waar zij van hielden. Isumbras maakte een buiging en zei
“Ik rammel van de honger en Zwarthoef ook!” De menigte leidde Isumbras
en Zwarthoef naar de grote houten zaal. Buiten kreeg Zwarthoef vers
hooi en water. Binnen at Isumbras twee donkere broden met kaas en hij
dronk vier kroezen bier.
“Vertel nog een grap!” riep de menigte, die hem gezelschap hield bij
het bier.
“Ik ben geen grappenmakker. Ik ben een ridder van de Koning. Ik ben op
zoek naar de rand van de wereld.” De mensen lachten. Ze hoorden graag
een grap voor de tweede keer. Isumbras plukte aan zijn grijze
baardje en dacht er aan terug hoe alle ridders hard hadden gelachen
toen de Koning hem de opdracht gaf om de rand van de wereld te zoeken.
Hij leegde zijn kroes, stond op en liep de grote houten zaal uit. Zijn
lange zwaard sleepte over de grond. De menigte kwam joelend achter hem
aan. Buiten klopte hij Zwarthoef op de hals en tuurde in het rond. Hij
wees over de Glooiende Hellingen in de richting van de Witte Bergen.
“Ligt daar de rand van de wereld?” vroeg hij aan de mensen om hem heen.
De mensen lachten.
“Daar komen wij vandaan, dat zijn de Witte Bergen, daar is de rand van
de wereld niet,” zei een oude man, wiens grootvader de Lange Tocht nog
had meegemaakt. “Iedereen weet dat al het water naar de rand van de
wereld stroomt. Volg de Stroom en u vindt de rand van de wereld
vanzelf!” De oude man wees naar de rivier.
Ridder Isumbras maakte een buiging en sprak “Ik dank u voor de maaltijd
en voor de goede raad.” Hij greep met zijn beide handen de touwladder
beet en klom op de rug van Zwarthoef en wendde zijn paard naar de
rivier. De mensen keken hen even na, daarna gingen ze snel de houten
zaal in om bier te drinken en elkaar steeds opnieuw de grol te
vertellen over de slimme dwerg en de domme reus. En over de ridder die
op zoek was naar rand van de wereld. Luid gelach vulde de houten zaal
en golfde door de kieren in de wand en de openstaande deur. Met moeite
konden Wibald en Asra elkaar buiten verstaan.
“Hij kan die kant niet gaan, het kreupelhout is daar ondoordringbaar!”
zei Wibald.
“Hij heeft geen proviand,” zei Asra.
“En geen voer voor zijn paard,” zei Wibald.
“Hij komt straks weer terug bij de voorde,” zei Asra.
“Snel!” zei Wibald. “Dan we zijn we nog op tijd.”
Isumbras volgde de rivier totdat hij bij het kreupelhout kwam. Dit was
ondoordringbaar en hij keerde Zwarthoef om, terug naar de voorde. Daar
stonden Wibald en Asra.
“Mogen wij met u mee?” vroeg Wibald.
Vriendelijk keek Isumbras vanaf het grote, zwarte paard de jonge man en
de jonge vrouw aan en hij vroeg “Hoe heten jullie?”
“Asra,” zei Asra.
“Wibald,” zei Wibald.
“Wij hebben proviand bij ons voor de tocht,” zei Asra en ze wees op een
zak.
“En voer voor Zwarthoef,” zei Wibald en hij wees op een andere zak.
“Waarom willen jullie mee?” vroeg Isumbras.
“Wij moeten Ralph en Walter helpen,” zei Asra.
“Zij drijven in een boot met de stroom mee,” zei Wibald.
“Dan gaan ze naar de rand van de wereld,” zei Isumbras. “Klim maar op
Zwarthoef, dan rijden wij samen achter hen aan.” Hij rolde de
touwladder uit en maakte een zwierig gebaar met zijn hand. Asra klom
omhoog met de zak met proviand en daarna Wibald met de zak met voer. Zo
stapte Zwarthoef de voorde in met drie berijders op zijn rug, Isumbras
in het midden, Asra voor en Wibald achter. Moeiteloos stak het dier de
sterke stroom over, terug naar het Groene Woud. Tussen de donkere,
gladde stammen van hoge beuken reden zij voort. Het rook er vochtig en
kruidig. Zonlicht viel omlaag door de gaten in het groene dak en wierp
witte vlekken op de donkere bladervloer. Vogelgezang klonk voor hen
uit, maar verstomde zodra zij dichterbij kwamen. Bladeren en takjes
kraakten onder de hoeven van het paard. Zacht hoorden zij het ruisen
van de rivier rechts van hen. Verder heerste er stilte, een
onheilspellende stilte.
“Er zijn hier wolven,” zei Asra.
“En beren,” zei Wibald.
“Wees niet bevreesd,” zei ridder Isumbras. Hij klopte op het gevest van
zijn lange, brede zwaard.
3. Stroomafwaarts
“We missen het avondmaal,” zei Ralph, terwijl hij tevergeefs probeerde
om met de vaarboom het rondtollen van de boot te verminderen.
“We zullen nog heel wat meer maaltijden missen,” zei Walter.
“Des te verder weg we drijven in deze boot, des te mooier is ons
verhaal,” zei Ralph.
“Als we het kunnen navertellen,” zei Walter.
“Ja, als we het kunnen navertellen, anders is er geen verhaal,” zei
Ralph.
Snel gleden de oevers aan hen voorbij. De oever waarop ver
stroomopwaarts hun dorp lag, rees nu steil op uit gevaarlijke
draaikolken. De oever van het Groene Woud zag er vriendelijker uit. De
takken waren getooid met fris lentegroen en vanuit het bos klonk het
gezang van vogels. In een wijde bocht van de rivier duwde een werveling
van het water de boot naar de binnenbocht, naar de oever van het Groene
Woud. Een kudde herten sprong uit de bosrand en rende het water in. Met
luide plonsen sprongen de herten steeds weer boven het stromende
wateroppervlak uit. Rakelings passeerden ze de boot. Druppels water
spetterden over Raph en Walter heen. “Het is hier ondiep!” riep Walter.
Snel stak Ralph de vaarboom in het water. De stok ondervond weerstand
van de bodem. Ralph duwde de boot naar de oever, naar het Groene Woud.
“We zijn gered!” riep Ralph.
“Als we de weg terug door het woud vinden,” zei Walter.
“En als we de voorde over kunnen,” voegde Ralph eraan toe.
“Waarom rennen die herten daar nog steeds door het water?” vroeg
Walter.
Het antwoord op die vraag liet niet lang op zich wachten. De boot was
bijna bij de oever toen vlakbij een roedel hongerige wolven het bos uit
rende. Bij het water hielden de grijze roofdieren halt. Ze snoven de
geur op van een nieuwe prooi. Gemeen en onheilspellend klonk het
gegrom. Vlijmscherpe hoektanden staken uit halfgeopende bekken. Achter
elkaar stortten de dieren zich in het water. “Terug de rivier op!”
schreeuwde Walter. Ralph had de boot al afgeduwd en hij boomde snel
naar het midden van de rivier totdat de vaarboom de bodem niet meer
raakte en de rivier de boot steeds sneller meevoerde. De wolven waagden
zich niet in de sterke stroming en zwommen terug naar de oever. Daar
jankten en gromden ze van woede dat ook deze prooi aan hen ontsnapt
was. Walter en Ralph dreven verder op de stroom. Tussen de boomstammen
van het Groene Woud zagen zij grijze schimmen, die hen op de oever
volgden.
“De wolven hebben honger,” zei Walter.
“Net als ik,” zei Ralph. “En dorst heb ik ook.”
“Water genoeg!” zei Walter. Voorzichtig leunde hij over de rand van de
boot en schepte met zijn hand het ijskoude water op. Ralph volgde zijn
voorbeeld. Het water leste hun dorst, maar de honger knaagde hierna
alleen maar harder aan hun magen. De zon zakte rood achter de
boomtoppen van het Groene Woud en de schemering viel in. Ontelbare
sterren fonkelden aan een maanloze hemel. Grijze schimmen zagen Walter
en Ralph niet meer op de oever, wel groen oplichtende ogen.
“We mogen niet tegelijk in slaap vallen, er moet altijd één van ons
wakker blijven en de stok vasthouden,” zei Ralph.
“We wisselen elkaar af, ga jij maar als eerste slapen,” zei Walter.
Ralph gaf de vaarboom aan Walter en opgerold als een hond viel hij op
de bodem van de komvormige boot in slaap. Walter luisterde naar het
kolken en borrelen van de rivier en naar de regelmatige ademhaling van
Ralph. Onwillekeurig rilde Walter van de kou. Hij trok zijn mantel om
zich heen. De boot draaide en schommelde. Zijn ogen vielen keer op keer
dicht. De greep van zijn handen om de vaarboom werd minder vast.
Zittend viel Walter in slaap. De vaarboom gleed uit zijn handen
overboord het water in.
Ralph opende zijn ogen en zag de heldere sterrenhemel boven zijn hoofd
langzaam ronddraaien. Voordat hij besefte waar hij was, voelde hij de
kou op zijn huid, de honger in zijn maag en de stijfheid van zijn
spieren. Hij wilde zich uitrekken, maar het vlechtwerk van wilgentenen
zat in de weg. Met moeite kwam hij overeind. De boot schommelde hevig
en schepte net geen water. Naast hem zat Walter ineengedoken te slapen.
Overal om hen heen zag Ralph het wervelende water.
“Walter, Walter, waar is de vaarboom?” riep hij vertwijfeld.
Walter schrok wakker. “Wat is dat, een vaarboom?” vroeg hij slaperig.
“We hadden er toch niet veel aan,” zei Ralph gelaten. “Ga jij nu maar
slapen, dan hou ik verder de wacht.”
Walter ging voorzichtig op de bodem van de boot liggen en sliep meteen
verder. Ralph tuurde over het donkere water. Door het langzaam
ronddraaien van de boot zag hij nu weer de sombere oever van het Groene
Woud, dan weer de steile oever er tegenover, die vaag verlicht werd
door de halve maan laag aan de hemel. Ralph voelde zich veilig in de
boot. De boot van de oude Elmar was een goede boot, die zou niet zomaar
omslaan, anders was dat allang gebeurd. Een oude man in het dorp had
hem ooit eens verteld, dat de rivier naar de rand van de wereld
stroomde. Daar stortte het water uit alle rivieren in één grote
waterval omlaag. Ralph rilde van de kou en hij had honger, maar voor de
waterval over de rand van de wereld was hij niet bang. “Laat maar
komen, die waterval,” dacht hij. Hij dommelde in elkaar gedoken in
slaap en werd pas weer gewekt door het eerste vogelgezang, dat in de
morgenschemering luid klonk vanaf de oever van het uitgestrekte Groene
Woud. De zon steeg aan de helderblauwe hemel en het wateroppervlak
weerkaatste de stralen. Urenlang en mijlenver dreven zij op de
slingerende rivier. Zo nu en dan, wanneer de rivier iets breder werd en
de stroom iets minder sterk, hadden ze geprobeerd met hun handen de
boot naar één van de oevers te peddelen. Steeds weer had, lang voordat
zij de oever bereikten, een plotselinge werveling in het water de boot
naar het midden van de rivier teruggeduwd. Verbrand door de zon en
uitgeput door de honger hadden ze hun laatste poging om de
kleine, ovale boot te besturen, gestaakt. Willoos lieten ze zich
meevoeren door het water.
“Als we konden zwemmen…” begon Ralph.
“Ik kan niet zwemmen,” zei Walter.
“Ik ook niet,” zei Ralph.
De zon brandde aan de hemel en de boot dreef langzaam rondtollend
verder over de rivier.
“Gelukkig hebben we water genoeg om te drinken, anders kregen we een
zonnesteek,” zei Ralph.
“Volgens mij heb ik allang een zonnesteek,” zei Walter. “De hele wereld
draait voor mijn ogen.”
“Het is niet de wereld, die draait, maar de boot,” zei Ralph.
“Weet je het zeker?” zei Walter. “Volgens mij is het echt de wereld die
rondjes draait.”
“Je hebt gelijk,” zei Ralph. “Je hebt een zonnesteek.”
Ralph kroop naar de rand van de boot en schepte water in zijn handpalm
en sprenkelde het koele rivierwater over het hoofd van Walter.
“Dank je,” zei Walter. “Ik voel mij al beter, maar de wereld draait nog
steeds.”
Ralph ging door met het gooien van water naar Walter’s gezicht, tot hij
druipend van het water toegaf, dat het de boot was, die draaide, en
niet de wereld.
Op beide oevers groeide een donker bos, dat zwart afstak tegen de
blauwe hemel. Geleidelijk werden de oevers steiler, de rivier smaller
en de stroming sterker. Op de oevers zagen ze grote, grijze
rotsblokken, waarop bomen zich met grillige wortels vastklemden. Steeds
sneller dreef de boot voorbij de grijze rotsblokken op de oevers. Hier
en daar vormden zich op het voortrazende wateroppervlak golfjes met wit
schuim. De grote, grijze rotsblokken op de oever werden brokkelige,
grijze rotswanden met verticale scheuren. Dit waren de Grijze Rotsen.
Ralph tikte Walter aan en wees omhoog. Hoog boven op de grijze rotswand
stak het zwarte, kleine silhouet van een wolf scherp af tegen de lichte
lucht. Toen stortte de rivier zich door een nauwe kloof, gevuld met
grillige, krachtige golven, die de boot heen en weer schudden.
“Wat gebeurt er?” riep Walter angstig.
“Dit is de rand van de wereld!” riep Ralph boven het geraas van het
water uit. Het was niet de rand van de wereld, nog lang niet. Het was
de Kookketel, de mijlenlange stroomversnelling, waar de rivier zich
kolkend en bruisend in een donderende razernij door de kloof in de
Grijze Rotsen perste. Een grote, staande golf krulde tegen de stroming
in. De boot werd recht op de golf af gezogen, dreef met grote snelheid
omhoog tegen de golf, stond even loodrecht en sloeg om. Proestend en
happend naar lucht vielen Ralph en Walter in de onstuimige, schuimende
draaikolken. Zij konden niet zwemmen, maar als ze wel hadden kunnen
zwemmen, dan hadden ze daar weinig aan gehad. Alleen een wonder kon hen
redden. Gelukkig voor Ralph en Walter leefden ze in een wonderlijke
wereld, waar wonderen niet zeldzaam waren. Vlakbij dreef een
ontwortelde boom. Instinctief grepen zij zich vast aan de takken. Tak
voor tak werkten zij zich te midden van de golven en de stroming naar
de stam van de boom, vlak onder de boomkroon. Zo dreven ze door het
oorverdovende lawaai van de Kookketel. Als de ontwortelde boom tegen de
rotsige oever werd op gesmeten, werd de klap opgevangen door de takken
van de boomkroon of door de wortelpruik. Daarna dobberde de boom hevig
schommelend verder. Vaak gingen Ralph en Walter kopje onder, altijd
kwamen ze weer boven. Stevig hielden ze zich vast aan een dikke tak,
vlakbij de stam, zo stevig alsof hun leven ervan af hing, wat ook zo
was. De stroomversnelling perste zich tussen twee hoge, zwarte rotsen
door, de Zwarte Poort. Voorbij de Zwarte Poort veranderde de rivier in
een oneindig vertakt netwerk van kleine rivieren die langzaam ontelbare
eilandjes omstroomden. In de schemering kwam de drijvende boom vast te
zitten tussen de laaghangende takken van een kolossale wilg. Ralph en
Walter trokken zich omhoog aan de horizontale takken, die als de
uitgestrekte vingers van een reusachtige hand een veilig nest vormden.
Hier vielen zij uitgeput in slaap.
De ochtendzon stond hoog aan de hemel en zijn kleren waren alweer
gedroogd, toen Walter zijn ogen opende, even knipperde en het landschap
in zich opnam. In de verte zag hij de Grijze Rotsen en de bovenkant van
de twee zwarte rotsen aan weerszijden van de uitgang van de kloof. Het
zicht op de rivier zelf en hoe deze de Zwarte Poort uitstroomde, werd
belemmerd door goudgele rietstengels en wilgentakken vol met bloeiende
katjes. Blinkende bergbeekjes vielen als dunne, zilveren draadjes van
de steile hellingen van de Grijze Rotsen omlaag. Zwermen ganzen, eenden
en andere watervogels vulden de heldere lucht boven het moeras.
Walter schudde Ralph wakker. “Je had ongelijk!” riep hij tegen hem.
“Het was gister niet de rand van de wereld.” Ralph wreef in zijn ogen
en over zijn lege maag. “Nee, het was niet het einde van de wereld,
maar als we niet snel iets te eten vinden, dan is het wel het einde van
ons.”
“We moeten de omgeving verkennen,” zei Walter, terwijl hij over de
dikke takken van de wilg omlaag kroop. Ralph volgde hem. Hun
verkenningstocht was snel voorbij. De stam van de boom stond in
langzaam stromend water. Door de hoge waterstand van de rivier was het
eilandje waarop de boom stond, geheel overspoeld. De ontwortelde boom,
die hen veilig door de Kookketel had gebracht, was losgeraakt en verder
gedreven. Ralph en Walter klauterden weer omhoog in de wilg.
“O, wat ik heb een honger,” jammerde Walter.
“Niet aan eten denken,” zei Ralph. “Daar wordt de honger
alleen maar erger van.”
“Jij begint over eten te praten,” zei Walter verwijtend.
“Nee, jij over honger,” zei Ralph.
“Nee jij begon!”
“Jij begon!”
Zo kibbelden zij verder, totdat ze zelfs daar geen fut meer voor
hadden. Zwijgend zaten ze op een lage, dikke tak van de grote wilg en
ze keken hoe de zon langzaam naar de horizon boven het moeras zakte.
Plons, plons, klonk het zachtjes achter hen. Ralph en Walter draaiden
zich om op de tak en zagen een kromme man in lompen op een vlot, dat
hij langzaam naar hen toe boomde, tot aan de stam van de grote wilg.
“Wat voor vogeltjes zitten daar in de boom, lusten zij een korstje
brood?” lispelde de man op het vlot. “Vogeltjes, kom maar hier.” De
ogen van Walter en Ralph rolden bijna uit de kassen, toen zij de
broodkorsten zagen, die op de uitgestrekte hand van de man lagen. Ze
lieten zich van de tak afglijden op het vlot en gretig pakten ze het
oudbakken, beschimmelde brood van de man aan en propten het in hun mond
alsof het godenspijs was. “Kom maar mee naar mijn hut, daar liggen nog
veel meer broodkruimeltjes, ” lispelde de man en hij duwde het vlot met
Ralph en Walter van de boom af.
Tijdens de lange tocht door het moeras veranderde het vlot vele malen
van richting om een zijkreek in te gaan of om een dichtbegroeid eiland
heen te varen. Overal waar het vlot verscheen, vlogen troepen
watervogels met veel kabaal op. De kromme man keek zo nu en dan
vriendelijk glimlachend naar de jongens en dan weer voor zich uit om
zijn weg te vinden in de wirwar van waterlopen. Zijn lompen waren grauw
en gescheurd en verspreidden een muffe lucht. Op het vlot lagen netten,
strikken, kleefstokken en zakken en kisten waaruit soms een gedempt
gesnater klonk. De zon zakte in een dikke laag nevel. Ralph en Walter
verloren ieder gevoel van richting in het doolhof van kreken en
stroompjes. Het vlot stootte op een oever. De kromme man sprong lenig
op de kant en maakte het vlot met een touw vast aan een paal. “Kom maar
vogeltjes, mijn hut is vlakbij.”
“Waar zijn we nu?” vroeg Walter achterdochtig.
“Vlakbij mijn hut,” antwoordde de man. “Heel veel lekkere
broodkruimeltjes liggen daar.”
“Waar ligt jouw hut?” vroeg Walter.
“Midden in het moeras, midden in het moeras,” antwoordde de man en hij
loog, want zijn hut lag aan de rand van het Wilgenmoeras, niet ver van
de Lange Weg. “Kom maar mee, vogeltjes. Broodkruimeltjes, lekkere
broodkruimeltjes voor jullie snaveltjes liggen er in mijn hut.”
Gedreven door de honger volgden Ralph en Walter de man over een smal,
donker pad door het riet naar een scheve hut. Rook kringelde omhoog
door een gat in het rieten dak. Tegen de buitenkant van de hut stonden
kisten en kooien opgestapeld, waarover netten hingen. De man hield een
lage deur open. Ralph en Walter bukten zich om naar binnen te gaan. Er
brandde een klein vuur van turf, dat een flakkerend licht op de kale,
stoffige wanden wierp. Op de vloer lag overal riet. Een vrouw, net zo
krom als de man van het vlot en gekleed in kleurloze lompen, stond voor
het vuur en roerde in een ketel. Ze keek op en sprak met een tandeloze
mond. “Kom maar hier, vogeltjes. Hebben jullie honger?” Ze wees op een
lage tafel van ongeschuurde planken, waarop hompen brood lagen. Ralph
en Walter gingen op een bundel riet zitten en propten het brood in hun
mond. De vrouw schepte met een grote houten lepel soep uit de ketel. Ze
gaf Ralph en Walter ieder een kom. Gretig lepelden Ralph en
Walter de soep naar binnen. Er dreven snaveltjes en vogelpootjes in.
Die spuwden ze op de vloer.
“Vul je buikjes maar, vogeltjes,” zei de kromme man.
“Hier, drink dit op, om lekker te slapen,” zei de vrouw en ze gaf Ralph
en Walter ieder een leren nap vol met geitenmelk. Dorstig van de soep
sloegen Ralph en Walter de drank in één teug achterover. Ze vielen als
een blok op de met riet bedekte vloer. Er zat een krachtige slaapdrank
in de geitenmelk. De man en de vrouw bonden de handen en de voeten van
Ralph en Walter stevig vast. Ze sleepten de slappe, willoze lichamen
over de vloer naar het midden van de hut. De man veegde het riet opzij
en schoof een langwerpig luik opzij. Er opende zich een ondiepe kelder,
niet meer dan een gat in de grond, als een ondiep graf, net voldoende
ruimte voor twee lichamen.
“Voorzichtig!” zei de man tegen de vrouw. “Levend zijn deze vogeltjes
meer waard. Dan blijven ze langer vers.”
“Ja, ja,” siste de vrouw.
Ze legden Walter en Ralph tegen elkaar aan in de ondiepe kuil.
“Slaap zacht, vogeltjes,” lispelde de man en hij schoof het luik terug
en verzwaarde het met stenen.
4. Door het Groene Woud en over de Grijze Rotsen
De eerste drie dagen van hun tocht door het Groene Woud beleefden
Isumbras, Asra en Wibald geen avonturen. Ze reden op de rug van
Zwarthoef zoveel mogelijk langs de oever van de rivier. Nauwlettend
speurden zie iedere meter van de oever af, op zoek naar Walter en
Ralph, de boot of restanten ervan. Waar door omgevallen bomen of
zompige bodem het niet mogelijk was om de oever te volgen, gingen ze
dieper het woud in. Zo sneden ze soms zonder het te weten een meander
af, die ze graag hadden willen onderzoeken. Soms volgden ze met veel
moeite de hele bochtige lengte van een meander, die ze graag hadden
afgestoken als ze van tevoren hadden geweten dat ze er niets zouden
vinden. Wanneer het te donker werd, stegen ze af en maakten ze op een
kiezelstrandje langs de rivier een bivak voor de nacht, om bij het
eerste ochtendlicht weer verder te gaan. De nachten waren koud en de
zak met proviand en de zak met voer voor Zwarthoef raakten snel leeg,
maar verder was er niets om zich zorgen over te maken, behalve
natuurlijk dat Ralph en Walter onvindbaar bleven. Op een enkele vogel
na zagen ze geen dieren. Van beren en wolven was geen spoor. Aan het
einde van de derde dag, bij het kampvuur naast de ruisende rivier
vertelde Isumbras over zijn leven aan het Hof van de Koning.
“Drie koningen heb ik als page gediend. Twee koningen heb ik aan tafel
bediend en van twee koningen heb ik briefjes gebracht aan vrouwen van
dolende ridders. Twee koningen heb ik vermoord zien worden, allebei aan
tafel, terwijl ik hen bediende, allebei door een dolende ridder die
onverwachts thuiskwam. Van de huidige koning mocht ik enkel zijn harnas
poetsen. Hij laat zich aan tafel liever door jongere pages bedienen en
hij stuurt geen briefjes aan vrouwen van dolende ridders. De koningin
is de mooiste vrouw in de wereld. Zij is de opperpriesteres van de
Godin van de Schoonheid.”
“Ben je lang page geweest?” vroeg Asra.
“Bijna veertig jaar,” antwoordde Isumbras.
“Duurt het altijd zo lang om ridder te worden?” vroeg Wibald.
“De meeste pages worden na een jaar of tien tot ridder geslagen, maar
ik was niet zo handig in het zwaardvechten en het paardrijden kreeg ik
niet onder de knie. Ik heb het aan de hofnar te danken dat ik ridder
ben geworden.”
“Wat heeft ie dan gedaan?” vroeg Asra.
“Niets, en dat was mijn redding. De hofnar was al een week ziek. De
koning en de ridders verveelden zich. Uit vermaak heeft de koning mij
tot ridder geslagen en zwaard, paard en opdracht gegeven. Ik moet van
de koning de rand van de wereld zoeken. Het zwaard kon ik met moeite
optillen en het paard was te groot voor mij, maar eindelijk was ik
ridder. En de opdracht van de koning zal ik vervullen. De rand van de
wereld zal ik vinden.”
“Wat gaat u doen als u de rand van de wereld heeft gevonden?” vroeg
Wibald.
“Dan bouw ik er mijn kasteel en rijd ik rond om reizigers te redden die
verdwaald zijn en de rand te dicht naderen.”
“Hebben alle ridders een opdracht gekregen?” vroeg Asra.
“Ja, maar meestal is de opdracht om de boeren te beschermen tegen de
rovers. Alleen de ridders van de Dorre Tak en ik hebben een andere
opdracht. ”
“Wat moeten die ridders van de Dorre Tak doen?” vroeg Wibald.
“De Dorre Tak beschermen. Kennen jullie de profetie van de Dorre Tak
niet?”
“Nee,” zei Wibald.
“Nee,” zei Asra.
“Ooit zal de Dorre Tak weer groen worden en dan zal de Wijze Koning
weer opstaan uit zijn graf en de Wijze Koning zal regeren en alle
mensen zullen gelukkig zijn. Als jullie met mij mee reizen, dan neem ik
jullie mee naar het kasteel van de ridders van de Dorre Tak. Daar op de
binnenplaats kunnen jullie met eigen ogen de Dorre Tak zien naast het
graf van de Wijze Koning.”
“Ja, maar eerst moeten we Walter en Ralph vinden,” zei Wibald.
“O, ja, Walter en Ralph,” zei Isumbras ietwat afwezig.
Op de vierde dag van de tocht door het Groene Woud hadden ze nog steeds
geen spoor van Walter en Ralph gevonden. Ze staken een ondiep
zijriviertje over. De bosgrond was drassig.
“Pootafdrukken!” riep Wibald verschrikt.
“Wolven!” riep Asra in paniek.
“Stil!” maande Isumbras.
Maar stilte mocht niet meer baten. De wolven hadden hen al lang
geroken. Felle ogen gluurden hen vanachter boomstammen aan. Ze waren
omsingeld. Isumbras trok zijn grote zwaard en viel door het gewicht
bijna van het paard. Wibald kon hem nog net vast grijpen. Zwarthoef
brieste en trapte en galoppeerde op de kring van belagers af. De wolven
hadden respect voor de hoeven van het grote paard en weken
uiteen. Zwarthoef en zijn berijders ontsnapten uit de omsingeling. De
achtervolging was begonnen. De paardenhoeven zakten weg in de modder,
maar zolang de bomen ver uiteen stonden, konden de wolven hen met
moeite bijhouden. Asra keek achterom. De horde wolven rende met grote
sprongen achter hen aan. Asra zag de lange tongen en de grote tanden.
Een omgevallen beuk versperde de weg. De stam was te hoog voor een
sprong. Zwarthoef stopte. Wibald vloog tegen Isumbras en Isumbras vloog
tegen Asra en Asra was over de nek van het paard heen gevlogen als zij
zich niet stevig aan zijn manen had vastgehouden.
“Berg je zwaard maar weer op, ridder!” sprak een vriendelijke stem. “De
wolven van Gnargar doen de mensen geen kwaad.”
Op de stam zat een grote, grijze wolf. Hij keek met scherpe blik naar
Zwarthoef, Isumbras, Asra en Wibald.
“Heeft de wolf gesproken?” vroeg Isumbras verbaasd. In de wonderlijke
wereld van dit verhaal kunnen de dieren niet praten.
“Een weerwolf, overdag mens en ’s nachts een wolf!” riep Asra angstig.
“Nee, het is nu dag! Het moet een wolfling zijn, half mens, half wolf!”
zei Wibald, ietwat betweterig.
“De wolf heeft niet gesproken. En ook geen weerwolf. En geen wolfling.
Ik ben een eenvoudige kluizenaar.”
Vanachter de omgevallen boom verscheen een oude, naakte man met grijs
haar tot aan zijn voeten. Hij was zo mager dat al zijn botten zichtbaar
waren onder zijn oude, broze huid.
“Kluizenaar!” riepen Asra en Wibald in koor. Ze sprongen van de hoge
rug van Zwarthoef in de zachte modder en bekogelden de meer dan honderd
jaar oude man. Hun gelukkige kinderjaren waren ze niet vergeten. De
kluizenaar glimlachte. De wolven hadden smerige poten en zaten vol
vlooien, maar met modder gooien konden ze niet.
“Wat jammer dat we Ralph en Walter nog niet gevonden hebben,” zei Asra
en ze gooide nog een kluit.
“Ja, dan hadden ze ook modder naar de kluizenaar kunnen gooien,” zei
Wibald tevreden na een voltreffer op de neus van de kluizenaar.
“Hoe zijn jullie hen kwijtgeraakt?” vroeg de kluizenaar, die er wel
voor zorgde, dat hij zijn mond alleen open deed tussen twee
modderkluiten door.
“Ze zijn in een boot de rivier afgedreven,” antwoordde Asra. Ze begon
moe te worden en het gooien met modder naar de kluizenaar was toch
minder leuk dan vroeger toen ze nog kind was. Ook Wibald hield op. De
kluizenaar maakte allerlei keelklanken naar de grote, grijze wolf. In
de wonderlijke wereld van dit verhaal kenden de dieren de mensentaal
niet, maar kluizenaars kenden wel de taal van de dieren. De wolf gromde
terug.
“Gnargar vertelt mij, dat wolven drie dagen geleden hebben gejaagd op
twee mensen die op de rivier dreven,” zei de kluizenaar.
“U zei toch dat zijn wolven de mensen geen kwaad doen,” zei Asra.
“Het waren andere wolven, van de roedel van Hugur,” zei de kluizenaar.
“Zij hebben de mensen niet kunnen vangen. Eén van de wolven van Gnargar
heeft twee dagen geleden iets de kloof in zien drijven, dat naar mensen
rook.”
“Als dat de kloof is met de Kookketel dan ziet het er slecht voor ze
uit,” zei Isumbras.
“Wat is dat, de Kookketel?” vroeg Wibald.
“Zo noemen wij de stroomversnelling stroomopwaarts van het
Wilgenmoeras,” zei Isumbras. “Door het moeras durft een enkeling te
varen, maar voorbij de Zwarte Poort gaan durft niemand. Dat is het
begin van de Kookketel, of eigenlijk het einde, als je het vanaf hier
stroomafwaarts bekijkt.”
“We moeten in die kloof naar ze gaan zoeken!” riep Asra.
“Dat is onmogelijk,” zei Isumbras. “Het water stroomt daar tussen
steile rotswanden door. De oevers zijn onbegaanbaar. Het heeft ook
weinig zin. Als jullie vrienden de Kookketel overleefd hebben, dan zijn
ze in het Wilgenmoeras terecht gekomen.”
“Dan gaan we naar dat moeras!” zei Wibald. “De kortste weg! Het is al
twee dagen geleden, dat ze de kloof in dreven.”
“De kortste weg is ook de gevaarlijkste,” zei Isumbras. “Dat pad loopt
over de Grijze Rotsen. Het wemelt daar van de rovers die zich schuil
houden voor de ridders van de koning.”
“U bent toch niet bang?” vroeg Wibald.
“Nee,” zei Isumbras, en hij sprak de waarheid. “En jullie?”
“Ik ben niet bang,” zei Wibald vastberaden, maar niet geheel naar
waarheid.
“Ik wel,” zei Asra oprecht. “Maar we moeten Walter en Ralph vinden.”
Wibald en Asra klommen weer op de rug van Zwarthoef. Het paard
hinnikte. De kluizenaar hinnikte uitgebreid terug.
“Wat zei mijn paard?” vroeg Isumbras aan de kluizenaar.
“Dat jullie de weg door het woud niet zo goed kennen. Ik heb
hem de snelste route naar het pad over de Grijze Rotsen verteld.”
“Dat is handig, een paard dat de weg weet,” zei Isumbras. “Dan kunnen
wij onderweg een dutje doen.”
Terwijl de met modder besmeurde kluizenaar hen uitzwaaide en Gnargar en
zijn roedel een afscheidsgroet huilden, reden Isumbras, Wibald en Asra
op het grote, zwarte paard verder, dwars door het Groene Woud naar de
Grijze Rotsen.
De weg naar de Grijze Rotsen was langer dan ze gehoopt hadden. Of de
kluizenaar had het niet goed uitgelegd. Of Zwarthoef had niet goed
opgelet. Of alledrie tegelijk. Wibald en Asra werden ongeduldig.
Isumbras werd ongerust.
“Zo vinden we Ralph en Walter nooit,” zei Wibald.
“Ik hoop dat we niet verdwaald zijn,” zei Isumbras.
Zwarthoef sjokte rustig verder.
In de middag van de tweede dag na hun ontmoeting met de kluizenaar en
de roedel van Gnargar klom het bos tegen een helling op. De bomen
stonden verder uit elkaar, de stammen werden dunner en overal lagen
grote, grijze rotsblokken. Bijna ongemerkt ging het Groene Woud over in
de Grijze Rotsen. Op de open plekken tussen de bomen en de
rotsblokken groeiden plukken mals gras. Bij een hoge stapel stenen
hield Isumbras halt.
“Hier is het begin van het pad over de Grijze Rotsen,” zei Isumbras
opgelucht. “Of eigenlijk het einde, want niemand gaat ooit het Groene
Woud in.”
“Het werd tijd,” zei Wibald. “De zak met proviand is bijna leeg.”
“Het voer voor Zwarthoef is al op,” zei Asra.
“Zwarthoef kan grazen,” zei Isumbras.
Het paard knabbelde aan een pol gras onderaan de stenenhoop en pas toen
er geen sprietje meer stond, konden ze weer verder. Het pad werd
steiler. Ze kwamen maar langzaam vooruit. Bij ieder stukje gras langs
het pad bleef Zwarthoef staan om te grazen. De bomen waren lager en
grillig gevormd, de wortels kronkelden over de rotsen. Boven hun hoofd
was de open, heldere lucht. Het gaf een bevrijdend gevoel na zes dagen
in het dichte woud, alsof ze weer makkelijker adem konden halen. Bij
een scherpe bocht in het pad keken ze omlaag naar waar ze vandaan
kwamen. De late middagzon scheen over de boomkronen van het Groene
Woud. Voor hen slingerde het pad nog enkele mijlen verder omhoog,
daarna kwamen ze op een uitgestrekt plateau. De laatste, warme, gele
stralen schenen in hun gezicht, daarna ging de zon onder achter een
richel. Op het plateau was het gras korter en droger en er was voor
Zwarthoef minder te grazen. Zo konden ze in de schemering redelijk snel
het pad over het plateau volgen, dat van steenhoop naar steenhoop liep.
Toen het te donker werd, stapten ze af bij een paar lage dennen om wat
te eten en te wachten tot de maan opkwam. Er lagen takjes en
dennenappels op de grond. Wibald wilde een vuurtje maken, maar Isumbras
hield hem tegen. “Het zit hier vol met roversbendes en als ze een
vuurtje zien, dan hebben ze ons zo te pakken,” zei de dappere, maar ook
verstandige ridder. De maan kwam op. In het vale, zilveren licht gingen
zij verder.
“Rovers zijn hier niet het enige gevaar,” zei Isumbras, terwijl hij op
een donkere, nauwe kloof naast het pad wees. “Gelukkig is het pad goed
gemarkeerd met steenhopen.”
“Wie heeft die steenhopen neergelegd?” vroeg Asra.
“De bewoners van de Grijze Rotsen,” antwoordde Isumbras.
“Wie wonen hier dan?” vroeg Wibald. “Herders?”
“Nee, het gras is hier te schraal voor vee. Er wonen in de Grijze
Rotsen enkel rovers. Die willen niet verdwalen in de winter als er
sneeuw ligt en het is een stuk makkelijker om reizigers te overvallen
die braaf het pad volgen. De rovers willen ook niet dat een reiziger in
een kloof valt voordat ze hem hebben kunnen beroven.”
“Dus het is eigenlijk gevaarlijk om dit pad te volgen,” zei Asra.
“Ja,” zei Isumbras, “maar het is nog gevaarlijker om het niet te
volgen.”
Het pad liep tussen twee richels door. In het maanlicht wierp het
grote, zwarte paard met zijn drie berijders een spookachtige schaduw
voor zich uit. Plotseling kwamen er schaduwen bij. Ze keken om en zagen
vlak achter hen donkere gedaantes.
“Rovers!” riep Isumbras. “Hou me vast,” zei hij tegen Wibald en hij
trok zijn lange zwaard. De schaduwen waren weg. Achter hen was het pad
leeg. Met getrokken zwaard reed Isumbras verder. Donkere gedaantes
doken voor hen op en verdwenen weer in het niets. Het was een
angstaanjagend schimmenspel. Bovenop de richels lichtten fakkels op.
Een grote man met een fakkel in zijn hand liep omlaag het pad op en
versperde de weg. Het was de aanvoerder van de bende. Isumbras zwaaide
moeizaam met zijn zwaard en riep “Laat ons er door. Ik ben ridder
Isumbras. Ik ben op zoek naar de rand van de wereld in opdracht van de
koning.”
Overal klonk gelach.
“Een ridder die op zoek is naar de rand van de wereld, dat is iets
nieuws,” zei de aanvoerder. “De ridders die wij kennen, hebben allemaal
de opdracht van de koning om de rovers te beroven.”
“De ridders hebben de opdracht van de koning om de boeren te beschermen
tegen boeven zoals jullie!” riep Isumbras verontwaardigd. Luid gelach
weerkaatste tegen de rotsen.
“Waarom leggen de ridders ons dan geen strobreed in de weg als wij de
dorpen plunderen?” zei de aanvoerder bulderend. “Ridders zien we enkel
als ze hun aandeel in de buit komen opeisen.” Hij hield zijn fakkel
omhoog. “Wie zitten er nog meer op het paard?”
“Asra,” zei Asra.
“Wibald,” zei Wibald. “Wij komen van de Glooiende Hellingen en zijn op
zoek naar Walter en Ralph, die de Stroom zijn afgedreven.”
“Glooiende Hellingen, waar heb ik dat meer gehoord?” zei de aanvoerder.
“Kwam dat stelletje haveloze landlopers daar jaren geleden niet
vandaan? Eén van hen heette Arnogast.”
De bende lachte.
“Jullie hebben onze broers en zussen overvallen!” riep Wibald.
De rovers lachten.
“Waarom zou ik Arnogast beroven?” zei de aanvoerder. “Arnogast is mijn
naam en dat stelletje haveloze landlopers dat waren wij!”
De rovers juichten. Eén van hen riep “Broertje!” naar Wibald en een
ander “Zusje!” naar Asra.
“Asra en Wibald, in ons kamp kunnen we verder praten,” zei Arnogast.
“De ridder mag als gast meekomen, al zal hij bij ons niet de rand van
de wereld vinden.”
Zij volgden Arnogast. Achter hen volgden de schaduwen van rovers en
over de richels dansten de fakkels. In het kamp van de rovers aten zij
bij een groot vuur. Arnogast vertelde. “Na onze lange reis door het
Groene Woud en over de Grijze Rotsen was ons proviand op. We waren
uitgehongerd. Aan de voet van de Grijze Rotsen zagen we een dorp. Daar
wilden we om eten vragen. De boeren dachten dat we rovers waren en
vluchtten weg. Toen hebben we het eten zelf maar gepakt. Vanaf dat
moment waren we inderdaad rovers. En het bevalt ons goed. Wij roven van
de boeren, de ridders roven van ons en de koning rooft van de ridders.”
“Zo is het niet altijd geweest,” zei Isumbras verontwaardigd. “Mijn
vader is gesneuveld bij de verdediging van een dorp tegen rovers. Ik
was toen een klein kind.”
“Aan uw grijze haren te zien, is dat lang geleden,” zei Arnogast
spottend. “Sindsdien zijn de ridders verstandiger geworden. Enkel de
boeren zijn dom gebleven, anders waren ze wel rover geworden, of
ridder, of koning.”
Iedereen om het kampvuur lachte, behalve Isumbras.
“Alleen de zonen van ridders kunnen ridder worden,” zei hij zachtjes
binnensmonds. Hij was een serieus man en hij had de grap van Arnogast
niet begrepen.
“Indertijd waren we graag met jullie meegegaan,” zei Wibald.
“We waren te jong, daarom mochten we niet mee,” zei Asra.
“Nu zijn jullie oud genoeg om je bij ons aan te sluiten,” zei Arnogast.
“Maar nu moeten we eerst Ralph en Walter vinden,” zei Asra.
“Daarna, misschien, als we de weg terug kunnen vinden,” zei Wibald.
“Reis dan maar niet te lang met de ridder mee, want van de rand van de
wereld is er geen enkele weg terug!” zei Arnogast lachend.
De volgende dag namen Asra, Wibald en Isumbras afscheid van de rovers.
De zak met proviand en de zak met voer waren weer vol. Over een
slingerend pad daalden ze de steile wand van de Grijze Rotsen af naar
het begin van de Lange Weg aan de zoom van het Wilgenmoeras.
5. Buit
Dunne stralen zonlicht drongen door kieren in het hout de donkere
schuur binnen en deden het stof in de lucht fonkelen. In de schuur
lagen zakken graan en meel en in het midden stond een rosmolen. Ralph
en Walter zaten vastgeketend aan de stangen van de rosmolen. Ze duwden
tegen de stang voor zich en lieten met moeite de zware molensteen
ronddraaien. Zweet stroomde langs hun blote ruggen. Ze hapten naar adem
in de bedompte, stoffige ruimte. Als de molensteen niet snel genoeg
draaide naar de zin van de molenaar dan klakte hij met zijn zweep boven
hun hoofden en soms op hun blote rug. Er kwamen twee mannen binnen, een
boer en de bakker. De boer kwam ongemalen graan brengen bij de
molenaar. De bakker kwam om meel te kopen.
“Wat heb je voor ezels in de rosmolen lopen?” vroeg de bakker lachend.
“Eerst had je vier paarden, daarna drie muildieren en toen twee ezels
en nu twee jonge slaven,” lachte boer. “Paarden, muildieren en ezels
hielden het allemaal niet langer uit dan een paar maanden in jouw
rosmolen. Dat komt er van als je enkel rot stro als voer geeft.”
“Voer je de slaven ook rot stro?” vroeg de bakker en hij brulde van de
lach.
“Lachen jullie maar,” gromde de molenaar en hij sloeg met zijn zweep op
de blote rug van Walter. “Jullie hebben makkelijk praten. Jullie worden
rijk. Het graan is momenteel goud waard en het brood is ook niet
gratis. Waar moet ik als arme molenaar van leven?”
“Van de graankorrels die in jouw molensteen verdwijnen maar er niet als
meel uitkomen,” lachte de boer.
“Van het meel dat je mij wel verkoopt maar dat je niet in de zak
stopt,” lachte de bakker.
“Denken jullie dat ik het gewicht van het graan kan verdubbelen door
het te malen?” gromde de molenaar en hij liet het uiteinde van zijn
zweep striemen op de blote rug van Ralph. “Deze twee slaven hebben mij
samen minder gekost dan een halve ezel.”
“Aan een halve ezel heb je niet veel in jouw rosmolen,” lachte de
bakker.
“Misschien is een halve ezel genoeg om halve graankorrels te malen,”
lachte de boer.
“De twee slaven werken harder dan een hele ezel,” gromde de molenaar.
“Daar zorgt mijn zweep wel voor.” De zweep klakte op de rug van Walter
en zijn gezicht vertrok van de pijn. “Ze verdienen niet beter,” zei de
molenaar. “Het zijn roverskinderen. Ik ben nog te goed voor ze.” Weer
klakte de zweep en Ralph beet op zijn onderlip.
“Hoe komen die roverskinderen in jouw rosmolen?” vroeg de boer.
“De vogelvanger heeft ze gevonden in het Wilgenmoeras,” antwoordde de
molenaar.
“Dan zijn ze zeker van de Grijze Rotsen afgevallen,” grapte de bakker.
“Omdat hun vleugeltjes nog niet volgroeid waren,” voegde de boer er
lachend aan toe.
“Het kan mij niet schelen hoe ze in het moeras terecht zijn gekomen,”
zei de molenaar. “Ik heb ze voor drie zakken meel van de vogelvanger
gekocht. Dat is de prijs van een halve ezel.”
“Goedkoper dan een halve ezel!” zei de bakker. “Ik weet hoe weinig meel
jij in een zak doet!”
De molenaar gromde en de zweep liet een rood spoor achter op de blote
rug van Walter.
De deur van de schuur zwaaide open en een man riep naar binnen “Ren
voor je leven, de rovers komen er aan!” De man gaf zelf het goede
voorbeeld en hij verdween uit de deuropening zonder een ogenblik te
verliezen. Dit maakte indruk. Iedereen in de schuur volgde meteen de
raad van de man op en rende voor zijn leven. Behalve
Ralph en Walter. Zij zaten vastgeketend aan de stangen van de rosmolen.
Zij konden niet rennen voor hun leven. Zij konden enkel toekijken hoe
de molenaar en de boer en de bakker in paniek de schuur uit snelden.
Uitgeput steunden Walter en Ralph op de stang voor zich.
“Het is niet eerlijk dat de molenaar is weggegaan zonder jou nog een
keer met de zweep te slaan,” zei Walter. “Hij heeft mij één keer vaker
geslagen.””
“Hij heeft mij harder geslagen,” zei Ralph. “Mijn striemen zijn langer.”
“Hoe kan je dat weten?” zei Walter. “Je kunt jouw eigen rug niet zien,
enkel mijn rug.”
“Ik kan mijn rug niet zien maar des te beter voelen,” zei Ralph. “De
striemen voelen langer dan mijn rug.”
“Dan ben je harder geslagen dan ik,” zei Walter. “Als we die molenaar
te pakken krijgen dan zullen we hem er van langs geven met zijn eigen
zweep! Net als die vogelaar die ons als slaven verkocht. En zijn vrouw
die ons slaapdrank gaf!”
“Voorlopig geven we niemand er van langs met de zweep,” zei Ralph.
“Voorlopig zitten we vastgeketend. Er komen rovers aan. We moeten voor
ons leven rennen maar dat lukt zo niet.” Ralph trok tevergeefs aan de
kettingen.
“We vertellen de rovers dat we roverskinderen zijn,” zei Walter. “Dat
dacht de molenaar ook.”
“Denk je dat de rovers dat geloven?” vroeg Ralph.
“Misschien,” antwoordde Walter. “Misschien laten de rovers ons dan
vrij.”
“Misschien,” herhaalde Ralph. “Als we geluk hebben.”
Voor de zekerheid rukten Walter en Ralph toch maar zo hard als ze
konden aan de kettingen om ze uit de houten stangen te trekken.
“Wat hebben we daar!” klonk een rauwe stem vanuit de deuropening boven
het gerammel van de kettingen uit.
“Ezels in de rosmolen!” riep een andere rauwe stem.
Twee donkere silhouetten staken zwart af tegen het licht in de
openstaande deur. Het blanke staal van ontblote zwaarden schitterde in
het zonlicht.
“Wij zijn roverskinderen!” riep Walter.
“Wij zijn van de Grijze Rotsen gevallen!” riep Ralph.
“Omdat onze vleugeltjes nog niet volgroeid waren!” riep Walter.
Twee breedgeschouderde mannen met woeste baarden liepen op de rosmolen
af. Zwaarden werden geheven en met kracht omlaag gehouwen. Vonken
vlogen in het rond en de kettingen braken. Walter en Ralph waren
bevrijd.
“Deze twee slaven zijn grappig,” zei een rover.
“Roverskinderen!” lachte de andere rover. “Bij onze bende zijn geen
kinderen. Enkel mannen! Wij zijn de beruchte bende van Rufus en Brutus!”
“Ik ben Brutus!” riep de rover die een zwarte baard had.
“Ik ben Rufus!” riep de rover met een rode baard.
“Waar zijn de andere rovers van jullie bende?” vroeg Ralph.
“Er zijn geen andere rovers in onze bende, enkel Rufus en ik,”
antwoordde Brutus.
“Is twee rovers niet een beetje weinig voor een bende?” vroeg Walter.
“Zijn jullie niet eigenlijk een roversduo?”
“Roversduo!” riep Rufus smalend. “Dat is meer iets voor struikrovers
die reizigers op de Lange Weg overvallen. Wij zijn de gevreesde bende
van Rufus en Brutus. Wij overvallen dorpen! De boeren rennen voor hun
leven als zij ons zien.”
“Misschien worden jullie nog beruchter en nog meer gevreesd als jullie
bende groter is,” zei Ralph.
“Wij willen graag lid worden van jullie bende,” zei Walter. “Wij zijn
echte roverskinderen.”
“Mmm,” zei Brutus tegen Rufus. “Wat vind jij ervan?”
“Ik weet het niet,” zei Rufus. “Ze zijn nog geen mannen. Helpen kunnen
ze ons wel. Ze kunnen de buit op de kar te laden.”
“Laten ze daar maar eens mee beginnen,” zei Brutus. “Als ze dat goed
doen dan mogen ze misschien rovers worden in onze bende.”
“Wij willen het goud wel op een kar laden,” zei Ralph.
“Waar ligt de buit?” vroeg Walter.
“Daar!” zei Rufus en hij wees op de zakken graan en meel.
“Graan en meel?” vroeg Ralph verbaasd.
“Het graan is momenteel goud waard,” zei Brutus. “Daarom hebben we de
rosmolen overvallen. En nu aan de slag! Alle zakken moeten naar buiten
en op de kar!”
Walter en Ralph trokken hun hemden aan, die in een hoek van de schuur
lagen, en ze tilden allebei een zak op hun schouder en droegen die de
schuur uit. Buiten stond de kar van de boer met een klein, mager paard
ervoor. Zak na zak legden Walter en Ralph op de boerenkar.
“Zijn wij nu rovers?” vroeg Walter uitgeput toen ze eindelijk klaar
waren. Hoog lagen de zakken graan en meel opgestapeld op de kar.
“De buit moet eerst nog in veiligheid gebracht worden,” zei Rufus. “De
kar is te zwaar beladen voor het paard. Jullie moeten de kar duwen.”
Zo ging de beruchte bende van Rufus en Brutus het dorp uit over de
Lange Weg. Voorop liep Brutus. Hij hield het zwoegende paardje bij de
leidsels. Walter en Ralph duwden tegen de achterkant van de kar. Achter
hen liep Rufus, die hen zo nu en dan een schop gaf als hij vond dat ze
niet hard genoeg duwden. Nog geen mijl waren ze gegaan over de Lange
Weg, toen een stofwolk hen tegemoet raasde. De stofwolk kwam vlak voor
hen tot stilstand. Het stof dwarrelde neer en voor hun stonden drie
mannen in blinkende harnassen op grote paarden en met pluimen op hun
helmen, rode, witte en gele. Lansen met gevaarlijk scherpe punten wezen
omlaag naar de kelen van de rovers.
“Halt, rovers!” riep de man met de gele pluim.
“Wij zijn ridders van de koning!” riep de drager van de helm met de
witte pluim.
“Wij beschermen de boeren tegen rovers!” riep de ridder met de rode
pluim.
“Daarom beroven wij de rovers!” riep de gele pluim.
“De dorpelingen hebben ons gewaarschuwd dat hun dorp is overvallen!”
riep de witte pluim.
“In naam van de koning bevelen wij jullie de buit van jullie overval op
het dorp aan ons over te dragen!” riep de ridder met de rode pluim.
“Dit is de buit” zei Brutus gelaten en hij wees op de kar met zakken
graan en meel.
“Wat zit er in de zakken?” vroeg de geel gepluimde ridder.
“Goud?” vroeg de wit gepluimde ridder begerig.
“Graan en meel,” antwoordde Rufus.
“Graan en meel?” vroeg de rood gepluimde ridder teleurgesteld.
“Ja,” antwoordde Brutus. “Het graan is momenteel goud waard.”
“Dat weten wij ook wel,” zei de ridder met de gele pluim bits.
“Jullie denken toch niet dat we met een boerenkar met graan en meel bij
de koning kunnen verschijnen,” zei de ridder met de witte pluim.
“Wij zijn geen boerenkinkels!” riep de ridder met de rode pluim
verontwaardigd.
“Wij zijn ridders van de koning!” riepen de drie ridders in koor.
“We wachten tot jullie het graan en het meel verkocht hebben voor
goudstukken,” zei de ridder met de gele pluim.
“Dan sporen wij jullie weer op,” zei de ridder met de witte pluim.
“Om jullie van de goudstukken te beroven,” zei de ridder met de rode
pluim.
“Wie zijn die twee jongens?” vroeg de gele pluim en hij wees op Ralph
en Walter.
“Slaven uit de rosmolen,” antwoordde Brutus.
“Die slaven nemen we mee naar de koning,” zei de witte pluim.
“Dan komen we niet met lege handen bij de koning,” zei de rode pluim.
“Bind hun handen vast!” riep de ridder met de gele pluim tegen de
Brutus en Rufus.
“Leg ze ieder op hun buik dwars voorop een paard van ons!” commandeerde
de ridder met de witte pluim.
“Knoop dan een touw aan hun handen, haal het touw onderlangs de buik
van het paard door en maak het aan hun voeten vast!” beval de ridder
met de rode pluim.
Zo werden Ralph en Walter als buit door de ridders weggevoerd. Walter
lag bij de ridder met de rode pluim voorop het paard, Ralph bij de
ridder met de witte pluim. Ze lagen met de hoofden naar elkaar toe. Op
hun buik met hun handen en voeten gebonden, lagen ze alles behalve
gemakkelijk. Toch was het een verbetering vergeleken met het draaien
van de rosmolen, het sjouwen van de zakken en het duwen van de zwaar
beladen kar. Ze lagen met hun neus in de bezwete paardenvacht maar
gelukkig waren ze niet gekneveld. Achter hen hoorden ze Rufus en Brutus
ruzie maken over wie de leidsels van het paardje vast mocht houden en
wie de kar moest duwen.
“We kunnen de kar net zo goed achterlaten en een ander dorp
overvallen!” riep Brutus.
“Maar het graan is momenteel goud waard!” riep Rufus.
“De goudstukken die we ervoor krijgen, worden toch weer door de ridders
afgepakt!” zei Brutus.
“Niet als we alle goudstukken snel in de herberg opmaken,” klonk nog
net zacht het gegrom van Rufus. Daarna waren de rovers buiten
gehoorafstand.
“Waar brengt u ons naar toe?” vroeg Walter.
“Naar het Hof van de Koning,” antwoordde de ridder met de gele pluim.
“Wat gebeurt er met ons?” vroeg Ralph.
“Jullie worden slaven in de hofhouding van de koningin,” antwoordde de
ridder met de witte pluim.
“Wat moeten we dan doen?” vroeg Walter.
“Licht huishoudelijk werk,” antwoordde de ridder met de rode pluim.
De andere twee ridders lachten kwaadaardig.
“Licht huishoudelijk werk, dat klinkt geruststellend,” fluisterde
Walter even later naar Ralph.
“Ja, maar hun lach klonk onheilspellend,” fluisterde Ralph terug.
6. Het kasteel van de Dorre Tak
Isumbras stuurde Zwarthoef van de Lange Weg af over een smal, verhoogd
pad door het riet het Wilgenmoeras in. Aan weerzijden van het smalle
pad was de lage grond drassig. De hoeven van het grote, zwarte paard
gleden zo nu en dan weg en zakten in de modder. Het sterke dier trok
zijn poot dan weer omhoog uit de blubber waarbij een onaangenaam,
slurpend geluid klonk.
“Is het Wilgenmoeras groot?” vroeg Asra, die voor Isumbras op de rug
van Zwarthoef zat.
“Onmetelijk groot en onbegaanbaar,” antwoordde Isumbras.
“Hoe kunnen we Ralph en Walter er dan ooit vinden?” vroeg Wibald. “Als
ze nog leven en in het moeras zijn,” voegde hij er bezorgd aan toe.
“We gaan naar de hut van de vogelvanger,” zei Isumbras. “Hij weet alles
wat er in het Wilgenmoeras gebeurt. Als Ralph en Walter levend de
Kookketel uit zijn gedreven en in het moeras terecht zijn gekomen, dan
kan de vogelvanger het ons vertellen. Zien jullie die rook daar boven
de wilgen omhoog stijgen? Daar woont de vogelvanger.”
Het smalle pad tussen het riet eindigde bij een scheve hut, die schuil
ging achter kisten, kooien en netten. In de opening van een lage deur
zat een oude man in grauwe, gescheurde lompen. Zijn gerimpelde gelaat
vertoonde een vriendelijke, ietwat zelfingenomen grijns. Zodra hij het
grote, zwarte paard met zijn drie berijders zag, stond hij op en liep
hij met een gekromde rug naar hen toe. Hij sprak met lispelende,
vleiende stem. “Waarmee kan ik de dappere, verheven ridder en zijn
pages van dienst zijn? Zoekt u mooie veren voor uw helm? Ik heb verse
staartveren van de zilverreiger. Of wilt u liever van de purperreiger?”
“Wij zoeken geen veren maar Ralph en Walter,” zei Wibald.
“Twee jongens,” verduidelijkte Asra. “Ze zijn over de rivier het
Wilgenmoeras in gedreven.”
Even verstarde het gezicht van de oude man, maar al snel was de
vriendelijke grijns weer terug. “Twee jongens vraagt u? Vogeltjes heb
ik gevonden in het moeras. Heel veel vogeltjes. Vogeltjes met mooie
staartveren en smakelijke vogeltjes. Geen jongens dreven er rond waar
ik met mijn boot door het moeras voer.”
“Dan gaan we naar het eerst volgende dorp om daar verder te vragen,”
zei Isumbras en hij wilde Zwarthoef al laten omkeren.
“In het dorp vragen?” lispelde de oude man verschrikt. Een oude, kromme
vrouw kwam de hut uit met een leren drinknap in haar handen. “Hebben de
reizigers geen dorst?” sprak zij uit haar tandeloze mond. “Ik kan u
koele geitenmelk geven.”
“Ja, blijft u nog even,” lispelde de vogelvanger. “Misschien heb ik
toch jongens gezien. Het moeras is groot en mijn oude geheugen is
klein. Laat mij nadenken.”
“Koele geitenmelk lust ik wel,” zei Wibald.
“Dorst heb ik ook,” zei Asra.
“Drinken jullie maar eerst,” lachte Isumbras. “Dan neem ik wat over is.”
De oude vrouw reikte Asra een leren nap aan. Voordat Asra deze aan kon
pakken, steigerde Zwarthoef en sloeg hij met een voorhoef de leren nap
uit de handen van de oude vrouw. De geitenmelk stroomde uit de drinknap
op de grond. Snel ging de oude vrouw de hut weer in en sloot de deur
achter zich. Zwarthoef steigerde opnieuw en sloeg met zijn voorbenen in
de richting van de vogelvanger, die van schrik een afwerend gebaar met
zijn handen maakte. “Heb medelijden met een arme, oude man,” lispelde
hij angstig. “Ik kan het mij weer herinneren. Twee jongens heb ik
gevonden in een grote wilg in het moeras. Ze zijn nu in het dorp, bij
de molenaar.”
“Jullie hebben ze toch wel goed behandeld!” riep Wibald hem dreigend
toe.
“Als prinsjes hebben we ze verwend,” antwoordde de oude man snel.
“Vogeltjessoep en geitenmelk hebben wij ze gegeven. En we hebben ze
naar de molenaar gebracht om molenaarsknecht te worden. Als molenaar
worden ze later rijk. Hier in het moeras kunnen ze enkel vogeltjes
vangen en in armoede oud worden. Blijft u toch nog even. Mijn vrouw
komt zo met nieuwe geitenmelk voor u!” De oude vrouw liet
zich echter niet meer zien en Zwarthoef liep met zijn berijders het
smalle pad door het riet terug naar de Lange Weg. Na vele mijlen over
de Lange Weg werd het landschap droger en minder vlak. De toppen van
lage heuvels kleurden lichtgroen van het jonge graan. Kippen
scharrelden rond schamele hutjes. Een boer wees hen de weg naar de
schuur van de molenaar. Voor de schuur hield zwarthoef stil. Asra en
Wibald sprongen lenig van zijn rug op de grond. Isumbras rolde de
touwladder af en klauterde voorzichtig omlaag terwijl zijn harnas
piepte en kraakte. Ze opende de deur van de schuur en gingen naar
binnen. In de schuur lagen louter lege zakken. Een zwaargebouwde man
duwde de zware molensteen van de rosmolen langzaam rond. Zweet stroomde
over zijn gezicht.
“Bent u de molenaar?” vroeg Isumbras.
“Ja en ik betreur de dag dat ik het geworden ben,” antwoordde de man
met sombere stem.
“Wij zoeken Walter en Ralph,” zei Wibald hoopvol.
“Twee jongens,” voegde Asra er aan toe. “Volgens de vogelvanger in het
Wilgenmoeras zijn ze hier molenaarsknecht.”
“Ze zijn door rovers meegenomen!” riep de molenaar. “Net als al mijn
graan en al mijn meel. Ik ben berooid. Ik moet zelf mijn rosmolen
draaien. Geld voor ezels heb ik niet. Zelfs niet voor een slaaf.”
“Slaaf?” zei Wibald argwanend. “Ze zijn hier toch wel goed behandeld
voordat ze door de rovers werden meegenomen?”
“Als mijn eigen kinderen,” loog de molenaar. “Ik draaide met mijn eigen
handen de molensteen en ze mochten mij met de zweep geven als het niet
hard genoeg ging. Als jullie haast maken dan vinden jullie de rovers
misschien nog op de Lange Weg. Voor een onverschrokken ridder zullen ze
meer respect hebben dan voor een arme, weerloze molenaar.”
Snel liepen Asra, Wibald en Isumbras de schuur weer uit en zij klommen
op de rug van Zwarhoef. Het grote, sterke paard galoppeerde het dorp
uit. Zo reden zij voort over de Lange Weg. De hoeven deden het stof in
wolken opdwarrelen. In de schemering passeerden ze een boerenkar,
waarop volle zakken hoog opgestapeld lagen. Een mager paardje trok de
kar en twee breedgeschouderde mannen met woeste baarden duwden van
achteren. Ze kwamen maar langzaam vooruit, zo zwaar beladen was de kar.
“We zoeken de rovers die de molenaar hebben overvallen!” riep Isumbras
de twee mannen toe, terwijl hij Zwarthoef inhield en liet omkeren.
“Ze hebben Walter en Ralph meegenomen,” zei Wibald.
“Twee jongens,” verduidelijkte Asra.
De mannen achter de kar keken omhoog naar de berijders van het grote
zwarte paard. De ene had een zwarte baard en de andere een rode.
“De rovers zijn ons kort geleden voorbij gereden, edele ridder,” bromde
de man met de rode baard.
“Op de kar liggen dezelfde soort zakken als bij de molenaar in de
schuur maar dan vol,” zei Asra op het moment dat Isumbras Zwarthoef
verder wilde laten galopperen.
“Dit zijn de rovers!” riep Wibald. Isumbras trok zijn grote zwaard uit
de schede terwijl Wibald hem vasthield opdat de ridder niet met zwaard
en al van het paard af viel.
“Met rovers bedoelden we de ridders van de koning die er met onze buit
vandoor zijn gegaan,” gromde de man met de zwarte baard snel. “We
moeten
u edele ridder teleurstellen. De andere ridders hebben de twee jonge
slaven van de molenaar al meegenomen. Het enige wat u nog van ons kunt
afpakken zijn deze zakken meel en graan.”
“En de boerenkar en het paardje,” bromde de rover met de rode baard.
“De zakken graan en meel hoeven wij niet,” zei Isumbras. “En de kar en
het paardje ook niet.”
“Bent u dan geen ridder van de koning?” vroeg de rover met de zwarte
baard verbaasd. “Moet u dan niet de dorpelingen beschermen tegen de
rovers door de rovers te beroven?”
“Een ridder van de koning ben ik,” antwoordde Isumbras. “Maar mijn
opdracht van de koning is om de rand van de wereld te vinden.”
“De rand van de wereld zoeken!” bulderde de rover met de rode baard.
“Dat is net zo belachelijk als het beschermen van de Dorre Tak!”
bulderde de rover met de zwarte baard.
“Spot niet met de opdrachten van de koning!” riep Isumbras terwijl hij
vervaarlijk met zijn grote zwaard door de lucht zwaaide. Wibald kon hem
nog net vasthouden. “Ik beveel jullie de kar met het gestolen graan
terug te brengen naar het dorp en terug te geven aan de molenaar,” riep
Isumbras tegen de rovers. “Als jullie mijn bevel niet opvolgen dan zal
ik jullie een lesje leren!”
De twee rovers draaiden met grote inspanning de kar om in de richting
van het dorp.
“Jullie hebben Ralph en Walter toch wel goed behandeld?” vroeg Wibald.
Isumbras zwaaide weer met zijn zwaard.
“Als roverskinderen,” antwoordden de rover met de rode baard snel.
“We hebben ze bevrijd uit de rosmolen van de molenaar,” gromde de rover
met de zwarte baard.
“Ze mochten boven op de kar zitten terwijl wij duwden,” bromde de rover
met de rode baard.
“Totdat ze van ons afgepakt werden door de ridders van de koning,”
gromde de rover met de zwarte baard.
“Daarna werden ze door de ridders van de koning behandeld als slaven,”
bromde de rover met de rode baard.
“Als jullie snel rijden dan kunnen jullie de ridders van de koning nog
inhalen,” gromde de rover met de zwarte baard.
“Ze hebben hoogstens een halve mijl voorsprong,” bromde de rover met de
rode baard.
Isumbras stak zijn zwaard weer terug in de schede en hij spoorde
Zwarthoef aan tot galop. Wibald, die achter Isumbras op
Zwarthoef zat, keek over zijn schouder om en hij zag de twee rovers de
volgeladen kar weer omdraaien en van de Lange Weg af het struikgewas in
duwen. Wibald zei niets hierover tegen Isumbras, want hij wilde niet
dat de ridder om zou keren om de rovers een lesje te leren. Wibald
wilde de ridders van de koning achtervolgen om Ralph en Walter te
bevrijden. Met grote snelheid gingen Asra, Wibald en Isumbras in de
schemering voort over de Lange Weg. Wolken bedekten de hemel. Er was
geen maan en er schenen geen sterren. Dankzij de grote snelheid van
Zwarthoef hadden ze reeds enkele mijlen afgelegd voordat een volkomen
duisternis hen omringde. Isumbras hield Zwarthoef in en liet hem verder
stapvoets rijden.
“Waarom rijden we zo langzaam?’ vroeg Asra.
“De weg is vol kuilen en de nacht is donker,” antwoordde Isumbras. “Ik
wil niet dat Zwarthoef een been breekt.”
“Zo halen we nooit de ridders van de koning in,” zei Asra.
“De rovers hebben gelogen,” zei Isumbras. “Als de voorsprong van de
ridders slechts een halve mijl was, dan hadden we ze allang ingehaald.”
“Ze brengen het graan ook niet terug naar de molenaar,” zei Wibald. “Ik
keek om en zag ze de kar van de weg afduwen.”
“Waarom heb je dat niet tegen ons gezegd?” vroeg Asra.
“Ik wilde zo snel mogelijk de ridders achtervolgen om Ralph en Walter
te bevrijden,” antwoordde Walter.
“Dat was precies de bedoeling van de rovers,” zei Asra.
“Daarom hebben ze gelogen over de voorsprong van de ridders. We zijn er
alle drie met open ogen ingestonken.”
“Daar is nu niets meer aan te doen,” zei Isumbras. “De ridders halen we
vannacht niet meer in en waarschijnlijk helemaal niet meer voordat zij
bij het Hof van de Koning zijn.”
“Wat zullen ze met Ralph en Walter doen?” vroeg Wibald.
“Als het klopt wat de rovers vertelden en als Ralph en Walter inderdaad
door de ridders worden behandeld als in beslag genomen slaven, dan
zullen ze door de ridders geschonken worden aan de koning. Zij zullen
in slavernij gehouden worden aan het Hof van de Koning.”
“Kunt u de koning niet overtuigen om hen vrij te laten?” vroeg Asra.
“Helaas!” riep Isumbras. “Ik mag slechts terugkeren aan het Hof van de
Koning als ik mijn opdracht voltooid heb, als ik de rand van de wereld
gevonden heb.”
“Is er dan niets meer dat we kunnen doen?” vroeg Wibald vertwijfeld.
“Ik heb een plan,” antwoordde Isumbras. “We kunnen het aan de ridders
van de Dorre Tak vragen. Zij zijn de nobelste ridders die er zijn. Zij
zullen ons vast willen helpen. Als één van hen naar het Hof van de
Koning gaat en het aan de koning vraagt dan is de vrijlating van Walter
en Ralph zo goed als zeker een feit.”
“Mogen zij dan wel naar het Hof van de Koning voordat hun opdracht
voltooid is?” vroeg Asra.
“Het kan nog eeuwen duren voordat de Dorre Tak weer groen wordt,” zei
Isumbras. “Daarom mogen de ridders van de Dorre Tak één van hen naar
het Hof van de Koning sturen om hem op de hoogte houden over de dorheid
van de Dorre Tak, op voorwaarde dat de andere ridders in hun kasteel
blijven om de Dorre Tak te beschermen.”
“Is het nog ver naar het kasteel van de Dorre Tak?” vroeg Wibald.
“Als we de hele nacht stapvoets doorrijden dan zijn we er
morgenochtend,” antwoordde Isumbras.
“Moeten we niet slapen?” vroeg Asra.
“We kunnen slapen terwijl Zwarthoef loopt,” antwoordde Isumbras.
“Zwarthoef kent de weg naar het kasteel van de Dorre Tak vanaf hier ook
in het donker.”
Ze schommelden op de rug van het grote paard in een onrustige slaap,
terwijl het dier stapvoets verder ging door de duisternis. In het
ochtendgloren opende Asra haar ogen en ze zag een zwartgeblakerde ruïne
op een kale heuveltop naast de Lange Weg. Ook Isumbras en Wibald werden
wakker van het eerste zonlicht. Zwarthoef sloeg een smalle zijweg in,
die naar de ruïne omhoog slingerde.
“Voor ons ligt het kasteel van de Dorre Tak,” zei Isumbras.
“Het is een ruïne!” riep Wibald bezorgd.
“Lang geleden was dit het Hof van de Koning, toen de koningen nog wijs
waren,” zei Isumbras. “De laatste Wijze Koning ligt er begraven. Als de
Dorre Tak weer groen wordt, dan zal de Wijze Koning opstaan uit zijn
graf en hij zal regeren en alle mensen zullen gelukkig zijn.”
“Vindt de huidige koning dat dan wel goed?” vroeg Asra.
“Het is zo voorspeld en niemand kan zich tegen de profetie keren, ook
de huidige koning niet,” antwoordde Isumbras.
Ze reden over een wankele ophaalbrug, die over een droge slotgracht was
neergelaten. Op een afgebrokkelde toren wapperde een witte banier
waarop een kale tak geborduurd was. Zwarthoef ging onder een hoog
opgetrokken, verroest valhek door en liep de duisternis van een
vervallen poortgebouw in. Ze kwamen op een binnenplaats. Te midden van
puin en zwarte rotsblokken stond een verweerde sarcofaag van grauw
graniet. Op de stenen doodskist lag het beeld van een voor eeuwig
rustende krijger in harnas met een kroon rond de helm, de handen op de
borst gevouwen rond het gevest van een lang zwaard dat met de punt naar
de voeten van het beeld wees. Boven het gekroonde hoofd van het
liggende beeld stak uit een scheur in het graniet van de doodskist een
kale tak omhoog. Drie ridders knielden rond de stenen doodskist. Ze
hielden ieder een schild voor zich, waarop dezelfde kale tak stond als
op de banier, die op de toren wapperde. Met hun andere hand steunden
zij op hun zwaard, waarvan de punt in de grond stak. Op hun helmen
stond geen pluim maar een kaal takje. De ridders keken niet op naar het
pas aangekomen paard en zijn drie berijders. Ingespannen tuurden zij
naar de stenen doodskist. Isumbras liet Zwarthoef halt houden en hij
gebaarde Asra en Wibald om te zwijgen. Zo knielden de drie ridders
onbeweeglijk rond de sarcofaag en zo stond Zwarthoef plechtig stil met
zijn berijders op zijn rug, totdat door een bres in de kasteelmuur
stralen van de bleke ochtendzon op het beeld van de dode koning vielen.
De drie knielende ridders stonden op.
“Al weer niet,” zei één.
“Morgenochtend weer een kans,” zei een ander.
“Ooit zal de profetie uitkomen!” zei de derde.
“Dit zijn de ridders van de Dorre Tak,” zei Isumbras. “Iedere ochtend
brengen zij hun eerbiedige groet aan het graf van de laatste Wijze
Koning. Volgens de profetie zal hij in de eerste stralen van de
morgenzon ontwaken en opstaan uit zijn graf. De Dorre Tak zal groen
worden en de Wijze Koning zal regeren en alle mensen zullen gelukkig
zijn.”
“Zo luidt de profetie!” riepen de drie ridders van de Dorre Tak in koor.
7. Het einde van de ridders van de Dorre Tak
Nu de ridders van de Dorre Tak rechtop stonden, konden Asra
en Wibald goed zien dat de drie ridders er als drie druppels water
hetzelfde uitzagen. Ze waren alle drie lang als een reus en mager als
een lat. Hun benen waren als stelten zo lang en Ridder Isumbras kwam
nauwelijks boven hen uit, ook al zat hij op de rug van zijn grote,
zwarte paard. Onder de drie helmen prijkten drie nobele gezichten met
ieder dezelfde helderblauwe ogen, adellijke haakneus en wilskrachtige
kin.
“Wij zijn de ridders van de Dorre Tak !” riepen ze in koor. Eén voor
één deden ze een stap naar voren en ze zeiden hun naam terwijl ze een
diepe buiging maakten.
“Mijn naam is Bertrand,” zei Bertrand.
“Mijn naam is Gerbrand,” zei Gerbrand.
“Mijn naam is Roland,” zei Roland.
“Wij verwelkomen Isumbras en zijn metgezellen in het kasteel van de
Dorre Tak!” riepen zij in koor.
“Wij zijn Asra en Wibald,” zei Asra. “Ik bedoel, ik ben Asra en dat is
Wibald.” Asra wees naar Wibald achterop Zwarthoef.
“Welkom schone Asra en dappere Wibald, want schoon zijt gij, jonge
vrouwe, en dapper, gij Wibald, om de hele nacht te reizen langs de
Lange Weg, niet bevreesd voor rovers,” sprak Roland.
“Isumbras was erbij om ons te beschermen,” zei Wibald.
“En Zwarthoef,” voegde Asra er aan toe.
“Dapper is Isumbras, die op zoek is naar de rand van de wereld, en
onverschrokken is zijn trouwe paard Zwarthoef,” sprak Bertrand.
“Wat brengt jullie op dit vroege uur naar dit kasteel?” vroeg Gerbrand.
“Wilden jullie het ontwaken van de Wijze Koning aanschouwen?” Gerbrand
zag er dan wel net zo uit als Bertrand en Roland, hij was een stuk
nieuwsgieriger dan de andere twee ridders en minder beleefd.
“Wij komen om hulp vragen,” zei Wibald. “Ralph en Walter zijn als
slaven meegenomen door ridders van de koning. Misschien wil één van u
met ons meegaan naar het Hof van de Koning om hun vrijlating te vragen.”
“Wie zijn Ralph en Walter?” vroeg Gerbrand, die zijn nieuwsgierigheid
weer niet kon bedwingen.
“Ralph en Walter zijn twee jongens,” antwoordde Wibald. “Zij komen net
als wij uit de Glooiende Hellingen tussen de Witte Bergen en het Groene
Woud. Zij zijn met de boot van de oude Elmar de rivier afgedreven.”
“Waar liggen de Glooiende Hellingen en de Witte Bergen en het Groene
Woud?” vroeg Gerbrand, die nog nooit van die streken had gehoord.
“Uhm, uhm,” kuchten Bertrand en Roland. Zij vonden de nieuwsgierigheid
van Gerbrand onbeleefd, maar waren zelf te beleefd om hem daar openlijk
op te wijzen.
“Er is nu geen tijd voor om het allemaal uit te leggen,” snauwde Asra
ongeduldig. “We hebben haast. We moeten Ralph en Walter bevrijden.”
“Uhm, uhm,” kuchten Betrand en Roland. Zij vonden het ongeduld van Asra
onbeleefd, maar ze waren te beleefd om haar dat openlijk te zeggen.
“Mijn reisgezellen komen uit het land achter de Grijze Rotsen,” zei
Isumbras, die het gekuch van Bertrand en Roland begreep. “Op zoek naar
de rand van de wereld ben ik door het Groene Woud gereden en de rivier
overgestoken en de Glooiende Hellingen in gegaan. Ik heb de Witte
Bergen
in de verte zien liggen, maar de bewoners van de Glooiende Hellingen
vertelden mij dat daar de rand van de wereld niet is. Zij vertelden mij
dat al het water naar de rand van de wereld stroomt en dat als ik de
rivier volg, ik vanzelf de rand van de wereld vind. Ik ben omgekeerd,
terug de rivier over het Groene Woud in. Asra en Wibald zijn met mij
meegegaan. Zij helpen mij om mijn opdracht van de koning te vervullen
en ik help hen om hun vrienden te vinden.”
“Wij kunnen jullie niet helpen,” zei Roland. “Het is onze opdracht om
de Dorre Tak te beschermen en het graf van de Wijze Koning te bewaken
en om hem eer te bewijzen als hij opstaat uit zijn graf.”
“Eén van jullie mag toch naar het Hof van de Koning gaan?” vroeg Wibald.
“Vorige week ben ik nog aan het Hof van de Koning geweest om de koning
op de hoogte houden over de dorheid van de Dorre Tak,” antwoordde
Gerbrand.
“Gerbrand heeft toen door zijn nieuwsgierigheid iets gruwelijks
ontdekt,” zei Roland.
“De koning laat wel eens oude slaven vrij, maar nooit jonge,” zei
Bertrand.
“Jonge slaven worden aan de koningin gegeven,” zei Gerbrand. “De
koningin is de opperpriesteres van de Godin van de Schoonheid. Zij
offert iedere dag grote aantallen jonge slaven op het altaar van de
Godin van de Schoonheid.”
“Zo blijft ze zelf mooi en jong,” zei Roland.
“Daarom laat de koning nooit jonge slaven vrij,” zei Gerbrand. “Hij wil
graag dat de koningin jong en mooi blijft.”
“Het is een wreed ritueel,” zei Bertrand.
“En erg pijnlijk,” voegde Gerbrand er aan toe.
“Asra en Wibald zullen hun vrienden nooit meer zien,” zei Roland met
een somber gezicht.
“Het is triest,” zei Bertrand.
“Erg triest,” zei Roland.
“De koning is onrechtvaardig en slecht,” zei Bertrand.
“Erg onrechtvaardig en erg slecht,” zei Roland.
“Als de Wijze Koning vanochtend was opgestaan uit zijn graf, dan was
alles anders geworden,” zei Bertrand.
“We moeten wachten tot de profetie uitkomt,” zei Gerbrand.
“Dan zal er weer rechtvaardigheid zijn en zullen alle mensen gelukkig
zijn,” zei Roland.
Asra verloor haar laatste restje geduld. “Volgens Isumbras zijn jullie
de nobelste ridders,” riep ze verontwaardigd. “Volgens mij zijn jullie
alleen maar heel erg dom. En Isumbras ook. Jullie vier zijn de enige
ridders die niet plunderen en roven en jullie laten je door die
misdadige koning afschepen met idiote opdrachten, die alleen maar
bedoeld zijn om jullie zoet te houden. Jullie besteden al jullie
ridderlijkheid aan een profetie die nooit uit zal komen, en aan het
zoeken naar de rand van de wereld, die nooit gevonden zal worden!
Jullie moeten niet langer wachten totdat een dode, wijze koning opstaat
uit zijn graf om een levende, onrechtvaardige koning van zijn troon te
stoten. Jullie moeten zelf in opstand komen. Jullie moeten een
revolutie ontketenen! En Ralph en Walter bevrijden voordat ze door de
koningin worden geofferd! Jullie beschermen nu een dode tak, terwijl
het jullie taak als ridder is om de levenden te beschermen tegen
onrecht!”
“Uhm, uhm,” kuchten Bertrand en Roland om op beleefde wijze kenbaar te
maken dat ze de toespraak van Asra ietwat ongepast vonden.
“Hoogst ongepast!” riep Gerbrand, die minder beleefd was dan Bertrand
en Roland.
“Asra heeft wel een beetje gelijk,” suste Bertrand bij wijze van
verontschuldiging voor de onbeleefde uitroep van Gerbrand.
“Zeer zeker gelijk,” zei Roland.
“Hoogst ongepast!” riep Gerbrand nogmaals. “En volkomen terecht! We
moeten in opstand komen!”
“We halen de groene verf uit het rommelhok!” riep Roland.
“En kwasten!” riep Bertrand. “En groen garen en een naald!”
“Groene verf en kwasten en groen garen en een naald?” vroeg Asra
schamper. “Ik vraag jullie om in opstand te komen en het enige waar
jullie je druk om maken is om groene verf en een kwast.”
“Groene verf en een kwast zijn heel belangrijk nu wij in opstand willen
komen tegen de koning,” antwoordde Bertrand.
“We schilderen groene blaadjes op onze schilden,” zei Gerbrand.
“En met het groene garen en de naald borduren we groene
blaadjes op onze banier,” zei Bertrand.
“Dit is het einde van de ridders van de Dorre Tak,” zei Roland.
“Lang leve de ridders van de Groene Tak!” riepen Gerbrand, Roland en
Bertrand in koor.
Ook al hadden Asra en Wibald nog zoveel haast om Ralph en Walter te
redden van het altaar van de Godin van de Schoonheid, ze moesten
wachten totdat Gerbrand, Roland en Bertrand de groene verf en het
groene garen hadden gevonden in het rommelhok van de ruïne, en daarna
ook nog kwasten en een naald. De banier werd van de toren afgehaald en
de drie ridders schilderden en borduurden ijverig groene blaadjes aan
de dorre takken op hun banier en op hun schilden. Ze haalden de kale
takjes van hun helm en ze staken er groene takjes voor in de plaats.
Rond het oude graf groeide onkruid in overvloed. Toen was de
metamorfose van de ridders van de Dorre Tak voltooid. Voortaan waren ze
de ridders van de Groene Tak en ze wachtten niet totdat de groene verf
op hun schilden droog was om in opstand te komen tegen hun koning.
Voorop draafde Zwarthoef met Asra, Isumbras en Wibald op zijn rug.
Daarachter gingen Gerbrand, Roland en Bertrand te voet. Ze hadden van
de koning nooit een paard gehad, maar dat was ook niet nodig want met
hun lange benen konden ze makkelijk een galopperend paard bijhouden. Ze
reden en renden door het donkere poortgebouw, onder het roestige valhek
en over de wankele ophaalbrug de ruïne uit. Op de binnenplaats bleef de
laatste Wijze Koning eenzaam achter in zijn grauwe sarcofaag te midden
van zwarte rotsblokken, onkruid en puin.
8. De opstand tegen de koning
“Zijn wij niet met te weinig om de koning aan te vallen?” vroeg Wibald,
terwijl ze de kale heuvel afgingen naar de Lange Weg.
“Uhm, uhm,” kuchten Betrand en Roland onder het rennen. Ook Gerbrand
zei niets.
“De koning kan rekenen op de steun van duizend ridders,” zei Isumbras.
“We moeten een list gebruiken,” zei Asra. “We kunnen zeggen dat de
profetie is uitgekomen, dat de Wijze Koning is opgestaan uit zijn graf.”
“Uhm, uhm,” kuchten Betrand en Roland.
“Een uitermate slecht plan!” riep Gerbrand.
“Waarom is het een slecht plan?” vroeg Asra. “Iedereen zal jullie
geloven. Jullie zijn de nobelste ridders. Iedereen weet dat jullie
nooit liegen.”
“Daarom is het een slecht plan, omdat wij nooit liegen,” antwoordde
Gerbrand. “Wij spreken altijd de waarheid en de waarheid is dat de
profetie nog niet is uitgekomen.”
“Wij zijn de nobele ridders van de Groene Tak!” riepen de drie ridders
in koor. “Wij zijn geen leugenaars!”
“Hoe kunnen we ooit duizend tegenstanders verslaan?” vroeg Wibald
vertwijfeld.
“Wij zijn de nobele ridders van de Groene Tak!” klonk het driestemmige
antwoord. “Wij zijn geen lafaards!”
“Te sneuvelen in de strijd voor rechtvaardigheid is het nobelste lot
voor een ridder,” legde Isumbras uit.
“Wat heeft het voor nut om te sneuvelen als de onrechtvaardige koning
op de troon blijft?” vroeg Asra. “Als we Ralph en Walter niet kunnen
redden?”
“Uhm, uhm,” kuchten Betrand en Roland en ook Gerbrand kuchte mee.
“Voor een nobele ridder is de strijd voor de rechtvaardigheid
belangrijker dan de overwinning,” legde Isumbras weer uit.
“Isumbras, u wilt toch niet voor niets sneuvelen?” vroeg Asra.
“Ik heb nooit gezegd dat ik meedoe aan de opstand tegen de koning,”
antwoordde Isumbras snel. “Ik heb een belangrijke opdracht. Ik moet
zoeken naar de rand van de wereld.”
“U vindt de koning toch ook onrechtvaardig?” vroeg Wibald verbaasd.
“Voor mij telt enkel de inhoud van de opdracht die ik van de koning heb
gehad en niet dat de koning zelf onrechtvaardig is,” antwoordde
Isumbras. “De zoektocht naar de rand van de wereld is een nobele
queeste.”
“Ik heb het!” riep Asra. “We roepen de dorpelingen op om ten strijde te
trekken tegen de koning!”
“Uhm, uhm,” kuchten Betrand en Roland .
“Daar willen wij niets mee te maken hebben,” zei Gerbrand. “Als het
volk ook wil vechten dan doen ze dat maar tegen de bedienden en
stalknechten van de koning.”
“Ridders vechten nooit samen met het gewone volk,” legde Isumbras uit.
“Ridders tegen ridders. Zo is dat ons als page geleerd.”
“Ridders tegen ridders!” riepen de drie ridders van de Groene Tak in
koor.
“Wat een elitair gedoe!” riep Asra verontwaardigd.
“Uhm, uhm,” kuchten Bertrand, Roland en Gerbrand.
“Strategisch gezien is het geen slecht idee, als er tegelijkertijd met
de opstand van de ridders van de Groene Tak ook een volksopstand is,”
zei Isumbras sussend. “De koning moet zich dan op twee fronten tegelijk
verdedigen.”
Ze hadden de Lange Weg bereikt en volgde deze naar het Hof van de
Koning. Rond het middaguur kwamen ze bij een dorp. De zon scheen vanaf
haar hoogste punt aan de hemel omlaag op een rommelige verzameling
armoedige hutjes. Asra voelde zich gesteund door de bemoedigende
woorden van ridder Isumbras over een aanval op twee fronten. Ze sprak
een vrouw aan, die voor een hut een klein spinnewiel deed draaien.
“Volg ons!” riep zij haar vanaf de rug van Zwarthoef toe. “Wij trekken
ten strijde tegen de onrechtvaardige koning!”
Even keek de vrouw hoopvol naar de drie ridders van de Groene tak,
daarna ging zij onverstoorbaar verder met spinnen.
“Wilt u dan geen rechtvaardigere koning?” vroeg Asra.
“Een rechtvaardige koning vindt het vast niet goed dat ik stiekem vlas
bij de wol meng,” antwoordde de vrouw. “En als ik geen vlas bij de wol
meng, dan verdien ik niet genoeg om van te leven. De tijden zijn al
moeilijk genoeg door de roversbenden die de dorpen beroven, en de
ridders die in opdracht van de koning de roversbenden beroven, zodat de
rovers ons weer opnieuw moeten beroven. Bij al die ellende zit ik niet
te wachten op een rechtvaardige koning, die het verbiedt om stiekem
vlas bij de wol te mengen. Liever wacht ik tot de profetie uitkomt. Als
de Wijze Koning opstaat uit zijn graf, dan zullen alle mensen gelukkig
zijn. Even dacht ik dat ik de drie ridders van de Dorre Tak zag en dat
de profetie was uitgekomen, want eerder mogen zij niet alle drie
tegelijk weg bij het graf van de Wijze Koning. Maar deze ridders hebben
een groen takje op hun helm en groene blaadjes op hun schilden en hun
banier.”
“Wij zijn de ridders van de Groene Tak!” riepen Gerbrand,
Roland en Bertrand als uit één keel. “Wij komen in opstand tegen de
onrechtvaardige koning!”
“Wat ridders doen, dat zijn mijn zaken niet,” zei de vrouw en ze liet
het spinnewiel draaien.
Zo ging het iedere keer als Asra de mensen opriep om zich aan te
sluiten bij de volksopstand tegen de onrechtvaardige koning. Niemand
wilde een rechtvaardige koning. Iedereen wilde liever wachten tot de
profetie uitkwam, tot de Wijze Koning opstond uit zijn graf.
“Een rechtvaardige koning verbiedt vast en zeker dat ik de melk aanleng
met water,” zei een boer.
“Een rechtvaardige koning stelt vast zware straffen in voor het mengen
van graan met eikels,” zei een andere boer.
“Onder een rechtvaardige koning kan ik geen zaken meer doen met de
rovers,” zei een koopman, die ze tegenkwamen op de Lange Weg.
Toch lukte het Asra om één volgeling te krijgen voor haar volksopstand
tegen de koning. Vlak voor zonsondergang bereikten ze een groot
heideveld, dat door de Lange Weg doorkruist werd. Een oranje zon hing
laag boven de uitgestrekte, boomloze vlakte. Ze hoorden het geblaat van
tientallen schapen, die aan weerszijden van de Lange Weg aan de
heidestruikjes knabbelden. Een schaapherder leunde op zijn staf. Een
grote, lichtbruine hond zat aan zijn voeten. Vanaf de rug van Zwarthoef
vroeg Asra de schaapherder zich aan te sluiten bij de
volksopstand. Er klonk weinig enthousiasme meer in haar stem.
“Een rechtvaardige koning hoef ik niet,” antwoordde de schaapherder.
“Rechtvaardigheid vult de maag niet. Als herder verdien ik een
schandalig laag loon, maar zo nu en dan verkoop ik een schaap en hou ik
het geld.”
“Vindt de eigenaar van de kudde dat goed?” vroeg Asra verbaasd.
“Natuurlijk niet,” antwoordde de herder. “Ik zeg altijd dat het schaap
door de wolven is gegrepen. De hond krijgt dan een pak ransel, want het
is zijn taak om de kudde tegen de wolven te beschermen.”
“Maar dat is onrechtvaardig!” riep Wibald. “De hond kan er niets aan
doen!”
“Het is maar een hond,” lachte de herder. “Als ie het er niet mee eens
is, dan sluit ie zich maar aan bij jullie strijd voor de
rechtvaardigheid!”
“Woef!” zei de grote, lichtbruine hond. Het dier stond op en liep naar
Zwarthoef toe. Zo kreeg Asra toch nog een volgeling voor haar opstand
tegen de koning. De hond had natuurlijk niets verstaan van het gesprek,
want in de wonderlijke wereld van dit verhaal kunnen de dieren niet
praten en ook geen mensentaal verstaan, maar het dier was al langer op
zoek naar een nieuwe baas en hij vond de stemmen van Asra en Wibald
aardig klinken.
“Vindt u het goed dat de hond met ons meegaat?” vroeg Asra.
“Het is mijn hond niet,” antwoordde de herder. “Hij is van de eigenaar
van de kudde. Ik vertel de eigenaar wel, dat zijn hond door de wolven
is gegrepen. Samen met de vijf schapen die ik vanavond nog ga
verkopen.” Luid klonk zijn lach over de kale vlakte.
Zwarthoef draafde verder over Lange Weg door de hei met Asra, Isumbras
en Wibald op zijn rug. Aan zijn voeten draafde de hond mee met een
vrolijk zwaaiende staart. Achter het grote, zwarte paard rende de drie
ridders van de Groene Tak. De ondergaande zon deed de hemel branden met
gele, rode en op het laatst paarse vlammen. In de schemering reden zij
door totdat de hei overging in bos. Aan de bosrand sloegen ze hun kamp
op voor de nacht. Ze maakten een kampvuur en ze aten het proviand, dat
de ridders van de Groene Tak hadden meegenomen uit de voorraadkelder
van de ruïne. De grote, lichtbruine hond legde zijn snuit op een knie
van Asra. In de verte klonk het gehuil van wolven. De hond tilde zijn
kop een beetje op en blafte éénmaal. “Woef!” Het gehuil hield op. De
hond legde zijn kop weer op Asra’s knie.
“Hoe heet je?” vroeg Asra en ze streek met haar hand over zijn
lichtbruine vacht.
“Woef!” antwoordde de hond en Woef was voortaan zijn naam.
9. Majesteitsschennis
“Wij zijn een groot voorstander van de monarchie,” sprak de koning met
welluidende stem vanaf zijn hoge troon tot de duizend ridders, die
bijeengekomen waren in de grote ridderzaal van het kasteel van de
koning om met volle aandacht te luisteren naar de jaarlijkse rede van
de koning, waarin de koning een beeld schetste van de toestand in het
koninkrijk en een vooruitblik gaf van de te verwachten inbeslagnames
door de ridders bij de rovers en de verdeling van deze rijkdom onder de
koning en zijn vazallen. De deuren van de ridderzaal gingen open en een
poortwachter in een paars met groen uniform probeerde met opgewonden
gebaren de aandacht van de koning te trekken. De poortwachter moest met
zijn armen blijven zwaaien totdat de koning met welluidende stem de
hele rede had uitgesproken. Pas toen het oorverdovende applaus van de
duizend ridders was verstomd en de duizend ridders onderling met elkaar
roezemoesden over de door de koning beloofde rijkdommen, pas toen
wenkte de koning de zenuwachtige poortwachter onopvallend om naar de
troon te komen.
“Sire,” sprak de poortwachter eerbiedig en onderdanig. “Er staan drie
ridders voor de poort van het kasteel, drie ridders zonder paard.”
“De ridders van de Dorre Tak!” zei de koning verschrikt en zijn gezicht
werd bleek. Hij was bang dat de profetie was uitgekomen, dat de Wijze
Koning was opgestaan uit zijn graf en dat zijn laatste uur als
onrechtvaardige koning had geslagen.
“Sire, ze noemen zichzelf de ridders van de Groene Tak,” zei de
poortwachter, die er voor zorgde dat hij de koning niet direct
tegensprak. De koning duldde geen tegenspraak, daarop stond een zware
straf, zelfs als de koning eigenlijk wel tegengesproken wilde worden,
zoals nu het geval was. “De drie ridders hebben groene blaadje op hun
banier en op hun schilden en op hun helm staat een groen takje,” vulde
de poortwachter voorzichtig aan.
“Dan zijn het niet de ridders van de Dorre Tak,” zei de koning
opgelucht en zijn gelaat herkreeg zijn gebruikelijke frisrode kleur,
die het resultaat was van een gezonde interesse in de jacht, wijn en
vrouwen. “Wat willen die drie ridders van de Groene Tak?” vroeg de
koning aan de poortwachter. De poortwachter draaide zenuwachtig op zijn
hielen. De koning liet iedere boodschapper van slecht nieuws
onthoofden. “Sire, als Uwe Koninklijke Hoogheid goed luistert, dan kunt
Uwe Koninklijke Hoogheid het zelf horen. Ze roepen in koor.”
“Stilte!” riep de koning tegen de ridders, terwijl de poortwachter zich
snel uit de voeten maakte. Het geroezemoes verstomde.
“Wij zijn de drie ridders van de Groene Tak! Wij komen in opstand tegen
de onrechtvaardige koning!” klonk het door de openstaande deuren van de
ridderzaal, zacht maar duidelijk verstaanbaar. “Wij zijn de drie
ridders van de Groene Tak! Wij dagen de ridders van de onrechtvaardige
koning uit tot een gevecht op de heide morgen bij zonsopgang! Wij gaan
nu terug naar de heide! Tot morgenochtend!”
De koning werd rood van woede en riep “Majesteitsschennis!” Het liefst
had de koning opdracht gegeven aan de poortwachter om de opstandige
ridders vanaf de kasteelmuur met pijlen te bestoken, maar de koning
bedacht zich, dat het door de poortwachter met pijlen laten
beantwoorden van een ridderlijke uitdaging tot gevecht door zijn eigen
duizend ridders als teken van lafheid gezien zou kunnen worden en in
strijd met het devies ‘Ridders tegen ridders.’ Bovendien was de
poortwachter aan wie hij de opdracht moest geven, nergens meer te
bekennen. De koning lachte hol en riep “Het zijn er maar drie!” Zijn
gelaat plooide zich in een grijns en hij vroeg met zijn welluidende
stem “Welke drie dappere, trouwe ridders slaan morgen bij zonsopgang op
de heide deze opstand neer?” De duizend ridders in de ridderzaal
zwegen. Geen van hen bood zich aan als vrijwilliger om te vechten tegen
de drie ridders van de Groene Tak. Dapper waren ze en trouw, maar niet
dom.
“Sire,” sprak een ervaren, door de wol geverfde ridder. “Ik
vraag Uwe Koninklijke Hoogheid toestemming om te spreken.”
“Spreek!” beval de koning.
“De opstandelingen zijn in het voordeel,” zei de ervaren ridder. “Zij
weten dat hun leven niets meer waard is en zij zullen vechten met de
moed der wanhoop. Ons leven behoort Uwe Koninklijke Hoogheid
toe en daarom is ons leven veel waard en daarom zullen wij
voorzichtig moeten vechten.”
“Ge hebt wijs gesproken,” zei de koning, die zich minder zorgen maakte
om het leven van zijn ridders dan om de mogelijkheid dat de drie
ridders van de Groene Tak een eerlijk gevecht konden winnen. “Tien
dappere ridders om de strijd aan te gaan met de trouweloze schurken van
de Groene Tak!” riep de koning.
Weer bleef het stil.
“Sire,” sprak de ervaren ridder. “Ik vraag Uwe Koninklijke Hoogheid
toestemming om te spreken.”
“Spreek!” beval de koning.
“Tien is niet deelbaar door drie,” zei de ervaren ridder. “Dit betekent
dat één van de opstandelingen door vier ridders tegemoet wordt getreden
en de andere twee opstandelingen maar door drie. Dat is niet
ridderlijk.”
“Ge hebt wijs gesproken,” zei de koning, die zich minder zorgen maakte
om de ridderlijkheid van de strijd dan om de kans dat tien van zijn
ridders niet genoeg waren om de drie ridders van de Groene Tak te
verslaan. “Drie en dertig dappere ridders die willen vechten voor hun
vorst!” riep de koning. Rekenen was niet zijn sterkste kant, maar hij
had het gevoel dat een getal dat louter uit drieën bestond zelf ook wel
door drie deelbaar moest zijn. Nu ze wisten dat ze de opstandelingen
met een voldoende overmacht zouden aanvallen, nu boden alle
duizend ridders zich tegelijk als vrijwilliger aan. Niemand
wilde de eer missen een aandeel te hebben in de glorieuze overwinning
op de drie opstandelingen. Niemand wilde aan de kant blijven staan als
hun koning gevaar liep. De koning wees drie en dertig ridders aan,
waarop de overgebleven negenhonderd en zeven en zestig ridders
luidkeels protest aan tekenden. De koning wees drie en dertig andere
ridders aan en weer klonk ongenoegen uit negenhonderd en zeven en
zestig verontwaardigde kelen. Het werd pas weer rustig in de ridderzaal
nadat de koning alle duizend ridders opriep mee te doen in de strijd
tegen de drie ridders van de Groene Tak..
“Wie wordt de aanvoerder van onze ridderschare?” vroeg de koning. Er
brak een luid gekrakeel uit. Iedere ridder wilde aanvoerder zijn.
“Stilte!” riep de koning, die rustig wilde nadenken over wie hij
bevelhebber ging maken. De ridders gehoorzaamden en de stilte keerde
terug in de ridderzaal.
“Sire, ik vraag Uwe Koninklijke Hoogheid toestemming om te spreken,”
sprak de ervaren ridder, die de koning al van zoveel bruikbaar advies
had voorzien.
“Spreek!” beval de koning.
“Uwe Koninklijke Hoogheid kan zelf de opperbevelhebber zijn. U kunt
veilig vanaf het heuveltje op de heide de strijd leiden en de ridders
vooruitzenden naar het gevecht. U heeft vanaf het heuveltje een mooi
uitzicht op het afslachten van de vijand en bovendien komt u als
opperbevelhebber de hoogste eer toe van de overwinning.”
“Ge hebt wijs gesproken,” zei de koning. “Wij zijn de opperbevelhebber.
Wij zullen morgen onze orders geven vanaf het heuveltje op de heide.
Aan het eind van de middag vertrekken wij naar de heide om daar ons
kamp op te slaan zodat onze legerschare bij zonsopgang paraat is om op
ons teken de aanval op de vijand te openen.”
Na een driewerf ‘Leve de koning’ spoedden alle duizend ridders zich
tegelijkertijd de ridderzaal uit om hun pages de opdracht te geven de
wapenuitrusting in orde te maken. In het gedrang bij de deuren van de
ridderzaal ontstonden vrolijke vechtpartijtjes. De ridders wisselden
vriendschappelijke kopstoten en vuistslagen uit. Ze hadden duidelijk
zin in de strijd. Die middag werd er door de pages ijverig harnassen
gepoetst en vachten van paarden geborsteld. Iedere ridder wilde de
volgende ochtend bij de veldslag er op zijn voordeligst uitzien en
schitteren in het licht van de opgaande zon. Aan het einde van de
middag reed een machtige ridderschare in een lang lint de poort van het
kasteel van de koning uit op weg naar de hei. De koning reed in het
midden van de stoet met vijfhonderd ridders voor zich en vijfhonderd
ridders achter zich. Dit leek hem het veiligst. De koning en zijn
duizend ridders werden gevolgd door duizend karren met wijn, eten,
tenten en andere zaken om het kampement van de koning en de ridders zo
comfortabel mogelijk te maken. Daarachter gingen duizend pages en
duizend lakeien te voet, want de koning en de duizend ridders waren
natuurlijk niet van plan om zelf hun tenten op te zetten en hun eigen
eten klaar te maken. Enkel de koningin en haar lijfwacht bleven achter
in het kasteel. De koningin kon haar taak als opperpriesteres van de
Godin van de Schoonheid niet verwaarlozen. Ze wilde er oogverblindend
mooi uit zien tijdens het overwinningsfeest dat de koning alvast had
aangekondigd voor de volgende avond. En daar waren offers voor nodig op
het altaar van de Godin van de Schoonheid, heel veel offers.
10. De kerkers van de koning
“Hoe lang zitten we hier al opgesloten?” vroeg Ralph.
“Toen we het kasteel binnengebracht werden, was het nacht en het is nog
steeds donker,” antwoordde Walter.
“Dat komt omdat er geen ramen zijn,” zei Ralph.
“Stil…” fluisterde Walter.
Het rinkelen van een sleutelbos klonk zachtjes door de dikke met ijzer
bekleedde deur. Een klik en daarna een klak. Over de kale vloer van de
cel scheen een straal flakkerend, oranjegeel licht. Ralph en Walter
zagen hun voeten en de scheuren in de vloer, meer niet. Een klein
luikje was geopend in de onderkant van de deur. Een gebutst tinnen bord
werd naar binnen geschoven. Het luikje klapte weer dicht. Er heerste
weer volledige duisternis in de kerker.
“Dat is ons eten,” zei Ralph.
“Voorzichtig!” zei Walter. “Anders stoten we het bord om in het
donker.”
Ralph en Walter kropen langzaam in de richting waar vandaan de
lichtstraal had geschenen. Behoedzaam tastten ze met hun handen op de
vloer of ze het bord konden voelen. Hun hoofden botsten tegen elkaar.
“Au!” riep Ralph. “Pas toch op! Het bord staat meer naar links!”
“Nee, meer naar rechts” zei Walter
Klak! Het luikje in de onderkant van de deur ging open. Vaag kaarslicht
scheen naar binnen. Het bord stond recht voor Ralph en Walter. Ze
strekten allebei een hand er naar uit. Te laat. Een derde hand was hun
voor en trok het bord door het luikje onder de deur door naar buiten.
Het luikje bleef open. Ralph legde zijn hoofd op de vloer en keek door
het luikje. In het licht van een stompje kaars zag hij een gestalte ter
grootte van een achtjarig kind met de drie middelste vingers van één
hand brei uit het bord scheppen en in de mond stoppen.
“Geef ons eten terug!” zei Ralph verontwaardigd.
“Eerlijk delen,” antwoordde de zware stem van een volwassen man.
“Wie ben jij?” vroeg Walter, die Ralph’s hoofd had weggeduwd om zelf
door de kleine opening te kijken.
“Ik ben Perko de hofnar,” antwoordde de kleine man, terwijl hij het
bord terugschoof de cel in. Hij had woord gehouden en minder dan de
helft van de brei op het bord gegeten. Ralph en Walter bekommerden zich
minder om een eerlijke verdeling. Zo snel als ze konden schraapten ze
tegelijkertijd het bord leeg. Daarna vochten ze erom, wie het bord als
eerste kon aflikken.
“Wat doe jij hier?” vroeg Ralph, die de strijd om het bord had verloren.
“Ik heb mij hier verstopt. Ik ben de meest gezochte misdadiger in het
koninkrijk.”
“Wat heb jij op je kerfstok?” vroeg Walter, die klaar was met het bord.
“Het zwaarste misdrijf dat mogelijk is in dit koninkrijk,” antwoordde
de hofnar. “Ik heb de spot gedreven met de schoonheid van de koningin.”
“Wat gebeurt er met jou als ze je te pakken krijgen?” vroeg Ralph.
“Dan gooien ze me in de kerkers,” antwoordde Perko.
“Maar daar ben je nu al!” zei Walter.
“Daarom hou ik mij hier schuil. Dit is de laatste plek waar ze mij
zullen zoeken.”
“Weet jij wat ze met ons gaan doen?” vroeg Ralph.
“Jullie? Jullie zijn jonge slaven en nu eigendom van de
koningin! Jullie worden door haar geofferd aan de Godin van de
Schoonheid. Een grote eer!” De hofnar lachte spottend.
“Krijgen we nog iets beter te eten voordat we geofferd worden?” vroeg
Walter, die de brei van het bord niet erg lekker had gevonden.
“Verwacht maar geen voorkeursbehandeling,” zei Perko. “De koningin ziet
jullie slechts als ingrediënten voor de toverdrank die ze
dagelijks drinkt om mooi te blijven.”
“Wordt er toverdrank van ons gemaakt?” vroeg Ralph bezorgd.
“Ja,” antwoordde de hofnar. “En de koningin gelooft, dat de toverdrank
enkel werkt als de slachtoffers van het offerritueel helse pijnen en
ondraaglijke angst hebben gevoeld.”
“Is dat een grapje?” vroeg Walter.
“Hoe kom je daarbij?” zei Perko verontwaardigd. “Ik maak nooit grapjes!”
“Ik hoopte het,” zei Walter verontschuldigend. “Omdat je hofnar bent…”
“Zo een hofnar ben ik niet. Grappen maken kunnen de koning en de
ridders zelf. Mijn specialiteit is het nadoen van stemmen. Daarvoor
kreeg ik altijd luid applaus. Helaas heb ik mij door het applaus het
hoofd op hol laten brengen. Ik heb de stem van de koningin nagedaan en
geroepen hoe mooi ik was. Dat vond de koningin een belediging van haar
schoonheid en dat is het zwaarste misdrijf in dit koninkrijk. Daarom…
Sttt!”
Het zwakke kaarslicht doofde. Het luikje klakte dicht. Er heerste weer
volledige duisternis in de cel van Walter en Ralph.
“Perko, ben je er nog?” vroeg Walter. Er volgde geen antwoord.
Ralph probeerde het luikje naar buiten open te klappen, maar het was
vergrendeld.
Stemmen en gelach naderden, klonken steeds luider. De zware deur van de
cel werd ontgrendeld en met grote kracht luid krakend open gegooid.
Ralph en Walter knipperden met hun ogen. Hellebaarden fonkelden in fel
fakkellicht. Vlijmscherpe punten werden gericht op de kelen van Ralph
en Walter, die nog op de grond zaten. De punten weken opzij en het
volgende moment vielen twee nieuwe gevangenen boven op Ralph en Walter.
De deur plofte dicht en de grendels werden teruggeschoven. In de
duisternis van de cel worstelden de vier gevangen om zich vrij te maken
uit de kluwen.
“Ga van mij af!” riep Walter.
“Ik ben het, Wibald,” antwoordde een bekende stem.
“Ik ben Asra,” zei een andere bekende stem. “We zijn zo blij dat we
jullie gevonden hebben.”
“Wij komen jullie bevrijden,” zei Wibald. “Tenminste, dat was het plan,
totdat we zelf gevangen werden genomen.”
“Hoe hebben jullie ons hier gevonden?” vroeg Ralph verbaasd.
Asra en Wibald vertelden over ridder Isumbras en hoe ze op de rug van
Zwarthoef de rivier waren overgestoken en over hun reis door het Groene
Woud, over de Grijze Heuvels en langs de Lange Weg naar het kasteel van
de koning. Ze vertelden over de wolven en de kluizenaars, over Arnogast
en zijn bende rovers, over de vogelvanger en zijn vrouw, over de
molenaar en over de rovers Rufus en Brutus.”
“De vogelvanger is een leugenaar,” zei Walter. “Hij heeft ons helemaal
niet goed behandeld. Hij heeft ons verkocht aan de molenaar.”
“En de molenaar heeft ons afgeranseld,” zei Ralph.
“Rufus en Brutus behandelden ons ook als slaven,” zei Walter.
Hierna vertelden Asra en Wibald over de ridders van de Groene Tak en
over de opstand van de nobele ridders en de volksopstand tegen de
onrechtvaardige koning.
“Drie ridders zonder paard kunnen nooit winnen van duizend
goedbewapende tegenstanders te paard!” zei Walter.
“En een volksopstand lukt ook niet met enkel één hond als medestander,”
zei Ralph.
“Daar zijn wij ook bang voor,” zei Asra. “Daarom hebben we de komst van
een rechtvaardige koning, die jullie vrij zal laten, niet afgewacht en
zijn we in het donker het kasteel binnengeslopen om jullie te
bevrijden. Ridder Isumbras wees ons in het maanlicht een klein poortje
in de achterkant van het kasteel, dat niet op slot was. We dachten dat
het kasteel verlaten was. We hebben vanmiddag vanuit het struikgewas de
uittocht van de koning en zijn ridders bespioneerd. Duizend ridders
hebben we geteld, duizend pages en duizend lakeien. Volgens Isumbras
zijn dat ze allemaal.”
“We kwamen inderdaad eerst niemand tegen in het kasteel,” zei Wibald.
“Isumbras had ons uitgelegd hoe we vanaf de het poortje bij de kerkers
konden komen,” zei Asra.
“We waren er bijna, toen we de lijfwacht van de koningin tegen het lijf
liepen,” zei Wibald.
“We werden omcirkeld,” zei Asra.
“Ze waren zwaarbewapend,” zei Wibald. “We hadden geen schijn van kans.”
“Was die ridder Isumbras niet met jullie meegegaan?” vroeg Ralph. “Kon
hij jullie niet beschermen?”
“Ridder Isumbras houdt zich aan zijn opdracht, die hij van de koning
heeft gekregen,” zei Asra. “Volgens de opdracht mag hij pas het kasteel
weer binnenkomen als hij de rand van de wereld heeft gevonden. Hij is
buiten blijven wachten. Hij houdt zich samen met Zwarthoef en Woef
schuil bij het poortje om ons te helpen vluchten als wij buiten zijn.”
“Als we buiten zijn…” zei Walter vertwijfeld.
“Hoe komen we ooit nog buiten, nu jullie ook gevangen zijn en ons niet
meer kunnen bevrijden?” vroeg Ralph bezorgd.
“Onze enige hoop is dat de ridders van de Groene Tak winnen,”
antwoordde Asra.
“En anders?” vroeg Walter.
“Anders worden we alle vier geofferd aan de Godin van de Schoonheid,”
zei Ralph gelaten.
“Dat gebeurt niet,” zei Wibald. “Ik weet zeker dat de ridders van de
Groene Tak morgenochtend bij zonsopgang de koning zullen verslaan.”
Wibald zei dit meer om zichzelf en de anderen moed in te spreken dan
omdat hij het zelf geloofde.
“Bij het eerst zonlicht wordt de koning verslagen,” sprak Asra hem na.
Daarna herhaalden Walter en Ralph deze hoopvolle woorden zo vaak, dat
tenslotte zelfs Wibald niet meer twijfelde aan een gunstige afloop van
de strijd van de drie ridders van de Groene Tak tegen de duizend
ridders van de koning. Zo is de wonderbaarlijk kracht van woorden. Als
woorden maar vaak genoeg herhaald worden, dan gaan de mensen er vanzelf
in geloven dat de woorden de waarheid zijn.
11. De tempel van de Godin van de Schoonheid
De koningin reed door de ochtendnevel op haar witte paard naar de
tempel van de Godin van de Schoonheid, die op de oever van de rivier
lag. De afstand tussen het kasteel van de koning en de tempel was niet
meer dan een mijl, maar dit was lang genoeg om de woede van de koningin
tot volle bloei te laten komen. Met een vertoornde blik keek ze naar
haar het kleine groepje jonge slaven dat met de handen op de rug
gebonden door haar lijfwacht over de weg voort werd geduwd en geschopt
en geprikt met de punten van hellebaarden. Slechts vier jonge slaven
had ze om aan de Godin te offeren en dat terwijl ze die avond van
ongeëvenaarde schoonheid wilde zijn tijdens het overwinningsfeest. Vier
slaven maar! Op een normale dag waren het er twintig. De vorige ochtend
had ze er tachtig geofferd om haar schoonheid en jeugdigheid als nooit
tevoren te doen stralen tijdens het banket na afloop van de rede van de
koning. Het banket was niet eens doorgegaan. De koning en alle duizend
ridders waren in allerijl naar de hei gegaan voor een of andere
onbenullige veldslag waarvan de uitkomst toch al van tevoren vast
stond. Niemand had haar schoonheid bewonderd. En wat nog erger was, met
die tachtig offers van de vorige dag had ze zonder het te weten zo
ongeveer de hele voorraad jonge slaven in de kerkers uitgeput. Het was
wel vaker gebeurd dat de koningin met een onverwacht tekort aan jonge
slaven was geconfronteerd, maar in die gevallen had de koning er altijd
een troep ridders op uitgestuurd om jonge slaven in beslag te nemen bij
roverbendes, en als er veel haast bij was dan namen de ridders zonder
de tussenkomst van rovers zelf jongelingen gevangen in de dorpen. Nu
waren alle ridders op de hei. De koningin had een soldaat van haar
lijfwacht naar het kamp van de koning op de hei gestuurd met het
bericht dat de koning met grote spoed voor meer jonge slaven moest
zorgen, die direct naar de tempel gebracht moesten worden. Dat kon nog
uren duren! Voorlopig zat er niets anders op dan de offerhandelingen te
beginnen met de vier jonge slaven, die voor haar liepen. Met zo weinig
offers moest de koningin de folteringen van de vier extra lang laten
duren. Niet dat de koningin dat erg vond. Vooral de jonge vrouw, die de
brutaliteit had om mooi te zijn, mooier dan de koningin zelf, zou ze
met plezier laten kronkelen op het altaar van de Godin.
Een bleekgele zon steeg langzaam boven de nevels uit en bescheen het
roomwitte marmer van de tempel in de verte. Met de eerste zonnestralen
kwam er ook weer hoop in de harten van Asra, Wibald, Walter en Ralph.
De koning werd weldra verslagen! Hun bevrijding kon niet lang meer
duren! Ze werden met de handen strak op de rug gebonden en met lappen
in hun mond gepropt door twintig zwaarbewapende soldaten van de
lijfwacht van de koning stap voor stap dichter naar de tempel gedreven,
waar hun een afschuwelijk lot wachtte, maar ze wanhoopten niet. Door de
lappen in hun mond konden ze niet praten, maar ze wisselden hoopvolle
blikken van verstandhouding met elkaar. De zon kwam op en hun redding
was nabij! De ridders van de Groene Tak gingen zegevieren! Ze naderden
de tempel. De grote, hoge deuren werden geopend door priesteressen in
lange, doorschijnende gewaden. Ze werden door de soldaten de marmeren
treden opgeduwd, Daar werd ieder van hen hardhandig bij de bovenarmen
beetgepakt door vier potige priesteressen en de tempel in gesleurd. Ze
hoorden hoe de koningin haar voltallige lijfwacht weg stuurde om jonge
slaven te gaan roven. De koningin stapte van haar paard en ging de
tempel binnen. Gespierde priesteressen sloten de grote, hoge deuren. De
binnenkant van de tempel werd verlicht door ontelbare fakkels en
vuurkorven. Asra, Wibald, Walter en Ralph zagen het grote beeld van de
wrede Godin hoog boven hen uit torenen. Ze zagen het bebloede altaar
met daarop de vlijmscherpe offermessen. Even zakte hen de moed in de
schoenen, maar ze dachten er snel aan dat de ridders van de Groene Tak
de koning gingen verslaan. Hun nood was hoog maar hun redding was
nabij! De koningin schreed plechtig naar het altaar. Zorgvuldig begon
ze met de uitgebreide voorbereidingen van het offerritueel. Daarin werd
ze gestoord door een bons op de tempelpoort en de welluidende stem van
de koning, die door de gesloten deuren schreeuwde “Wij hebben de
opstand neergeslagen!”
“Is dat een reden om de eredienst aan de Godin van de Schoonheid te
verstoren?” riep de koningin woedend terug.
“Wij hebben honderd jonge slaven buitgemaakt!” antwoordde de
welluidende stem van de koning.
De koningin gebaarde ongeduldig naar de gespierde priesteressen om de
grote, hoge deuren van de tempel te openen. Fel licht van de ochtendzon
scheen naar binnen door de wijder wordende spleet tussen de grote, hoge
deuren. Iedereen in de tempel knipperde met de ogen. Vanuit deze zee
van licht galoppeerde een groot zwart paard de tempel in, gevolgd door
een grote, lichtbruine hond. Op de rug van het paard zaten twee kleine
mannen. De voorste droeg een harnas en zwaaide vervaarlijk met een
groot zwaard. De achterste man, in bonte kleren, hield de voorste om
zijn middel vast, zodat deze niet door het gewicht van het grote zwaard
van het paard viel. Het paard schopte wild met zijn hoeven in het rond.
De hond hapte naar de lange, doorschijnende gewaden van de
priesteressen. Flarden vlogen in het rond. “Waar is de rand van de
wereld?” riep de man met het grote zwaard. In paniek deinsden de
priesteressen en de koningin naar achteren, met hun rug naar de muren
van de tempel. Asra, Wibald, Walter en Ralph renden voor hun leven naar
de open tempeldeuren, naar buiten het zonlicht in. De hond en het
zwarte paard met zijn twee berijders verdwenen achter hen de tempel
uit. Het was als in een bliksemflits gebeurd. De overval op de tempel
had niet meer dan een paar tellen geduurd. Beneden aan de treden van de
tempeltrap sprong de kleine man in de bonte kleren van het zwarte paard
en hij sneed snel met een klein mes de touwen van de vier bevrijde
slaven los. Lenig kom hij op de rug van het witte paard van de koningin
en hij gebaarde Ralph en Walter om hetzelfde te doen. Asra en Wibald
klommen op het zwarte paard, Asra voor de ridder met het zwaard en
Wibald erachter. Woedende priesteressen kwamen de tempel uit en renden
de tempeltrap omlaag, maar ze konden niets meer doen dan nakijken hoe
de lichtbruine hond, het zwarte paard en het witte paard van de
koningin met grote snelheid langs de kronkelende oever van de rivier
uit het zicht verdwenen.
“Nu heb ik pas echt ruzie met de koningin!” riep Perko vanaf het witte
paard. Hij was het geweest, die de stem van de koning had nagedaan.
“Je hebt ons gered!” riep Ralph, die achter hem op het witte paard zat.
“Mmmm,” mompelde Walter, die in alle haast vergeten was de lap uit zijn
mond te halen.
“Dat hebben jullie aan Isumbras te danken,” riep Perko. “Mijn plan was
enkel om met Isumbras op zoek te gaan naar de rand van de wereld. Ik
was het zat om mij in de kerkers te verstoppen. Ik heb jullie gesprek
in de kerker afgeluisterd en gehoord dat Isumbras buiten het kasteel op
jullie wachtte. Isumbras is een oude bekende van mij. Hij heeft het aan
mij te danken dat hij ridders is.”
Perko zwaaide naar Isumbras. De ridder beantwoordde de groet en riep
“Ik wilde jullie op weg naar de tempel al bevrijden!”
“Waanzin was dat geweest!” riep Perko. “Je had het onderspit gedolven
tegen de hellebaarden van de lijfwacht van de koningin. Mijn list was
beter!”
“Maar niet ridderlijk!” riep Isumbras.
“Je weet nu dat de rand van de wereld niet in de tempel verstopt is!”
riep Perko terug.
“Als je niet gezegd had, dat daar misschien de rand van de wereld lag,
dan was ik nooit te paard de tempel in gegaan!” riep Isumbras. “Dat was
heiligschennis, maar alles is gerechtvaardigd bij mijn zoektocht naar
de rand van de wereld!”
“Wat gaan we nu doen?” vroeg Wibald
“We volgen de rivier!” antwoordde Isumbras.
“Waar naartoe?” vroeg Asra.
“Naar de rand van de wereld!” riep Isumbras.
“Naar de rand van de wereld!” herhaalde Perko, terwijl hij de stem van
Isumbras nabootste.
12. De slag van drie tegen duizend
De zon stond al hoog boven de heide en klom gestaag verder in de blauwe
lucht. De drie ridders van de Groene Tak leunden op hun schild en keken
naar het geschitter in het verte. Daar stonden de duizend ridders van
de koning in slagorde opgesteld.
“Waarom vallen ze niet aan?” zei Gerbrand ongeduldig. “De zon is al
lang op.”
“Zullen wij als eerste aanvallen?” vroeg Bertrand.
“Misschien zijn ze nog niet klaar voor de aanval,” zei Roland. “We
geven ze nog even.”
“Maar niet te lang,” zei Gerbrand.
“Tot de zon op het hoogste punt staat,” zei Roland.
“En niet langer,” zei Bertrand. “Zodra de zon weer zakt, dan vallen wij
aan!”
De ridders van de koning waren allang klaar voor de aanval, maar zij
wachtten op het bevel van de koning. De koning sliep nog en niemand
durfde hem wakker te maken. De avond ervoor had de wijn rijkelijk
gevloeid in het kamp van de koning en zijn ridders. De ridders hadden
veel wijn gedronken en de koning het meest van allemaal. Daarom lag hij
nog te snurken in zijn koninklijke tent. De pages in de tent hielden
zich stil. De koning was nuchter al ontzettend onrechtvaardig, maar als
hij een kater had dan was hij ronduit wreed. Beter was het om hem
rustig zijn roes uit te laten slapen, dan konden de pages het hoofd op
de romp houden. Eindelijk was het zover. De koning rekte zich uit op
zijn koninklijke veldbed en kwam langzaam overeind. Snel reikte een
page hem een vol glas wijn aan. Dat was de beste remedie tegen een
koninklijke kater. Het werkte. Tot opluchting van de pages werden er
geen doodvonnissen uitgesproken. De koning werd door de pages in zijn
koninklijke harnas gehesen. Het koninklijke paard werd voor de
koninklijke tent geleid en de koning kwam naar buiten. Tot zijn
verbazing stond hij oog in oog met de koningin. Even dacht hij, dat hij
onder invloed was van de wijn. Als hij teveel gedronken had, zag hij
wel vaker dingen, die er niet echt waren. De koningin zag er niet
langer uit als een opperpriesteres van de Godin van de Schoonheid, maar
meer als een opperpriesteres van de Godin van de Wraak. Ze zat niet op
haar witte paard, maar werd gedragen op de schouders van potige
priesteressen, die nog maar nauwelijks gehuld waren in gescheurde
gewaden.
“Wraak!” riep de koningin. “De tempel van de Godin is
ontheiligd.”
“Wie heeft dat gedaan?” vroeg de koning.
“Ridder Isumbras samen met die vervloekte hofnar!” riep de koningin in
razernij.
“Waar zijn ze nu?” vroeg de koning.
“Ze zijn langs de rivier gevlucht. Laat ze grijpen! Onmiddellijk!”
De koning begreep wel dat de wens van de koningin nu even belangrijker
was dan de opstand van de ridders van de Groene Tak. Hij besteeg zijn
paard en reed naar het heuveltje. Daar gaf hij zijn ridders het bevel
om hun slagorde te verlaten en de achtervolging van Isumbras en Perko
in te zetten. Zelf ging de koning weer terug naar zijn tent om zijn
roes verder uit te slapen.
De drie ridders van de Groene Tak zagen leunend op hun zwaard de
gelederen van de vijand in beweging komen.
“Ze trekken zich terug!” riep Betrand.
“De lafaards!” riep Gerbrand.
“We laten ze niet zo maar gaan!” riep Roland.
“Er achteraan!” riepen ze in koor.
Zo eindigde de slag van de drie tegen duizend. De duizend ridders van
de koning verlieten voortijdig het slagveld om Isumbras en Perko te
vangen. De drie ridders van de Groene Tak achtervolgden de duizend
ridders van de koning om ze alsnog tot een gevecht te dwingen.
13. Het Grote Meer
Twee paarden draafden langs de kronkelende oever van de rivier, één
groot zwart paard en één wit paard. Ernaast rende een lichtbruine hond,
vrolijk zwaaiend met zijn staart.
“Ik heb honger,” zei Walter, die voorop het witte paard zat.
“Ik ook,” zei Ralph, die achter Perko op het witte paard zat.
“Woef!” blafte de lichtbruine hond.
“Hoeveel proviand hebben we nog?” vroeg Asra, die voorop het zwarte
paard zat.
“Niets meer,” antwoordde Isumbras. “De zadeltassen van Zwarthoef zijn
leeg. Perko en ik hebben vanochtend vroeg stevig ontbeten.”
“Hebben jullie alles opgegeten?” vroeg Wibald, tegelijkertijd verbaasd
en vol verwijt.
“Het kon ons laatste maal zijn,” antwoordde Isumbras verontschuldigend.
“Als de overval op de tempel mislukt was, dan hadden wij het niet
overleefd.”
“Sneeuwvacht heeft geen zadeltassen en dat is maar goed ook,” zei
Perko. Hij boog lenig langs Walter naar voren en klopte het witte paard
zacht op de hals. “Met bagage erbij had Sneeuwvacht nooit zo snel van
de tempel en haar wrede meesteres kunnen vluchten met ons drieën op
haar rug.”
“Sneeuwvacht?” vroeg Asra. “Is dat de naam van het paard van de
koningin?”
“Ja,” antwoordde Perko. “Ik heb die naam zojuist zelf verzonnen. De
koningin geeft haar paarden geen naam. Paarden interesseren haar niet,
behalve dat de vachtkleur in de mode moet zijn en als dat niet meer zo
is, dan laat ze er worst van maken.”
Sneeuwvacht en Zwarthoef hinnikten, maar dat was toeval want in de
wonderlijke wereld van dit verhaal kunnen de dieren niet praten en ook
geen mensentaal verstaan. Het gehinnik tussen Sneeuwvacht en Zwarthoef
ging niet over de koningin en de worst die zij van haar paarden liet
maken als hun vachtkleur uit de mode was geraakt. Sneeuwvacht en
Zwarthoef hinnikten naar elkaar omdat ze blij waren elkaar weer te
zien. Ze kenden elkaar al van toen zij kleine veulens waren. Ze waren
kort na elkaar geboren en samen opgegroeid in de koninklijke stallen.
“Niets te eten!” riep Walter en zijn uitroep werd overstemd door het
geknor van zijn hongerige maag.
“Als we in een dorp komen, dan moeten we om eten vragen!” riep Ralph.
“Verder stroomafwaarts zijn er geen dorpen meer langs de rivier,” zei
Perko. “De rotsgrond is stenig en onvruchtbaar.”
“Dan moeten we terug!” riep Walter. “Zonder eten kunnen we niet verder!”
“Er is geen weg terug,” zei Perko. “Daar wacht ons slechts de
gruwelijke wraak van de koningin!”
“Kunnen we niet van de rivier afgaan, de heuvels in, op zoek naar
eten?” vroeg Asra.
“We volgen de rivier!” riep Isumbras vastberaden. “Alleen zo vinden we
de rand van de wereld!”
De rivier slingerde tussen stenige, onvruchtbare heuvels en nergens
zagen ze een dorp of ook maar een eenzaam hutje. Het kale land waar ze
doorheen draafden, was woest en onbewoond. Voor hen rees in de ijle
verte een donkere muur van rotsen op, waar de rivier recht op af leek
te stromen. Ze draafden de hele ochtend en middag aan één stuk door.
Langzaam kwam de donkere muur dreigend dichterbij. De rivier verwijdde
zich tot een groot meer. Het rimpelloze water weerkaatste de blauwe
lucht en de warme stralen van de dalende zon.
“Dit is het Grote Meer,” zei Perko. “Voorbij dit punt heeft nog niemand
de rivier gevolgd. Niemand weet waar de rivier naartoe stroomt voorbij
het Grote Meer.”
“Naar de rand van de wereld, waar anders naartoe!” riep Isumbras en ze
draafden verder langs de oever van het meer, op zoek naar de plek waar
de rivier het meer uitstroomde. Ze reden tot aan de voet van de
dreigende muur van rotsen en zagen geen rivier, enkel de smalle oever
van het Grote Meer onder de steile rotswand. Verder reden zij. Slechts
op één plek was de rotswand minder steil en leek een smal, vaag pad
omhoog te slingeren. Woef liep het smalle pad een stukje omhoog en
markeerde het met een plasje. Daarna rende de hond weer achter de
paarden aan. De oever werd breder en week van de rotswand af. Achter
hen zakte de zon traag als een oranje bal omlaag naar de gekartelde
rand van de donkere rotsen.
“Daar is de rivier weer!” riep Walter vanaf Sneeuwvacht en hij wees
vooruit. Even later volgden ze de rivier.
“Ik heb het idee, dat wij hier eerder zijn geweest,” zei
Asra. “Het landschap komt mij bekend voor en ik vind het vreemd dat we
nu van de bergen en de zon afrijden, terwijl we er eerst naartoe reden.”
“Stop eens!” riep Wibald. Isumbras hield Zwarthoef in. Wibald sprong
van het paard en liep naar de waterkant. Woef liep met hem mee en
slobberde met zijn lange tong een paar slokjes uit de rivier.
“Het water stroomt naar het meer toe!” riep Wibald.
“Dan is dit een andere rivier, die naar het meer toe stroomt,” zei
Ralph.
“Of dezelfde rivier,” zei Perko. “We volgen dezelfde rivier nu
stroomopwaarts terug!”
“Maar dan hebben we hier al gereden!” zei Walter verbaasd. “Dan zouden
we toch de sporen van de hoeven van onze paarden moeten zien!”
“Niet als we nu op de andere oever van de rivier zijn,” zei Asra.
“Dat kan niet!” riep Ralph. “We zijn de rivier helemaal niet
overgestoken!”
“We zijn de rivier niet overgestoken, maar er om heen gelopen,” zei
Perko. “We zijn om het meer gelopen, om precies te zijn, en het meer is
het einde van de rivier.”
“Het meer kan nooit het einde van de rivier zijn,” zei ridder Isumbras
teleurgesteld. “De rivier stroomt naar de rand van de wereld en daar
stort al het water in een grote waterval omlaag. Ik heb geen waterval
gezien. Enkel een kale, steile rotswand.”
“Ik snap het ook niet,” zei Walter. “Als het rivierwater het meer
nergens uitstroomt, dan moet het meer toch steeds groter worden totdat
het alles overstroomt? Ik bedoel…”
Walter werd onderbroken door een geschrokken kreet van Perko, die naar
een stofwolk op de andere rivieroever wees. “De ridders van de koning!
We zijn verloren.”
Duizend ruiters galoppeerden hen aan de overkant van de rivier
tegemoet. Wibald klom snel achterop Zwarthoef en ze vluchtten voor hun
achtervolgers uit, terug naar de rotswand.
“Ze halen ons in!” riep Perko angstig
“Gelukkig zijn ze op de andere rivieroever!” riep Asra.
“Maar niet lang meer” riep Perko. “Aan de andere kant van het meer
lopen we ze recht in de armen! We moeten omdraaien!”
Ridder Isumbras en Perko lieten Zwarthoef en Sneeuwvacht een halve
cirkel maken en ze galoppeerden in de tegenovergestelde richting
verder, hun belagers tegemoet. Duizend ridders op de andere rivieroever
keken verbaasd naar de twee paarden met ieder drie berijders op de rug
en naar de lichtbruine hond, die hen aan de overkant van de rivier
passeerden. Duizend ridders hielden hun paard in. Duizend ridders
draaiden hun paard om. Duizend ridders vloekten en tierden tegen elkaar
omdat ze elkaar in de weg liepen. Duizend paarden hinnikten en
steigerden. Duizend ridders vielen van hun paard en moesten er weer
op klimmen. De chaos en verwarring in de menigte ridders van de koning
duurde lang genoeg om Zwarthoef en Sneeuwvacht een voorsprong te geven,
maar al snel zetten de duizend ridders opnieuw de achtervolging in op
de andere rivieroever.
“Ze komen achter ons aan!” riep Ralph, die achterop Sneeuwvacht over
zijn schouder schuin achterom keek naar de overkant van de rivier.
“Ze zijn ook voor ons!” riep Walter, die voorop het witte paard naar
een klein stofwolkje in de verte wees, dat hen aan de overkant van de
rivier tegemoet snelde. Het kleine stofwolkje werd groter, maar niet
veel groter. Het kleine stofwolkje hield stil. Het waren Bertrand,
Gerbrand en Roland, de ridders van de Groene Tak, die achter de duizend
ridders van de koning aan renden om ze alsnog tot een veldslag te
dwingen.
“Hallo!” riep Roland.
“Hallo!” riep Bertrand.
“We komen naar jullie toe!” riep Gerbrand en hij liep het snel
stromende water van de rivier in. Roland en Bertrand kwamen achter hem
aan.
“Jullie verdrinken dadelijk!” riep Asra bezorgd.
“Nee hoor, het is hier ondiep!” riep Gerbrand terwijl het water tot
zijn middel kwam.
“Er is hier een doorwaadbare plaats!” riep Roland.
“Dat kun je zien, omdat de rivier hier een stuk breder is maar toch
sneller stroomt!” riep Bertrand.
De drie nobele ridders waren al aan de overkant. Ze schudden het water
uit hun harnassen en maakten daarna een beleefde buiging, waarbij er
nog meer water uit de kieren van hun harnassen stroomde.
“Wij achtervolgen de ridders van de koning,” zei Roland.
“En de ridders van de koning achtervolgen ons!” riep Perko vertwijfeld.
De duizend ridders op de andere oever kwamen snel dichterbij en waren
niet ver meer van de plek, waar Roland, Bertrand en Gerbrand de rivier
waren overgestoken.
“Ze hebben gezien dat hier een voorde is!” jammerde Perko. “We zijn
verloren!”
“Wanhoop niet!” riepen de ridders van de Groene Tak in koor. “Niemand
zal ons passeren!” Ze staken heldhaftig hun zwaarden in de lucht. “Wij
zijn de dappere ridders van de Groene Tak! Wij zijn geen
lafaards! Wij versagen nooit!”
“Nutteloos,” zei Asra. “Jullie worden onder de voet gelopen en dat
levert ons maar een paar tellen voorsprong op.”
“Ze heeft gelijk,” klonk de stem van Roland.
“Verzet is zinloos,” klonk de stem van Gerbrand.
“Liever laf en levend dan dapper en dood,” klonk de stem van Bertrand.
De drie ridders van de Groene Tak keken elkaar verbaasd aan. Geen van
drieën had iets gezegd, maar de woorden hadden hun redelijk in de oren
geklonken. Uiterst redelijk. Voordat ze beseften, dat Perko hun stemmen
had nagebootst, riep Wibald “Ik weet waar de rivier verder stroomt,
achter de rotswand!”
“Naar de rotswand, naar de rand van de wereld!” riep Isumbras en hij
liet Zwarthoef terug galopperen naar het meer, in de richting van de
ondergaande zon. Sneeuwvacht galoppeerde er achter aan, gevolgd door
Woef. “Liever laf en levend dan dapper en dood!” riepen de drie nobele
ridders van de Groene Tak en zij renden achter het zwarte paard en het
witte paard en de lichtbruine hond aan, juist op het moment dat de
duizend ruiters aan de overkant van de rivier bij de voorde stil
hielden. Duizend ruiters wilden tegelijkertijd de rivier oversteken.
Duizend ridders vloekten en tierden tegen elkaar omdat ze elkaar in de
weg liepen. Duizend paarden hinnikten en steigerden. Duizend ridders
vielen van hun paard in het ondiepe water bij de oever. Duizend ruiters
moesten op de oever klimmen en hun paard weer vinden. Dit gaf de helden
van dit verhaal opnieuw een grote voorsprong. Zo groot was de
voorsprong zelfs, dat, toen de laatste ridder de rivier over was
gestoken, onze helden reeds de plek bij het einde van het meer hadden
bereikt, waar de helling iets minder steil was en waar een smal, vaag
pad omhoog slingerde. Woef liep met zijn neus snuffelend over de grond
en vond feilloos het pad. In de schemering klommen twee paarden, zes
berijders, drie ridders te voet en één lichtbruine hond slingerend
langs de rotswand omhoog.
“Er moet een ondergrondse rivier uit het meer onder de rotswand
doorstromen,” zei Wibald. “Ik kwam op het idee door de opmerking van
Walter, dat als het rivierwater het meer nergens uitstroomt, het meer
steeds groter moet worden totdat het alles overstroomt. Ik
had aan de oever van het meer gezien, dat het waterniveau juist iets
gezakt was.”
“Zie je wel dat ik slimmer ben dan jullie denken,” zei Walter trots.
Asra, Wibald en Ralph lachten. Woef blafte vrolijk mee.
“Laten we eerst afwachten of we daadwerkelijk de rivier vinden aan de
andere kant van deze rotsen,” zei Isumbras streng.
“En niet voor die tijd ingehaald worden door de ridders van de koning,”
zei Perko angstig.
Ze hadden geluk. In de toenemende duisternis van de schemering
galoppeerden de duizend ridders het smalle pad voorbij. Het was al
bijna donker en ze hadden geen hond bij zich om hen het pad te wijzen.
De duizend ridders reden het hele meer rond en langs de andere oever
van de rivier weer terug, stroomopwaarts. Pas toen ze in het licht van
de opkomende maan de voorde herkenden, beseften ze dat hun prooi
ontsnapt was. Diezelfde heldere maan hielp onze helden om het smalle
pad over de rotsen te volgen, totdat ze in de ochtendschemering aan de
andere kant van de rotswand afdaalden. Beneden gekomen hoorden ze
stromend water kabbelen. De rivier kwam door een boogvormige grot naar
buiten en slingerde zich in de eerste zonnestralen als een zilveren
lint door uitgestrekte, omlaag glooiende graslanden. Een zacht
zeebriesje woei hen in het gezicht. Meeuwen cirkelden boven hun
hoofden. Overal huppelden vette konijnen, die zich tegoed deden aan het
malse gras. Ook Zwarthoef en Sneeuwvacht begonnen te grazen. “Woef!”
zei Woef en hij rende achter de vette konijnen aan. In korte tijd had
hij er tien gevangen, waarvan hij één verscheurde en naar binnen
slokte. De andere negen gaf hij aan de mensen, voor ieder één. Verbaasd
keek hij toe hoe de mensen niet meteen hun tanden in het nog warme
vlees zetten. Ondraaglijke honger knaagde aan ieders maag, maar niemand
wilde het bloeddorstige voorbeeld van Woef volgen.
“We hebben nu geen tijd om het vlees te braden,” zei Isumbras. “Ook zie
ik nergens brandhout voor een vuurtje.”
“Ridders Isumbras heeft gelijk,” zei Roland.
“Maar wanneer eten we dan eindelijk weer eens wat?” vroeg Walter
chagrijnig. De anderen dachten hetzelfde, maar hielden hun mond.
“De rand van de wereld kan nu niet ver meer zijn,” zei ridder Isumbras.
Hij wees over de omlaag glooiende grasvelden naar de verre horizon.
“Daar bouwen we een kasteel en in ons kasteel kunnen we ons eten
toebereiden terwijl we de komst van de vijand afwachten.” Hij stopte de
konijnen in een zadeltas. Zwarthoef en Sneeuwvacht mochten nog even
rusten en grazen, daarna draafden zij over de omlaag glooiende
grasvelden langs de rivier naar de rand van de wereld.
14. Het kasteel aan de rand van de wereld
Ondanks het feit dat ze voor het eerst in hun leven de zee zagen, waren
ze weinig onder de indruk. Hoe kon het ook anders. Ze hadden de rand
van de wereld verwacht, waar de rivier met oorverdovend gedonder in een
oneindig diepe afgrond stortte. In plaats daarvan stroomde de rivier in
een bedding van grote keien naar een enorm breed strand, waar het water
in enkeldiepe stroompjes uiteenwaaierde om zich tenslotte kalm te
voegen bij de vlakke, nauwelijks golvende watermassa, die zich
uitstrekte zover het oog reikte. Het was eb en windstil. Bij vloed en
storm was er geen strand en sloegen de golven van de zee over de grote
keien op de oever van de rivier, die in een nevel van schuim en
zeewater verdween.
“Is dit nu de rand van de wereld?” zei Walter teleurgesteld. De anderen
dachten hetzelfde, maar hielden hun mond.
“We moeten het er maar mee doen,” zei ridder Isumbras. “Hier bouw ik
mijn kasteel.” Hij rolde het touwladdertje uit en klom van Zwarthoef
omlaag. Eenmaal
op de grond beland, begon hij keien op een hoop te stapelen. Iedereen
hielp hem, behalve Asra, die aangespoelde takken verzamelde als
brandstof voor een kookvuur. Ze waren te hongerig om lang door te
werken en ze hielden op toen de hoop keien net boven de rug van
Zwarthoef uitkwam. Ridder Isumbras haalde uit een zadeltas een banier,
waarop zijn wapen geborduurd was, een zwart paard op een gele
achtergrond. Hij bond de banier aan een lange tak, die Asra gevonden
had. Ralph beklom de steenhoop en plantte de vlag op de top. De bouw
van het kasteel van ridder Isumbras was voltooid. Eindelijk konden ze
zich om hun hongerige magen bekommeren! Ridder Isumbras stak met behulp
van een tondeldoos het kookvuur aan. Ze vilden en braadden de konijnen,
niet alleen die uit de zadeltas, maar ook die Woef ondertussen nieuw
had gevangen. De hond vulde zijn neusgaten met de geur van gebraden
konijn en deed zich alvast tegoed aan rauw vlees. Het geduld van de
mensen werd beloond. Vol overgave verorberden ze het gare
knaagdierenvlees. Hierna zaten ze tevreden met hun rug tegen de hoop
keien. De zon stond hoog aan de hemel en het was warm. Een nauwelijks
merkbaar zeebriesje streelde hun gezichten maar bracht geen verkoeling.
De banier boven hun hoofden hing er slapjes bij.
“Liever laf en levend dan dapper en dood, dat wordt ons nieuwe devies,”
zei ridder Roland. De andere twee ridders van de Groene Tak mompelden
instemmend. Daarna vielen hun ogen dicht. Ridder Isumbras, Perko, Asra,
Wibald, Ralph en Walter snurkten al. De inspanningen en het gebrek aan
slaap van de afgelopen dagen eisten hun tol van onze helden. De ridders
van de Groene Tak hadden bovendien de hele nacht doorgelopen, terwijl
de anderen op de rug van hun paarden zo nu en dan in slaap waren
gedommeld. Ralph en Walter, die op de rug van Sneeuwvacht het meest
van allen hadden geslapen, werden als eerste wakker en liepen het
strand op voor een wandeling.
Het was ongeveer rond dit tijdstip, dat de duizend ridders van de
koning het steile pad over de rotsen hadden gevonden. In een lange
optocht gingen de duizend ridders achter elkaar over het smalle pad en
de eerste ridder was reeds aangekomen bij de grot waaruit de
onderaardse rivier naar buiten kwam, terwijl de laatste ridder de klim
nog moest beginnen. Toen tenslotte ook deze laatste ridder was
gearriveerd, galoppeerden de duizend ridders van de koning in brede
formatie over de omlaag glooiende grasvelden de ondergaande zon
tegemoet. Na een wilde rit naderden ze de monding van de rivier. De
vloed was opgekomen, het strand was overspoeld en het zeewater klotste
zachtjes tegen de grote keien. Eén van de duizend ridders wees op de
steenhoop met de banier van ridder Isumbras. Zij vormden een halve
cirkel en gaven hun paard de sporen. Met getrokken zwaarden reden de
duizend ridders voorwaarts. De aanval op het kasteel van ridder
Isumbras was begonnen. De strijd was snel beslecht. Er waren geen
verdedigers. Nergens waren ridder Isumbras, Perko en hun reisgezellen
te bekennen.
“Ze zijn over de rand van de wereld gevallen!” riep een ridder.
De duizend ridders keken naar de ondergaande zon, die roodgekleurd in
de zee zonk. Ze huiverden. Ze waren bang om zelf van de rand van de
wereld te vallen. Een ridder klom op de steenhoop en nam de banier van
ridder Isumbras mee, als bewijs voor de koningin dat de tempelschenners
over de rand van de wereld waren gevallen, samen met de andere
vijanden. Daarna keerden de duizend ridders opgelucht terug naar het
kasteel van de koning. Ze bleven liever niet langer bij de gevaarlijke
rand van de wereld. Dat was ook nergens voor nodig. Hun missie was
geslaagd. Bovendien mochten de ridders hun belangrijke rol in de
economie van het koninkrijk niet vergeten. Als er nog langer geen
roversbuit meer in beslag werd genomen, dan kon de winstverwachting,
die de koning had uitgesproken tijdens zijn jaarlijkse rede, in gevaar
komen. Dat wilde natuurlijk niemand van de duizend ridders.
15. Het elfenschip
Ralph en Walter hadden niet lang over het strand gewandeld, toen ze in
de verte iets groots midden op de brede zandvlakte zagen liggen.
Nieuwsgierig renden ze ernaar toe. Zoiets hadden Ralph en Walter nog
nooit gezien. Het leek wel een langwerpig, houten huis op zijn kop, met
de wanden omhoog en het gewelfde dak omlaag. De lange nok van het dak
rustte op het zand, maar boog aan de voorkant en achterkant omhoog tot
ver boven de spits ernaartoe lopende planken van de zijwanden. Uit de
zijwanden staken lange stokken, die in het zand rustten en er voor
zorgden dat het omgekeerde huis niet omviel. Ralph en Walter hoorden
betoverend mooi gezang en nadat ze dichterbij waren gekomen, zagen ze
mannen in sierlijke gewaden en met lang blond haar bovenop het
omgekeerde huis staan. De mannen zagen Ralph en Walter en hielden op
met zingen. Ze hieven bij wijze van groet hun handen omhoog met de palm
naar voren.
“Gegroet, gij lieden,” zei de langste van de mannen, die een rijk
versierde zilveren band rond zijn voorhoofd droeg.
“Wie zijn jullie?” vroeg Ralph enigszins argwanend.
“Wij zijn elfen van over het grote water,” antwoordde de lange man.
“Mijn naam is Alainhir. Ik ben de kapitein van deze boot.”
“Is dat een boot?” vroeg Walter ongelovig.
“Dat is toch veel te groot voor een boot,” zei Ralph. “Dat blijft toch
nooit drijven!”
De lange mannen bovenop het omgekeerde huis lachten.
“Jullie hebben verstand van boten?” vroeg Alainhir vriendelijk.
“Wij zijn in de boot van de oude Elmar de rivier afgevaren,” snoefde
Walter.
“Hoe groot was die boot?” vroeg Alainhir.
“Zo groot ongeveer,” antwoordde Walter en hij paste zes voet af op het
strand.
Boven hem klonk weer luid gelach, niet spottend, maar welwillend en
geamuseerd. Ralph en Walter voelde zich eerder aangemoedigd dan
beledigd.
“Als dat een boot is, hoe krijgen jullie die dan naar het water
gedragen?” vroeg Ralph uitdagend. “Die boot van jullie is veel te
zwaar!”
“We hoeven de boot niet naar het water te dragen,” antwoordde Alainhir.
“Het water komt vanzelf naar de boot toe.”
“Dat geloof ik niet!” riep Walter.
“Ik ook niet!” riep Ralph.
Ze hadden die dag voor het eerst de zee gezien en wisten niets van eb
en vloed.
“Je hoeven het ook niet te geloven,” lachte Alainhir. “Jullie kunnen
dadelijk met eigen ogen zien hoe het water omhoog komt.”
“Dadelijk zijn we weer weg!” zei Walter, die liever niet bleef wachten
op water dat vanzelf omhoog kwam.
“We moeten weer gaan!” zei Ralph, die popelde om het nieuws van hun
vreemde ontmoeting aan Asra en Wibald te vertellen. Ralph trok Walter
mee en de twee jonge mannen rende snel terug naar de steenhoop
waarboven de banier van ridder Isumbras prijkte. Daar sliep iedereen
nog.
“Wakker worden, wakker worden!” riep Ralph.
“Wat is er?” vroeg Wibald, terwijl hij de slaap uit zijn ogen wreef.
Ook de anderen deden hun ogen open.
“We hebben daar een omgekeerd huis gezien,” vertelde Ralph opgewonden
en hij wees over het strand. “Er wonen elven in, die zeggen dat ze over
het grote water zijn gekomen.”
“Van over het grote water?” zei Isumbras verbaasd. “Daar wil ik meer
van weten. Als die elven, of hoe die mensen ook heten, van over het
grote water komen, dan is dit niet de rand van de wereld. Dan is mijn
zoektocht nog niet voltooid!”
Hij stond op en liep snel naar Zwarthoef. Langs het touwladdertje klom
hij omhoog. Op het grote zwarte paard reed hij het strand op. De
anderen kwamen achter hem aan. Perko zat op de rug van Sneeuwvacht.
Ralph, Walter, Asra, Wibald en de drie ridders van de Groene Tak gingen
te voet. Woef rende blaffend vooruit.
De elven op het drooggevallen schip wachtten hen op met de handen
vriendelijk in de lucht gestoken.
“Gegroet, gij lieden,” zei Alainhir. “Jullie zijn net op tijd. Kom snel
aan boord allemaal, voordat het wassende water jullie meesleurt de
diepte in.” Alainhir wees op de vloedlijn, die nog maar enkele meters
van het schip verwijderd was. De elven schoven een lange loopplank uit,
die breed genoeg was voor de paarden. Terwijl onze helden aarzelden of
ze op de uitnodiging van Alainhir in moesten gaan, steeg het water
razendsnel. Een golf omspoelde hun voeten en trok eraan met
een sterke zeewaartse stroming. Woef rende als eerste jankend de
loopplank op en iedereen volgde zijn voorbeeld.
“Welkom aan boord,” sprak Alainhir. Hij wendde zich tot Ralph en
Walter. “Nu zien jullie met eigen ogen, hoe het water naar de boot toe
komt en dat deze boot niet te groot is om te blijven drijven.”
Het stijgende water tilde de boot wiebelend van het strand. Alle elfen,
behalve Alainhir, pakten een uiteinde van de lange stokken, die het
schip op het strand gestut hadden. Met deze riemen roeiden de elven het
schip snel en krachtig van de kust af, het grote water op.
“Waar gaan we naar toe?” vroeg Perko zenuwachtig. Hij had nooit
gevaren, net als de meesten van onze helden, behalve natuurlijk Ralph
en Walter, die zelfverzekerd als ervaren zeelieden over het water naar
de zich gestaag verwijderende kustlijn keken. Zwarthoef en
Sneeuwvacht waren opvallend kalm, nadat Alainhir zacht iets in hun
paardenoren had gefluisterd.
“We varen terug naar Elfenland,” zei Alainhir. “Wij nemen jullie mee
als bewijs dat we onbekende kusten hebben ontdekt. Wij zijn
ontdekkingsreizigers.”
“Ik ben ook een ontdekkingsreiziger,” zei Isumbras. “Ik ben op zoek
naar de rand van de wereld.”
“Daar kan je lang naar blijven zoeken,” lachte Alainhir. “De rand van
de wereld bestaat niet. Nog niet zo lang geleden geloofden we er zelf
ook in en daarom durfden we het grote water niet over te varen. Magnes
en Alumin vertelden ons, dat we niet bang hoeven te zijn voor de rand
van de wereld. En zij hadden gelijk. Wij zijn veilig het grote water
over gevaren.”
“Wie zijn Magnes en Alumin?” vroeg Isumbras nieuwsgierig.
“Twee wijze tovenaars,” antwoordde Alainhin. “Ze kunnen de mooiste
lichtflitsen maken en ze turen iedere nacht vanuit hun toren naar de
sterren.”
“Kan ik hen ontmoeten?” vroeg Isumbras. “Om ze te vragen over de rand
van de wereld?”
“In Elfenland zijn jullie vrij om te gaan waar jullie willen,”
antwoordde Alainhir.
De kustlijn was uit het zicht verdwenen en zo ver het oog reikte was
water. De elfen bewogen de riemen precies in de maat en roeiden het
elfenschip naar de ondergaande zon.
Zo kwam het dat toen de duizend
ridders van de koning het kasteel van ridder Isumbras bestormden, zij
er enkel de achtergelaten banier bovenop de steenhoop vonden.
16. Magnes en Alumin
Hoewel het onze helden nooit gevraagd was of ze mee wilden varen naar
Elfenland en ze dit eerder noodgedwongen dan vrijwillig deden, voelden
zij zich niet als gevangenen op het elfenschip. Kapitein Alainhir was
een goed gastheer. Elfendrank vloeide rijkelijk en elfenspijs was er in
overvloed. Ook het weer was vriendelijk. Overdag scheen de zon. ‘s
Nachts fonkelden ontelbare sterren aan een windstille, wolkenloze hemel
en hun schittering weerspiegelde in een vlakke zee. De elfenroeiers
zongen met warme, betoverende stemmen melodieuze liederen over het
schone Elfenland en dit gezang ontstak in de harten van onze helden een
vurig verlangen om Elfenland met eigen ogen te aanschouwen. Daar kwam
bij ridder Isumbras nog de wens bij om aan de tovenaars Magnes en
Alumin hun wijze oordeel omtrent de rand van de wereld vragen.
De drie ridders van de Groene Tak ontpopten zich aan boord als ware
levensgenieters. Neergevleid op zachte kussens en steunend op hun
linker elleboog, bedienden zij zich met hun rechter hand van de
elfenspijs en elfendrank. Tussendoor riepen ze in koor hun nieuwe motto
“Liever laf en levend dan dapper en dood!”
Na vijf dagen varen wees Alainhir naar de vage contour van bergen
aan de verre horizon en nog dezelfde dag voeren zij de beschutte haven
van Elfenstad binnen. Een grote menigte elfen stond op de kade,
nieuwsgierig naar de tocht van het elfenschip.
“Nieuw land over zee!” riep Alainhir vanaf de voorplecht naar de
menigte. “Een triomf voor de elfen!” Terwijl de elfenroeiers het schip
aanmeerden, juichte de menigte Alainhir toe. Trots stapte Alainhir over
de brede loopplank aan land. Onze helden voerde hij als trofee achter
zich aan. De elfen op de kade keken verbaasd naar het grote zwarte
paard en het witte paard en de harnassen van de ridders. Op hun beurt
keken onze helden
hun ogen uit in de sierlijke Elfenstad. De gevel van ieder huis
was rijk versierd met elegant beeldhouwwerk in felle kleuren. Bonte
vlaggen wapperden overal. Alle elfen waren mooi, zowel de vrouwen als
de mannen. Alainhir werd bij alle voorname elfenfamilies uitgenodigd om
tijdens het diner te vertellen over het door hem ontdekte land. De
eerste keren nam hij al onze helden mee, maar Asra was al snel niet
meer welkom. De elfenvrouwen waren namelijk erg jaloers, jaloers op de
schoonheid van Asra en jaloers op de bewonderende blikken die de
elfenmannen op Asra wierpen. Toen Asra niet meer welkom was, wilden
Wibald, Ralph en Walter ook niet meer mee. Al snel voegde ridder
Isumbras zich bij hen. Hij was het zat om steeds uitgelachen te worden,
wanneer hij vertelde dat hij op zoek was naar de rand van de wereld.
Ook Woef ging niet meer mee met Alainhir, deels uit trouw voor Asra,
deels omdat hij doodsbenauwd was voor de gevlekte panters, die de
voorname elfenfamilies als huisdier hielden. Gerbrand, Roland, Bertrand
en Perko bleven Alainhir vergezellen bij ieder banket. De drie ridders
van de Groene Tak zagen geen enkele reden om al het lekkere
eten aan hun neus voorbij te lagen gaan. Perko genoot er van om het
middelpunt van de vrolijke belangstelling te zijn als hij de stem van
ridder Isumbras nadeed en quasi plechtig vertelde dat hij op zoek was
naar de rand van de wereld. Zo gingen de dagen in Elfenstad voorbij,
vol roem en lekker eten voor Gerbrand, Roland, Bertrand en Perko, maar
in toenemende mate monotoon voor onze andere helden.
“Ik wil die Magnes en Alumin wel eens spreken,” bromde Isumbras. “Die
twee tovenaars hebben hier iedereen wijs gemaakt dat de rand van de
wereld niet bestaat. Daarom word ik hier overal uitgelachen.”
“Mogen wij met u mee?” vroeg Ralph. “We vervelen ons in de Elfenstad.”
“Ja, alstublieft!” vroegen Walter, Wibald en Asra in koor.
Zij mochten mee. Aan Alainhir vroegen ze waar de toren van de
tovenaars was.
“Hoog in de bergen,” antwoordde Alainhir en hij wees hen een klein
uitsteeksel aan op een verre bergtop. “Maar jullie kunnen er niet
naartoe. De poort van de stad blijft gesloten. Jullie mogen de stad
niet verlaten!”
“Waarom?” vroeg Walter teleurgesteld. “Aan boord zei u nog, dat we
mochten gaan en staan waar wij wilden.”
“Helaas, maar het is voor jullie eigen veiligheid,” antwoordde
Alainhir. “De tovenaars wonen in het grensgebied met Dwergenland. Er
dreigt oorlog tussen de elfen en de dwergen. Als de bergelfen
de grens niet bewaakten, dan was de stad allang onder de voet gelopen
door die onbeschaafde, barbaarse dwergen.” Alainhir vertelde er niet
bij, dat de oorlogsdreiging er al jaren was en dat hij aan boord van
het elfenschip gelogen had om ridder Isumbras rustig te houden.
Die avond, bij zonsondergang, arriveerde een regiment bergelfen in de
stad om de verdediging van Elfenstad te versterken. Het regiment
bestond uit vijf bataljons, die ieder weer in vier compagnieën verdeeld
waren. Twee aan twee marcheerden de soldaten door de stadspoort, met de
boog over de schouder, de pijlenkoker op de rug en een lang mes aan de
gordel. Een fakkeldrager liep voor iedere compagnie en een
vaandeldrager voor ieder bataljon. Heel de stad was uitgelopen om de
bergelfen te verwelkomen. De dapperen onder de bewoners van de stad
hadden zich buiten de stadspoort gewaagd om hier reeds een erehaag te
vormen. Natuurlijk stonden al onze helden daarbij, ook Perko en de drie
ridders van de Groene Tak. Er was op dat moment toch nergens een banket
in Elfenstad. Om over de menigte heen te kunnen kijken, zaten
Isumbras en Perko op Zwarthoef en Sneeuwvacht. Vlak voordat de laatste
compagnie in de schemering door de poort de stad in was gegaan, rook en
zag Woef een haas. De hond rende achter het atletische
knaagdier aan. Onze helden bleven kijken naar de wedloop om leven en
dood. Steeds weer als Woef vlakbij de haas was, dan sloeg de haas een
loodrechte hoek, waarna de hond uit de bocht vloog en opnieuw een grote
achterstand had in te halen.
“Lekker, gebraden haas,” zei Perko lachend.
“Ik hoop dat de haas wint,” zei Asra. “Er is genoeg avondeten in
Elfenstad.”
Op dat moment sloot de stadspoort zich met een luide knal achter de
laatste compagnie bergelfen. De bewoners van de stad die buiten de
stadsmuur stonden, waren daarvoor al gelijk met de laatste fakkeldrager
mee naar binnen gegaan.
“We zijn buitengesloten,” zei Wibald. “Er is verder niemand meer buiten
de poort.”
“Daar gaat ons avondeten,” zei Perko.
“Behalve als Woef de haas vangt,” zei Ralph.
“Eén haas voor zijn negenen, dat is wel wat karig,” zei Gerbrard, die
er aan gewend was geraakt om in zijn eentje een halve haas te
verorberen.
Het werd nog kariger. Woef kwam hijgend teruggelopen, zonder haas. De
haas had de wedloop gewonnen.
“Laten we roepen, zodat de poortwachters ons binnenlaten,” zei Walter.
“Sstt!” siste Isumbras. “Dit is onze kans om naar de tovenaars te
gaan!”
“Zouden ze avondeten voor ons hebben?” vroeg Perko.
“Ongetwijfeld,” zei ridder Isumbras. “En anders toveren ze het wel.”
En zo gingen al onze helden op pad, de bergen in, naar de toren van
Magnes en Alumin. Asra, Wibald zaten zoals gebruikelijk bij Isumbras op
Zwarthoef. Walter, Perko en Ralph bereden Sneeuwvacht. Roland,
Bertrand, Gerbrand en Woef liepen er op eigen kracht achteraan. De
toren hoog op de berg stak in de verte duidelijk af tegen de
nachtelijke hemel en het was niet moeilijk om de weg te vinden. Rond
middernacht klopten ze aan bij de tovenaars.
“Wat moeten jullie?” klonk het ontstemd van boven af de toren. “We
verrichten net uiterst belangwekkende waarnemingen.”
“We willen graag avondeten,” antwoordde Perko. Gerbrand, Roland en
Bertrand mompelden instemmend.
“Wie zijn jullie dat jullie ons durven te storen?” klonk een andere,
nog bozere stem van boven.
“Wij komen van over het grote water,” zei Asra snel. “We zijn
meegevaren met Alainhin.” Ze hoopte dat dit de interesse van de
tovenaars zou wekken. Dit plannetje slaagde.
“We hebben over jullie gehoord,” klonk het nu vriendelijk van boven.
“We willen jullie graag ontmoeten. Wacht even. We doen zo de deur open.”
Onze helden moesten nog even geduld hebben, want het was een hoge
toren, die de tovenaars moesten afdalen. Niet
veel later zaten ze allemaal rond een lange houten tafel een late
maaltijd de eten. Tot teleurstelling van Ralph en Walter hadden de
tovenaars de broden, kazen en kannen met wijn niet tevoorschijn
getoverd, maar gewoon uit de voorraadkast gepakt. Walter was zo
teleurgesteld, dat hij er uit flapte “Zijn jullie wel echte tovenaars,
jullie hebben niet eens een baard!”
“Natuurlijk hebben wij geen baard,” zei de tovenaar die zich als Magnes
had voorgesteld.
“Wij zijn geen dwergen!” zei de andere tovenaar, die dus Alumin heette.
“Ik zal je eens laten zien dat we tovenaars zijn,” zei Alumin en hij
gooide wat poeder in de vlam van een kaars. Meteen daarop werd iedereen
verblind door een felle, witte lichtflits, behalve de tovenaars. Die
wisten wat er ging gebeuren en hadden snel hun ogen dicht gedaan.
Magnes gooide nu op zijn beurt wat poeder in het haardvuur. De haard
braakte een oogverblindende, ietwat gelige lichtflits uit. De twee
tovenaars bulderden van het lachen.
“Deze flitspoeders hebben wij uitgevonden,” zei Magnes trots.
“Mijn poeder heb ik Magnesium genoemd, naar mijn grote vriend Magnes,”
zei Alumin.
“En mijn poeder heet Aluminium, ter ere van Alumin,” zei Magnes.
De twee tovenaars knikten vriendelijk naar elkaar. Hierna ondervroegen
de tovenaars onze helden over het land waar zij
vandaan kwamen. Het ene moment luisterden Magnes en Alumin serieus toe,
om vervolgens zonder waarschuwing weer wat flitspoeder tot ontploffing
te brengen. Flits! Iedere keer weer schrokken onze helden. Flits! De
tovenaars bulderden van de lach.
“Ik ben op zoek naar de rand van de wereld,” zei Isumbras tot slot.
“De rand van de wereld bestaat niet,” zei Magnes.
“Als de rand van de wereld niet bestaat, waar stroomt al het water in
de rivieren dan naartoe?” vroeg Wibald.
“Het water stroomt voortdurend rond de wereld,” antwoordde Alumin. “De
wereld is namelijk rond!”
Flits!
“Ik geloof niet dat de wereld rond is,” zei Magnes, toen
iedereen van de schrik van de lichtflits bekomen was. “Als de wereld
rond is, dan kom je op een gegeven moment weer dichter bij je
vertrekpunt, terwijl je nog steeds dezelfde kant op reist als toen je
de reis begon. Dat is absurd. De wereld is oneindig groot, net als
het
heelal.”
“Het heelal is oneindig groot, daar ben ik het mee eens,” zei Alumin.
Flits! Flits!
“Dus u bedoelt, dat als de wereld rond is, je vanzelf weer thuiskomt
als je maar lang genoeg doorreist?” vroeg Asra.
“Precies,” zei Magnes. “En dat is nog nooit iemand gelukt en daarom is
de wereld niet rond maar oneindig groot.”
“Dat het nog niemand gelukt is, bewijst niets,” zei Alumin vol vuur.
“Niemand is ver genoeg gereisd, omdat die stomme elfen en dwergen tot
voorkort nog bang waren voor de rand van de wereld.”
“Wij hebben ver gereisd,” zei Wibald. “Maar wij zijn nog niet thuis.”
“Ik wil graag naar huis,”zei Ralph.
“Ik ook,” zei Walter.
“Dan moeten jullie nog wat verder reizen,” zei Alumin.
“Of we nemen dezelfde weg terug,” zei Asra.
“De weg terug naar huis is misschien wel langer dan de weg heen naar
huis,” zei Alumin.
“Als de wereld rond is,” zei Magnes. Flits!
“De wereld is rond!” riep Alumin.
Flits!
“De wereld is oneindig groot!” riep Magnes.
Flits!
Flits!
Flits!
De twee tovenaars vielen van hun stoelen en rolden over de grond van
het lachen, en zij waren de rest van de nacht niet meer in staat om een
zinnig woord uit te brengen. In de kannen had een krachtige wijn
gezeten, die weldra ook zijn uitwerking niet miste op onze helden.
Iedereen viel met zijn hoofd op tafel in slaap. Luid gesnurk vulde de
toren. Buiten graasden Zwarthoef en Sneeuwvacht in het maanlicht. Woef,
die na de eerste lichtflitsen van de tovenaars jankend met de staart
tussen zijn benen naar buiten was gerend, sloop voorzichtig door de
openstaande deur naar binnen
en sprong op de tafel. Zachtjes scharrelde hij tussen de slapende
hoofden en deed zich te goed aan de etensresten. Eindelijk was het
rustig binnen en kon ook hij eten!
17. Door Dwergenland
Iedereen in de tovenaarstoren werd gewekt door een luid gebons op de
openstaande deur.
“Binnen!” riep Alumin slaperig.
“We zijn al binnen,” antwoordde een dwerg. De dwerg was klein van stuk,
maar breed geschouderd. Hij zag er pienter en kordaat uit. Zijn lange
baard was gevlochten en aan zijn gordel hingen een vervaarlijk
uitziende hamer en een vlijmscherpe sikkel. Naast hem stond een
bergelf, de boog over zijn schouder, de pijlenkoker op zijn rug en een
lang mes aan de gordel.
“Wij vorderen deze toren,” zei de bergelf.
“Moeten jullie niet met elkaar vechten?” vroeg Magnes gapend.
“Die tijd is voorbij,” zei de dwerg. “De bergelfen en de dwergen hebben
een verbond gesloten.”
“We trekken nu samen ten strijde tegen de decadente stadselfen,” zei de
boself.
“We blijven niet langer meer ploeteren in de mijnen en op de akkers,
terwijl de rijke stadselfen de winst opstrijken,” zei de dwerg.
“We zijn het zat om het gevaarlijke werk op te moeten knappen, terwijl
de stadselfen veilig achter de stadsmuren hun luxe leventje leiden,”
zei
de bergelf. “De dwergen zijn onze zusters en broeders, we willen niet
langer meer met ze vechten. Samen trekken we ten strijden tegen onze
onderdrukkers. Helaas staan nog niet alle bergelfen aan onze kant, maar
dat zal niet lang meer duren. Gisteravond is er nog een regiment naar
de stad vertrokken dat loyaal is aan de stadselfen. Als onze spionnen
ze over kunnen halen om aan onze kant te vechten, dan hebben we hulp
van binnenuit en dan zal de strijd snel in ons voordeel beslist zijn.
En anders zullen we ze een hoge prijs laten betalen.”
“Jullie mogen meenemen wat jullie willen, maar jullie mogen hier niet
blijven,” zei de dwerg. “We maken van deze toren ons hoofdkwartier voor
de strijd tegen de stad. Het uitzicht is precies wat we zoeken.”
De twee tovenaars reageerden laconiek.
“We bemoeien ons niet met politiek,” zei Magnes.
“Als jullie de toren nodig hebben voor strijd tegen de stad, dan gaan
wij wel even ergens anders wonen,” zei Alumin.
De tovenaars begonnen allerlei spullen bij elkaar te zoeken en in
zakken te stoppen. Onze helden hielpen de zakken naar buiten te dragen
en op Zwarthoef en Sneeuwvacht te laden. Buiten stonden horden
bergelfen met pijl en boog en lange messen en drommen dwergen, die
allen bewapend waren met hamer en sikkel.
“Waar gaan we naartoe?” vroeg Asra.
“Jullie mogen niet naar de stad,” zei de aanvoerder van de dwergen. “We
willen niet
dat jullie ons aanvalsplan verraden. Als jullie naar de stad gaan, dan
moeten wij jullie gevangen nemen en in de boeien naar Dwergenland
voeren. Als jullie vrijwillig naar Dwergenland gaan, dan geef ik jullie
een vrijgeleide mee, die er voor zal zorgen dat jullie overal in
Dwergenland gastvrij ontvangen worden.”
“Dan gaan we naar Dwergenland,” zei Magnes.
“Misschien vinden we daar de rand van de wereld,” zei Isumbras.
“Reken daar maar niet op,” zei Alumin.
Zo gingen onze helden op weg naar Dwergenland. Hun gezelschap was
inmiddels gegroeid tot veertien: Isumbras, Zwarthoef, Asra, Wibald ,
Perko, Ralph, Walter, Sneeuwvacht, Roland, Bertrand, Gerbrand, Magnes,
Alumin en niet te vergeten Woef. Omdat Zwarthoef en Sneeuwvacht zwaar
beladen waren met de zakken van de tovenaars, werden ze enkel door
Isumbras en Perko bereden. Alle anderen gingen te voet en aangezien de
twee tovenaars het tempo bepaalden, kwamen ze maar langzaam vooruit. Zo
trokken ze over de heuvelruggen en door de dalen van Dwergenland. In
ieder dal werden ze eerst door de dwergen vol argwaan
bekeken, totdat ze de vrijgeleide van de dwergenaanvoerder
lieten zien. Daarna kregen ze een overdadige maaltijd aangeboden.
Tijdens het gastmaal konden Magnes en Alumin het nooit nalaten om een
paar flitsen te vooroorzaken. Dit verhoogde feestvreugde van de
bulderende tovenaars en van Woef. De hond was er niet meer bang voor,
hij had geleerd dat er tijdens de flits altijd wel een paar dwergen van
schrik hun eten op de grond lieten vallen. De dwergen echter zagen in
ieder dal opnieuw de lol niet van de flitsen in en zo was het
reisgezelschap ondanks de vrijgeleide keer op keer genoodzaakt om de
volgende dag het dal te verlaten en verder te trekken, dieper
Dwergenland in. Tenslotte werden ze bij hun zoveelste min of meer
gedwongen
vertrek gewaarschuwd, dat achter de volgende heuvelrug geen dwergen
meer
woonden, dat Dwergenland daar ophield. Onze helden konden niets anders
doen dan de heuvelrug over gaan. Ze kwamen in een dicht met mensen
bevolkt dal, dat aan de voet van hoge bergen lag. De mensen waren er
onvriendelijk en zeiden tegen onze helden dat ze maar beter direct door
konden reizen voordat de winter inviel en de passen over de bergen
dicht sneeuwden. De mensen in het dichtbevolkte dal zaten er
niet op te wachten om een winter lang elf monden extra te voeden, om
maar niet te spreken van de twee grote paarden en de hond, die overal
eten uit de keukens stal. Onze helden kregen wat proviand mee, niet
teveel, en ze begonnen de beklimming van de woeste bergrug. Woef rende
achter hen
aan met een sliert worstjes in zijn bek. Verder trokken zij over de
bergkam. Hier lag aan het einde van de zomer nog sneeuw. Ze baanden
zich een weg door de sneeuwvelden. De twee tovenaars moesten vaak
uitrusten vanwege de ijle lucht. Tijdens de rustpauzes gooiden Asra,
Wibald, Ralph, Walter, Perko en de drie ridders van de Groene Tak
sneeuwballen naar elkaar. Woef sprong ernaar en probeerde ze uit de
lucht te happen. Na drie dagen kwamen ze aan de andere kant van de
bergrug. Ze zagen een lieflijk land met hellingen, die zacht glooiend
omlaag golfden naar een rivier. De hellingen waren bezaaid met hutjes.
Niet ver van de rivieroever stond een grote houten zaal. Aan de
overkant van
de rivier lag een bos tot aan de horizon.
“Dat zijn de Glooiende Hellingen!” riep Asra.
“Daar is de Stroom!” riep Wibald en hij wees naar de rivier.
“En daarachter ligt het Groene Woud!” riep Ralph.
“We zijn weer thuis!” riep Walter en hij sprong van blijdschap in de
lucht.
“Zie je wel dat de wereld rond is,” zei Alumin triomfantelijk.
“Niet noodzakelijk,” zei Magnes, “Ook op een oneindig grote wereld is
het mogelijk om in een rondje te reizen.”
“Of de wereld nu rond is of oneindig groot, de rand van de
wereld zijn we niet tegengekomen,” zei Isumbras. “Toch is de reis niet
voor niets geweest. Ralph, Walter, Wibald en Asra zijn thuis!”
Lachend keek de oude ridder hoe de jongelui uitgelaten van blijdschap
de helling af huppelden. Woef rende er luid blaffend omheen.
Wordt vervolgd.
www.jogledor.nl
© 2015 Jogledor, P.D. de Jong 'Ariesz.'; alle rechten
voorbehouden, all rights reserved