Jogledor
De zeereis naar Nieuw Atlantis duurde ongeveer vier weken. Precies weet ik het niet. Alle dagen aan boord van de Fidelita leken op elkaar, alle dagen waren even aangenaam. Een frisse, constante wind hield het schip op koers over de kalme deining van de oceaan. Niemand was zeeziek. Tijdens de maaltijden en ook tussendoor, was er voldoende en voortreffelijk eten en drinken. Minstens drie keer per dag ging ik samen met Cateno in het ruim bij de paarden kijken. Velo en de andere dieren ondergingen kalm hun lot, maar waren blij met iedere aandacht die ze kregen. Mijn grootste angst was dat één van de paarden, misschien wel Velo, een been kon breken door heftige bewegingen van het schip tijdens een storm. Ik sprak hierover met de kapitein en hij probeerde mij gerust te stellen. Zodra de wind aanwakkerde, kon men banden onder de lichamen van de paarden doorhalen en aan het dek erboven vastmaken, waardoor de dieren heen en weer konden slingeren zonder gevaar voor hun benen of hoofden. Gelukkig kwam er geen storm. Iedere ochtend scheen het eerste bleke zonlicht op het achtersteven van het schip. Een heldere dag volgde met kleine, witte wolken tegen een blauwe achtergrond. En iedere avond leek de Fidelita de oranje zon, die langzaam voor de boeg naar de horizon zonk, na te jagen. Nadat de zon achter de horizon was verdwenen, schenen de maan en ontelbare sterren. Over die sterren moet ik een en ander vertellen. Als kind had ik al geleerd, dat men aan de sterren geen enkele betekenis moet hechten en dat het tegen de wil is van Fortuna om er te lang naar te kijken. Niet de sterren regeren het lot van de mensen, maar de almachtige godin Fortuna! Tot mijn verbazing bestudeerden de stuurman en de kapitein de sterrenhemel uitgebreid en met speciale instrumenten. Ze zeiden dat men zo de koers van een schip kan bepalen en dat men de sterren kan herkennen aan bepaalde patronen, sterrenbeelden, die ieder hun eigen naam hebben. De matrozen vertelden elkaar ‘s nachts lange verhalen over deze sterrenbeelden, die volgens hen helden zijn uit een ver verleden. Palomena, Rosita, Augusto en Petrino, die ‘s nachts altijd op het koele dek waren om hun benauwde hut te ontvluchten, luisterden vol aandacht naar deze onzin. Ze staarden zelf ook urenlang naar de sterren en vroegen aan de matrozen om de sterrenbeelden aan te wijzen. Ik ergerde mij aan dit gebrek aan eerbied voor de almachtige Fortuna bij mijn jonge reisgenoten en maakte hier eens een opmerking over om hen de les te lezen. Zoals altijd was het Palomena die hier direct op reageerde met scherpe, spottende woorden. “Wij zijn jong en willen graag nieuwe dingen leren, maar dat zal jij als oude, starre man wel niet begrijpen.” Het deed mij pijn, om te horen dat zij mij al oud vonden! Ik vond mijzelf met mijn veertig jaren helemaal nog niet oud! En het geloof in Fortuna was het enige ware geloof, dat had niets met starheid te maken! Maar ik was zo beledigd, dat ik niets zei.
“Er zijn ontelbare sterren en maar enkele staan in sterrenbeelden,” zei Ulfo, die erbij stond. “Weten jullie wat al die andere sterren zijn? Het zijn geliefden die elkaar voor eeuwig beminnen, onafscheidelijk in de oneindige ruimte.”
Ik richtte mijn boosheid nu op Ulfo. “Een sprookje van een troubadour!” riep ik.
“Voor jou een sprookje, maar voor sommige bannelingen in Nieuw Atlantis is het een heilig feit,” zei Ulfo. “Ze noemen zichzelf Astrologen en leven in gemeenschappen bij elkaar. Zij geloven dat zij zelf onsterfelijke sterren kunnen worden.”
Hierna wilden Palomena en Petrino en Rosita en Augusto alles over de Astrologen weten en daarna bestudeerden ze de sterren nog fanatieker. Met mijn opmerking over eerbied voor Fortuna had ik het tegenovergestelde bereikt! Ik besefte hierdoor, dat ik heel weinig wist over het land, waar wij naartoe voeren. Het leek mij nuttig om hier meer over te weten te komen, in iedere geval nuttiger dan het bestuderen van de sterren! Ik twijfelde wie ik hierover kon raadplegen. De kapitein en de stuurman waren nors en altijd druk. Juliano zat meestal somber peinzend op het dek en ik durfde hem niet te storen. Ook zag ik hem nog steeds als de keizer van het Westelijk Keizerrijk. Ulfo bleef in zijn rol van troubadour en vertelde enkel sprookjes en kwinkslagen. “Het gedeelte van Nieuw Atlantis waar wij naartoe gaan, heet Draconia, het Rijk der Draken,” vertelde hij tijdens het avondmaal waar iederen bij was. “Er zijn genoeg draken! Een dappere fidalco hoeft zich er niet te vervelen. Je kunt iedere dag met een andere draak vechten!” Hij keek mij aan en iedereen lachte, behalve Juliano die niet geluisterd had, zoals altijd afwezig en in beslag genomen door zijn eigen gedachten. Ik besloot om mijn schroom te overwinnen en met Juliano te praten om zo meer over Nieuw Atlantis te horen. Toen ik hem de volgende dag eenzaam op het dek zag zitten piekeren, sprak ik hem aan.
“Waarover denk je?” vroeg ik “Over de draken van Nieuw Atlantis?”
“Nee, niet over draken,” antwoordde Juliano. Hij gebaarde mij, dat ik naast hem moest gaan zitten. “Het was een flauwe grap van Ulfo gisteravond,” ging hij verder. “Ook al klopt het dat de eilanden tesamen Draconia worden genoemd. Tussen de eilanden en de kust van het continent ligt een grote zee, Mare de Draconia.”
“Hebben de eilanden afzonderlijk ook namen?” vroeg ik.
“Ieder eiland heeft zijn eigen naam, maar het zijn er teveel om op te noemen. Een parelsnoer van honderden eilanden en eilandjes vormt in het noorden en het oosten de grens tussen deze zee en de oceaan. De vier grootste eilanden liggen in het westen. Daar gaan wij naartoe.”
“Hoe heten die?” vroeg ik verder, nu ik wist dat Juliano bereid was om met mij te praten.
“Het grootste en meest westelijke eiland van de vier heet Coabana. Ten oosten daarnaast ligt een ander groot eiland, Hayti, dat is nu onze bestemming. Xaymaca ligt ten zuidoosten van Coabana en is een stuk kleiner, net als Borinquen, dat ten oosten naast Hayti ligt.”
“En op alle vier de eilanden leven draken?”
“Geen draken, wel grote hagedissen, leguanen. En aan de zuidkust van Coabana komen veel krokodillen voor, die in het zoute water van de zee leven.”
“En de oorspronkelijke bewoners?”
“Toen de eerste bannelingen op het eiland arriveerden, woonden er een gastvrij en vriendelijk volk, de Taino heetten zij,” zei Juliano, waarna hij zweeg.
“Je spreekt over hen in de verleden tijd,” zei ik.
“Ja, dat is een triest verhaal. Als beloning voor hun gastvrijheid kregen zij de ziekten die de bannelingen bij zich droegen. De Taino hadden hier geen enkele weerstand tegen. In enkele jaren tijd stierven zij bijna allemaal. De overlevenden mengden zich met de bannelingen. Het grootste gedeelte van de huidige eilandbewoners heeft Taino-voorouders, ook al zijn de taal en veel tradities van de Taino helemaal verdwenen.” Juliano zweeg en verviel in somber gepeins. Ik herinnerde mij het gesprek tussen Juliano en Ulfo, dat ik had afgeluisterd en dat over demonen ging. Piekerde Juliano daar over? Misschien wilde Juliano mij er nu iets over vertellen. We waren midden op de oceaan en onze koers stond vast. We gingen allemaal naar Nieuw Atlantis, of we het leuk vonden of niet. Er was dus geen reden meer om de gruwelen van de demonen van Nieuw Atlantis geheim voor mij te houden. Het probleem was, dat ik er niet direct naar kon vragen, want ik wilde niet laten merken dat ik Juliano en Ulfo had afgeluisterd.
“Je maakt je zorgen?” vroeg ik voorzichtig.
“Ia, over nieuws uit Draconia dat ik gehoord heb van de kapitein. En over de dreigende invasie vanuit het Westelijk Keizerrijk, die ik niet langer meer kan voorkomen nu ik gevlucht ben. De bevolking van de eilanden is te klein en te veel verspreid om zich op land te kunnen verdedigen tegen een leger hebzuchtige, wrede avonturiers uit het grote Westelijke Keizerrijk. De enige mogelijkheid is om een grote vloot schepen te bouwen, uitgerust met kanonnen, net als de Fidelita. Met een vloot kunnen we de invasie op zee afweren. Maar met de bouw van de schepen had men jaren geleden al moeten beginnen. De kapitein vertelde mij, dat de gouverneurs van de eilanden er nog steeds over vergaderen.”
“Je kunt toch bij aankomst de leiding nemen en de bouw van de vloot organiseren?” zei ik.
“Je vergeet dat op de eilanden de macht in handen ligt van gouverneurs. De kapitein vertelde mij, dat ik bij aankomst waarschijnlijk meteen gevangen genomen word voor ondervraging.”
“Dan moet je tijdens de ondervraging iedereen overtuigen van het nut van een vloot,” zei ik.
“Ja, daar denk ik steeds over na. Wat zijn de beste argumenten om de gouverneurs van de eilanden over te halen? Maar zelfs als dat lukt, is het de vraag of we voldoende hout hebben voor de bouw van de schepen.”
“Zijn er geen bomen op de eilanden?”
“O, genoeg, Hele wouden. Dat is het probleem niet. Het is probleem is de bomen om te hakken.”
“Er is toch niets makkelijker dan een boom omhakken. Het enige wat je nodig hebt is een scherpe bijl!”
“In Draconia is dat anders,” zei Juliano.
“Zijn er geen bijlen?” vroeg ik.
“Het is geen grap!” antwoordde Juliano geïrriteerd. “Het is ook maar de vraag of we met een vloot de invasie tegen kunnen houden. De archipel van Draconia is uitgestrekt en er zijn ontelbare eilandjes waar de vijand zich kan verschuilen. Ik vraag mij af hoeveel schepen we nodig hebben om het hele gebied te patrouilleren.” Hij verzonk weer in gepeins en ik durfde hem verder niets te vragen. Over demonen was ik niets te weten gekomen. Of toch wel? Ik vertelde mijn nieuw opgedane kennis over de namen van de eilanden en over de hagedissen en krokodillen van Draconia aan Palomena, Rosita, Augusto en Petrino, maar zij hadden dat allang van de matrozen gehoord. Daarom hadden ze ook zo hard gelachen om de grap van Ulfo over dappere fidalcos en draken.
Ulfo vertelde later tijdens een gezamenlijk middagmaal een lang verhaal, waar ik misschien beter naar had moeten luisteren. Iedereen die in Ostio aan boord was gegaan, was erbij, zelfs de oude Cateno en Juliano en ook Cassandra en de oude Fidelia, de priesteressen van Fides uit Cite del Ruines. Rosita vroeg of de eilanden van Draconia welvarend waren.
“Veel welvarender dan het Westelijk Keizerrijk,” antwoordde Ulfo. “Dat komt omdat op de eilanden van Draconia de godin Abundantia aanbeden wordt.”
“Je wilt toch niet beweren dat Abundantia meer welvaart kan schenken dan Fortuna?” zei ik schamper. “En bovendien, zonder de Hoorn des Overvloeds kan Abundantia geen welvaart geven! Iedereen weet hoe zij de Cornucopia is kwijtgeraakt aan Fortuna, die de Hoorn in bewaring heeft gegeven aan Pluto, de heerser van het Dodenrijk. Meer wil ik er niet over zeggen, want het is heiligschennis om over Abundantia en de Cornucopia praten. Het wekt de toorn van Fortuna en brengt ongeluk.”
“Wat is de Hoorn des Overvloeds?” vroeg Palomena, die zich weinig aantrok van mijn waarschuwing. En ook Augusto, Rosita en Petrino zeiden, dat ze er nooit van gehoord hadden.
“Jullie zijn te jong om er over gehoord te hebben,” zei Ulfo. “Voor jullie geboorte is de verering van de godin Abundantia in het Westelijk Keizerrijk verboden. Bovendien heeft de opperpriesteres van Fortuna alle verhalen over Abudantia als heiligschennis bestempeld. Hardnekkige aanhangers van Abundantia zijn naar Nieuw Atlantis verbannen. Zij hadden het geluk om op Hayti terecht te komen. Vandaaruit is de verering van Abundantia verspreid naar de andere eilanden. Er gaan zelfs geruchten dat de bannelingen de Cornucopia bij zich hadden en dat de Cornucopia nu op Hayti is.”
“Heiligschennis!” riep ik. “En bovendien onmogelijk. Leg mij maar eens uit hoe de Cornucopia vanuit het Dodenrijk weer bij Abundantia terecht is gekomen.”
“Het is een lang verhaal,” zei Ulfo.
“Dat geeft niet,” zei Augusto.
“We hebben de tijd,” zei Petrino.
“We kunnen vanavond pas weer de sterren bestuderen,” zei Rosita.
“Maar het is heiligschennis jegens Fortuna om erover te praten,” waarschuwde ik nog één keer.
“Ach, we geloven ook niet meer in het Dodenrijk van Pluto,” zei Palomena. “Wij geloven in de sterren.”
“Goed ,” zei Ulfo. “Maar dan vertel ik het hele verhaal vanaf het begin. Lang geleden raakte de held Hercules in een gevecht gewikkeld met de riviergod Achelo, met als inzet wie er met een mooie koningsdochter mocht trouwen. Tijdens het gevecht veranderde Achelo zich eerst in een reusachtige slang en daarna in een stier. Hercules greep de stier bij één hoorn en met zijn enorme kracht brak hij de hoorn af. Hercules had de koningsdochter gewonnen en Achelo bleef achter met een afgebroken hoorn. Dit is de Hoorn van Overvloed, de Cornucopia, die maakt dat het land vruchtbaar is en de mensen nooit tekort hebben. Achelo gaf de Hoorn aan waternimfen, de Naiaden, die de Cornucopia op hun beurt aan de godin Abundantia schonken. Hierna was er overval welvaart en overvloed voor iedereen en de mensen wilde geen oorlog meer met elkaar voeren. Hierdoor werd de oorlogsgod Mars ontevreden, net als Pluto, de god van het Dodenrijk, omdat zonder oorlog minder zielen naar zijn Onderwereld afdaalden. Mars en Pluto haalden Mercure, de god van de zakenlieden en de dieven, over om de Cornucopia van Abundantia te stelen. De diefstal was een eenvoudig klusje voor Mercure en hij gaf de Cornucopia aan Fortuna, de rivale van Abundantia. Fortuna gaf de Hoorn in bewaring aan Pluto. Zo kwam de Cornucopia in het Dodenrijk terecht.”
“Precies,” zei ik. “Einde van het verhaal. Je bent vergeten te vertellen, dat Mercure, Mars en Pluto tegenwoordig geen goden meer genoemd mogen worden, maar helpers van de almachtige godin Fortuna.”
“Als Fortuna almachtig is, waarom heeft ze dan helpers nodig?” zei Palomena spottend.
“Geen helpers, maar wel handlangers, die voor Fortuna het vuile werk doen,” zei Cassandra.
“Ja, oneerlijke handel, oorlog en de dood zijn de onafscheidelijke handlangers van Fortuna,” zei de oude Fidelia. Ik had geen zin in een twistgesprek met de oude priesteres en zweeg. Ik was bang dat zij mij de mond zou snoeren.
“Het verhaal is toch nog niet afgelopen?” vroeg Rosita. “Je hebt niet verteld hoe Abundantia de Cornucopia terug heeft gekregen.”
“Dit was slechts de inleiding,” zei Ulfo. “Meer dan duizend jaar later leefde er op een groot eiland voor de noord-westkust van het Keizerrijk een koning van het land Logria. Ambrosius was zijn naam. Koning Ambrosius wilde een nieuw kasteel bouwen op de ruïnes van een oude burcht, die op de heuvel Camulon stond. Iedere keer als het kasteel bijna klaar was, beefde de grond en stortte het kasteel weer in en moest men de bouw opnieuw beginnen, totdat koning Ambrosius de hulp inriep van een rondreizende architect, Merlin. Merlin daalde af in de oude gewelven van de oorspronkelijke burcht. Hier ontdekte hij een groot meer, waarin een reusachtige waterslang woonde. Het was deze waterslang, die steeds de aardbeving veroorzaakte als de bouw van het nieuwe kasteel van koning Ambrosius bijna voltooid was. Merlin verjoeg de waterslang en de bevingen hielden op. Ambrosius beloonde Merlin en hij maakte hem de architect van het kasteel. Onder de leiding van Merlin werd het kasteel steeds verder uitgebreid en spreidde zich vanaf de top over de hellingen van de heuvel uit. Het kasteel kreeg dezelfde naam als de heuvel, Camulon. Het hart van Camulon was een grote zaal, waarin een Ronde Tafel stond. Aan deze Ronde Tafel zat koning Ambrosius met al zijn fidalcos en dronken ze iedere avond wijn. Ondertussen bleef Merlin doorbouwen en het kasteel werd almaar groter. Koning Ambrosius interesseerde zich steeds minder voor de voortdurende uitbreiding van zijn kasteel. Hij wilde een vrouw om zonen voor hem te baren en hij koos daarvoor de huwbare dochter van koning Leodogran, de bevriende koning van Melcadria, een buurland van Logria. Koning Ambrosius kon niet zelf naar het hof van koning Leodogran reizen om daar zijn jonge bruid Guenivara op te halen, omdat Merlin steeds zijn aandacht vroeg voor de verdere uitbreiding van Camulon. Daarom stuurde koning Ambrosius op advies van Merlin een jonge, dappere fidalco naar Melcadria om Guenivara op te halen. Lancelin was de naam van deze fidalco.”
“Ah, een fidalco!” riep ik enthousiast, terwijl ik mijn glas wijn bijvulde. “Laat mij raden, deze fidalco was niet alleen jong en dapper, maar ook aantrekkelijk en verleidelijk!”
“Helaas voor koning Ambrosius wel,” zei Ulfo. “De jonge Guenivara moest van haar vader tegen haar zin met de veel oudere Ambrosius trouwen. Tijdens de reis van het kasteel van haar vader naar Camulon werd zij verliefd op Lancelin en Lancelin werd verliefd op de mooie Guenivara. Maar hun liefde was een onmogelijke liefde, want Guenivara was de bruid van koning Ambrosius en Lancelin had de eed van trouw aan koning Ambrosius afgelegd. Guenivara en Lancelin hielden tijdens de reis hun liefde voor elkaar niet verborgen, maar ze beloofden elkaar plechtig dat hun liefde louter geestelijk was en dat zij koning Ambrosius altijd trouw wilden blijven. Zo kwamen ze aan op Camulon en de bruiloft van koning Ambrosius en Guenivara duurde vier weken. Hierna was Lancelin zoveel als hij kon aan de zijde van Guenivara om haar te dienen en Guenivara was zijn beschermvrouwe. Omdat koning Ambrosius steeds door Merlin bij de altijd voortdurende bouwwerkzaamheden aan Camulon werd geroepen, werd Guenivara meer in het gezelschap van Lancelin gezien, dan van haar echtgenoot Ambrosius. Hier gingen de mensen over praten. Koning Ambrosius had een halfbroer, de fidalco Balius, die jaloers was op het mooie kasteel Camulon en er zelf heer en meester wilde zijn. Balius zorgde dat de roddels over Guenivara en Lancelin aangedikt werden en ter ore kwamen van koning Ambrosius. Ambrosius was woedend. Hij verbande Lancelin uit Camulon en hij veroordeelde zijn jonge, onschuldige vrouw ter dood.”
“Wat afschuwelijk!” riep Rosita.
“Wees niet bang,” ging Ulfo verder. “Het vonnis werd nooit vertrokken. Balius speelde namelijk dubbel spel. In het geheim legde hij contact met Lancelin, die natuurlijk in de buurt van Camulon was gebleven om Guenivara te redden. Met de hulp van Balius kon Lancelin Guenivara bevrijden en in veiligheid brengen in het kasteel van haar vader. Balius verraadde aan koning Ambrosius waar Guenivara was en koning Ambrosius stuurde gezanten naar koning Leodogran met de eis dat hij zijn dochter terug naar Camulon moest sturen. Leodogran, die van de onschuld van zijn dochter overtuigd was, weigerde hieraan gehoor te geven. Koning Ambrosius riep zijn fidalcos bijeen aan de Ronde Tafel, behalve natuurlijk Lancelin, die verbannen was. Ook Merlin was afwezig, hij was te druk met de bouwwerkzaamheden om Camulon nog mooier en nog groter te maken. Tijdens de vergadering hield Balius een vurig betoog, dat koning Ambrosius en zijn fidalcos deze belediging door koning Leodogran niet ongestraft mochten laten. Oorlog tegen Melcadria was gerechtvaardigd en eervol voor de koning van Logria! Koning Ambrosius en alle fidalcos trokken krijgslustig hun zwaarden en sloegen ermee op hun schilden, behalve vier vrienden van Lancelin, de fidalcos Galeas, Bohor, Perdeval en Galvano, zij hielden hun zwaarden in de schede. Zo trok koning Ambrosius ten strijde tegen koning Leodogran. Dat was precies het plan van Balius, die tijdens de afwezigheid van koning Ambrosius de macht wilde grijpen in Logria en die hoopte dat vele van de fidalcos, en misschien ook koning Ambrosius zelf, in de zinloze oorlog tegen koning Leodogran zouden sneuvelen. Perdeval en Galvano trokken mee met het leger van hun koning, ook al betekende dit dat zij tegen hun vriend Lancelin moesten vechten. Bohor en Galeas kozen anders in dit dilemma. Zij vonden hun vriendschap met Lancelin belangrijker dan trouw aan hun koning. Zij reden vooruit naar het kasteel van koning Leodogran om hem te waarschuwen. Daar ontmoetten zij hun vriend Lancelin en samen maakten ze het kasteel klaar voor de belegering. Tot een gevecht kwam het echter niet, dankzij de diplomatie van Perdeval en Galvano. Zij wisten, samen met de oude Leodogran, koning Ambrosius te overuigen van de onschuld van Guenivara en Lancelin. Belangrijk was natuurlijk ook, dat Balius er niet bij was. Hij was op Camulon gebleven, zogenaamd om op Logria te passen tijdens de afwezigheid van koning Ambrosius, maar in werkelijkheid om zich tot koning van Logria te laten kronen in plaats van Ambrosius. Koning Ambrosius had zich net verzoend met zijn trouwe vrouw Guenivara en zijn trouwe fidalco Lancelin, toen er een tamme raaf kwam aangevlogen, die in het geheim door Merlin gezonden was met een boodschap over het verraad van Balius. Koning Ambrosius en al zijn fidalcos vormden samen met de fidalcos van de oude koning Leodogran een groot leger om het verraad te wreken en om Camulon terug te veroveren op Balius. Balius hoorde dat koning Ambrosius aan het hoofd van een grote strijdmacht in aantocht was en hij begreep dat zijn plan mislukt was. Hij wilde Camulon in staat van verdediging brengen, maar Merlin, die bang was dat het mooie kasteel tijdens de strijd verwoest zou worden, haalde Balius met precies dit argument over om de strijd met koning Ambrosius in een tweegevecht te beslechten. Koning Ambrosius nam de uitdaging van Balius aan, omdat ook hij bang was dat Camulon beschadigd zou raken. Het gevecht duurde van zonsopgang tot zonsondergang. Bij de laatste stralen van de zon doodde koning Ambrosius zijn halfbroer Balius. Zelf was koning Ambrosius ook zwaar gewond geraakt. De koning van Logria was verminkt en het land veranderde in een dorre woestenij. Drie jaar na het duel kreeg koning Ambrosius een droom, waarin hij de Cornucopia zag en een stem hem vertelde, dat zijn wond zou genezen en dat Logria weer vruchtbaar en welvarend werd als de Cornucopia teruggehaald werd uit de Onderwereld en teruggeven aan de godin Abundantia. Koning Ambrosius zond de volgende ochtend al zijn fidalcos erop uit om een ingang naar de Onderwereld te vinden. Lancelin ging samen met zijn vrienden Bohor, Galeas, Perdeval en Galvano op reis. Zij beleefden vele avonturen en tenslotte kwamen ze bij een grot. Voor de grot zat een oude man met een lange, grijze baard. De oude man sprak hen aan en zei, dat hij wist wat ze zochten, de ingang naar de Onderwereld. Hij vertelde hen, dat de ingang naar de Onderwereld onder het kasteel Camulon lag, maar hij voorspelde dat als iemand de poort zou openen, dat dan zeven dagen later heel Camulon in zou storten. Hij legde hen uit hoe zij de ingang konden vinden. Daarna liep de oude man de grot in en de grot sloot zich achter hem. Waar eerst een ingang was, zagen zij nu een vlakke rotswand. Lancelin, Bohor, Galeas, Perdeval en Galvano gingen terug naar Camulon. Daar vonden ze dankzij de aanwijzingen van de oude man de ingang van het Dodenrijk, een roestig hek diep in de diepste kelders van het kasteel. Voordat zij het hek openden, vertelden zij de voorspelling van de oude man aan koning Ambrosius en Merlin. De verminkte koning wilde instemmen met het openen van de ingang naar de Onderwereld, maar Merlin bracht hem op andere gedachten. Merlin wilde niet dat zijn levenswerk, het prachtige kasteel Camulon, in zou storten. Zo bleef Logria een dorre woestenij. Nu was er een jonge hofdame van koningin Guenivara, waar de oude, dwaze Merlin verliefd op was geworden. Deze jonkvrouwe, Nimue genaamd, had aan koningin Guenivara verteld over het opdringerige gedrag van de oude Merlin. Koningin Guenivara en Lancelin bedachten nu een plan om Merlin uit de buurt van koning Ambrosius te houden, waarbij ze de hulp van Nimue inriepen. De jonge hofdame lokte met een verleidelijke glimlach Merlin met zich mee, ver van Camulon, naar een oude, eenzame toren. Toen de dwaze, oude man als eerste de toren was binnengegaan, deed Nimue, die nog buiten stond, snel de dikke deur dicht en op slot met de sleutel, die zij van koningin Guenivara had gekregen. Snel ging zij terug naar Camulon, om te vertellen dat zij haar opdracht had uitgevoerd. Koning Amrosius gaf in afwezigheid van Merlin zijn goedkeuring. Lancelin, Bohor, Galeas, Perdeval en Galvano openden het roestige toegangshek naar de Onderwereld en daalden af, het Dodenrijk in. Hier liepen zij groot gevaar en enkel dankzij hun dapperheid, behendigheid en slimheid, konden zij de Cornucopia van Pluto afpakken en heelhuids terugkeren door het roestige hek onder Camulon. Daar wachtte hun een laatste beproeving. Hun avonturen in de Onderwereld hadden precies een week geduurd. Zodra zij alle vijf door het hek waren gegaan, kwam de voorspelling uit en stortte Camulon boven hun hoofden in. De weg naar boven was afgesloten en teruggaan naar de onderwereld konden zijn niet. Hun situatie was hopeloos geweest, als Merlin hun niet had opgewacht bij het hek. Merlin was na een dag al ontsnapt uit de oude toren, waarna hij geholpen had om alles en iedereen op tijd uit Camulon te evacueren. Toen heel Camulon leeg was, ging hij als enige persoon weer naar binnen en wachtte bij de ingang naar de Onderwereld op de terugkeer van de vijf dappere fidalcos. Toen zij eindelijk met de Cornucopia naar buiten kwamen, leidde hij hen veilig naar buiten door diep gelegen, geheime vluchtgangen, die hij als architect van het kasteel zelf had ontworpen. Zij kwamen aan de voet van de heuvel naar buiten en zij voegden zich bij de koning en zijn gevolg. Op een afstand van de heuvel keek iedereen toe, hoe van onder de brokstukken van het eens zo trotse kasteel Camulon een bron opwelde. Vanuit deze bron vulde alle droge rivierbeddingen in Logria zich weer en het land werd weer groen en vruchtbaar. Bij de bron bouwde men van het puin van Camulon een tempel voor Abundantia, waar men de Cornucopia bewaarde, bewaakt door Lancelin, Bohor, Galeas, Perdeval en Galvano. De wond van koning Ambrosius genas en samen met koningin Guenivara regeerde hij nog vele jaren als een wijs en rechtvaardig heerser over het welvarende land Logria.”
“Wat een mooi verhaal,” zei Rosita.
“Een mooie samenvatting,” zei Cassandra. “Ulfo heeft heel veel overgeslagen.”
“Dat klopt,” zei Ulfo, “Van het complete verhaal heb ik een lied geschreven. Ik heb er jaren aan gewerkt, meestal tijdens lange zeereizen tussen Draconia en het Westelijke Keizerrijk. Gister heb ik het laatste couplet geschreven.“
“Wil je het dadelijk voor ons zingen?” vroeg Augusto.
“Het lied telt meer dan duizend coupletten,” zei Ulfo. “Een middag is te kort om het hele lied te zingen en vanavond willen jullie de sterren bestuderen.”
“Als je wilt, kun je vanaf nu iedere middag voor ons zingen,” zei Cassandra. “Ik ben erg nieuwsgierig.”
Ulfo had de rest van de reis publiek voor zijn nieuwe lied. Zelf had ik wel wat beters te doen dan naar duizend godslasterlijke coupletten te luisteren. Vanaf die middag dobbelde ik alle dagen met de bemanning. Ik had vaker toegekeken bij het dobbelspel van de matrozen en ik had mij erover verbaasd dat de gewone matrozen om goudstukken in plaats van zilvergeld speelden en over de nonchalance waarmeer zij grote bedragen wonnen en weer verloren. Zij hadden mij vaak gevraagd of ik mee wilde spelen, maar ik had steeds geantwoord dat ik geen goudstukken had om in te zetten. Dat was gelogen. Ik bezat nog vijftien goudstukken uit het Westelijk Keizerrijk, maar die wilde ik niet op het spel zetten. Die middag haalde een speler die zelf aan de winnende hand was, mij over om mee te spelen door mij drie goudstukken te lenen, die ik niet terug hoefde te betalen als ik ze tijdens het spel verloor. Ik nam het aanbod aan en ik won acht goudstukken. Alle volgende dagen bleef ik winnen. De matrozen werden hierdoor niet ontmoedigd. Zij stonden juist in de rij om mij uit te dagen. Tenslotte had ik alle matrozen blut gespeeld. Vierhonderd en vijfendertig goudstukken had ik gewonnen. Alle goudstukken waren geslagen op het eiland Hayti, met aan één kant een draak en aan de andere kant de beeldtenis van één van de vele goden en godinnen van de bannelingen. In mijn hut vergeleek ik deze goudstukken met mijn goudstukken uit het Westelijk Keizerrijk waarop het hoofd van Juliano stond. De goudstukken uit Hayti waren zwaarder.
Die avond zagen we vaag de toppen van bergen in de verte en liet de kapitein mij naar zijn kajuit brengen voor een gesprek.
“De bemanning is ontevreden,” zei hij tegen mij. “Jij hebt al hun goudstukken gewonnen. Er zijn geruchten dat je vals hebt gespeeld.”
“Vals spelen?” riep ik. “Nee! Fortuna was aan mij zijde!”
“Het is beter voor jouw veiligheid als je de goudstukken weer verdeelt onder de bemanning, vijf per matroos,” zei de kapitein.
“Maar het zijn mijn goudstukken. Ik heb ze eerlijk gewonnen!”
“Als je zelf ook vijf goudstukken houd, dan kun je de matrozen weer uitdagen om te dobbelen. En als Fortuna dan weer aan jouw zijde is, dan win je alles zo weer terug.”
“Maar misschien willen de matrozen niet meer met mij dobbelen, omdat ze bang zijn om te verliezen.”
“Dat is goed mogelijk,” zei de kapitein. “Vooral omdat wij over twee dagen in onze thuishaven aankomen.”
“Over twee dagen!” riep ik. “Zelfs als de bemanning met mij wil dobbelen, dan kan ik onmogelijk in twee dagen mijn vierhonderd en vijfendertig goudstukken terugwinnen!”
“Ik heb een ander idee om de matrozen te kalmeren,” zei de kapitein. “Je koopt een vat wijn voor de matrozen om de behouden thuiskomst te vieren.”
“Is er dan nog een heel vat wijn aan boord?” vroeg ik.
“Nee, de wijn die we ingeladen hebben in Janu is bijna op. Je kunt in de haven wijn van de berghellingen van Hayti kopen. Die is uitstekend en niet duur.”
Ik dacht na. Eigenlijk was dit afpersing. Maar de kapitein had gelijk. Aan boord van een schip is een ongeluk zo gebeurd. Er kan zomaar iets uit de mast vallen. Een paar goudstukken voor een vat wijn was een geringe prijs voor mijn veiligheid.
“Is de bemanning tevreden met een vat wijn?” vroeg ik.
“Ik zal het direct aan hen vertellen, dan zullen we het zien.”
De kapitein liep zijn kajuit uit en het dek op. Ik volgde hem en zag in het schemerlicht een grote groep matrozen staan. Zij wisten kennelijk waarvoor ik in de kajuit was geroepen. “De roemruchte fidalco Ero del Rocca zal bij aankomst in de haven een vat wijn voor de bemanning kopen om de behouden thuiskomst te vieren!” riep de kapitein. De stoere matrozen juichten en gooiden hun strooien zonnehoeden in de lucht. Ik was gerustgesteld.
De laatste twee dagen van de reis vulde ik, bij gebrek aan het dobbelspel, met mijmeringen over wat ik allemaal met mijn goudstukken kon doen op Hayti. Allereerst ging ik nieuwe kleren kopen. Ik vroeg Ulfo naar de kleermakers van Hayti en hij verzekerde mij, dat zij zonder problemen passende kleding konden maken voor een roemruchte fidalco, een nieuw hemd, een nieuw strak vest, een nieuwe mantel en een nieuwe rijbroek. Mijn oude hoed, die mij op al mijn avonturen had vergezeld wilde ik houden. Na kleren ging mijn gedachte uit naar vrouwen. In mijn nieuwe kostuum en gezeten op de rug van Velo, zou ik zeker indruk maken. Ik vroeg Ulfo naar de vrouwen van Hayti en hij bezong hun schoonheid in een lang lied. Vrouwen! Te lang had ik hun liefkozingen moeten missen! Vanaf mijn vlucht uit het kasteel van de hertog van Turo - moge zijn ziel voor altijd rusten - had een dwaze verliefdheid mij ertoe gebracht om mijn onweerstaanbare charmes verborgen te houden achter mijn mantel en onder de rand van mijn hoed. Na de ontdekking van het verraad van Livia - moge Fortuna haar vermorzelen - had ik weinig gelegenheid gehad om mijn charmes weer hun werk te laten doen. Ik was in een onderaardse kerker gegooid. Ik was ontsnapt, gevlucht en aan boord gegaan van de Fidelita voor de lange reis naar Nieuw Atlantis. Op het schip was ik de enige van de passagiers, die het zonder liefde moest stellen. Palomena had natuurlijk Petrino en Rosita had Augusto. Juliano en de opperpriesteres Cassandra toonden weinig aandacht voor elkaar, maar toch had ik, op weg naar Velo en de andere paarden, hen een keer in het ruim ontmoet, terwijl zij beiden haastig hun kleren weer in orde brachten. Zelfs de oude Cateno liet zijn stramme benen masseren door de priesteres Fidelia. En de veelvuldige aanwezigheid van Ulfo in het kombuis kon natuurlijk verklaard worden uit een voorliefde voor eten, maar ook uit het feit dat het enige vrouwelijk bemanningslid daar als kokkin met de scepter of beter gezegd met de pollepel zwaaide. Ik nam mij voor om op Hayti mijn reputatie als de roemruchte en onweerstaanbare fidalco Ero del Rocca eer aan te doen en mij wel honderd keer te bedenken voordat ik mijn hart aan één vrouw zou verliezen.
De derde ochtend na mijn gesprek met de kapitein werd ik wakker van het geluid van de ankerketting. Ik kleedde mij snel aan en ging het achterdek op. De kapitein keek met een koperen telescoop naar de kust, die op ongeveer één mijl afstand lag. Naast hem stonden Juliano, Cassandra en Ulfo.
“Daar ligt onze eindbestemming, Haixo, de hoofdstad van Hayti,” zei Ulfo en hij wees op de verre, vage contouren van wat een fort leek.
“Waarom gaan we hier voor anker?” vroeg ik.
“Vanwege de kanonnen van het fort van Haixo,” antwoordde Ulfo.
“Ze zullen toch niet op ons schieten?” vroeg ik verbaasd.
“We moeten overal rekening mee houden,” zei Ulfo. “De gouverneur van Hayti en die van de andere eilanden zullen niet blij zijn met de komst van Juliano. Ze zijn bang dat hij als keizer de macht op wil eisen.”
“Weten ze dan dat Juliano aan boord is?” vroeg ik.
“Dat weten ze natuurlijk nog niet,” zei Ulfo.
“Dan is er toch geen gevaar!” riep ik.
“Zodra Juliano aan land gaat zullen ze hem herkennen,” zei Ulfo.
“Maar hij is jaren niet meer op het eiland geweest,” zei ik. “Hoe kunnen ze hem dan herkennen?”
“Je vergeet dat zijn beeldtenis op de munten van het Westelijk Keizerrijk staat en die munten zijn bekend op Hayti,” zei Ulfo lachend
“Ik wil de gouverneurs en de bevolking overtuigen dat ze zij zich voor moeten bereiden op een invasie,” mengde Juliano zich in het gesprek. “Dat kan niet zonder mijzelf bekend te maken. Het is juist belangrijk dat iedereen weet dat ik de keizer van het Westelijk Keizerrijk ben geweest en dat mijn informatie betrouwbaar is. Ik ben alleen bang dat mijn bemoeienis met het bestuur van de eilanden uitgelegd zal worden, dat ik de macht wil grijpen. De gouverneurs zullen mij daarom het liefst laten verdwijnen. Ook zal de bevolking niet blij zijn met mijn verhaal over een dreigende invasie. Door de welvaart en vrede zijn de mensen lui geworden en zij hebben een hekel aan wapens en strijd gekregen. Ik wil eerst garanties voor mijn veiligheid hebben van de gouverneur van Hayti voordat ik aan land ga. Daarom blijf ik hier aan boord van de Fidelita.”.
“Je kunt ook in de haven aan boord blijven in afwachting van een vrijgeleide,” zei ik.
“Dat is een risico,” zei Juliano. “Ze kunnen het schip bestormen.”
“Dan varen we snel weer weg,” zei ik.
“Zelfs als de wind gunstig is, zijn we nooit op tijd buiten schootsafstand van de kanonnen van het fort,” zei Ulfo lachend. “Ze schieten ons aan splinters voordat we kunnen ontsnappen!”
“Ik vaar zo dadelijk met de sloep naar de haven,” zei de kapitein. “Cassandra en Ulfo gaan mee om met de gouverneur te onderhandelen over een vrijgeleide voor Juliano. Ik stel voor dat jij ook meegaat.”
“Waarom ik?” vroeg ik verschrikt. Ik dacht aan de kanonnen van het fort.
“Om een vat wijn voor de bemanning te kopen,” antwoordde de kapitein kortaf.
De matrozen lieten een sloep in het water zakken en we klommen er langs een touwladder in. De kapitein zat achterin om de sloep te sturen. Voor hem zaten Cassandra en Ulfo. Vier matrozen roeiden de sloep. Ik zat in de boeg van de sloep en had onbelemmerd uitzicht op de kust, die langzaam dichterbij kwam. Onder een blauwe lucht voeren we een ruime baai binnen. Iedere keer als de roeiers tegelijkertijd aan de riemen trokken, schoot de sloep vooruit in de golven en voelde ik zoute spetters op mijn gezicht. De hoge muren van het fort staken duidelijk af tegen de heldere hemel. Tussen de kantelen door zag ik de lopen van zware kanonnen. We voeren om een havenhoofd heen en naderden de kade, waarop zich een menigte mensen had verzameld. De sloep legde aan bij een trap in de kademuur en ik sprong uit de sloep. Met onzekere, schommelende stappen ging ik de stenen trap op naar de kade. Voor het eerst in weken had ik weer vaste grond onder mijn voeten en nu leek de wal op en neer te deinen als het dek van een schip op volle zee! Veel tijd om mij ervan bewust te zijn, kreeg ik niet. Vele handen grepen mij vast.
“Het lijkt wel een fidalco!” riep iemand.
“Is er nieuws uit het Westelijk Keizerrijk, ben je een banneling?” vroeg een ander.
Voordat ik één van de vele vragen had kunnen beantwoordden, verhief de kapitein van de Fidelita zijn stem. “Dit is de roemruchte fidalco Ero del Rocca. Hij is verbannen uit het Westelijk Keizerrijk.”
“Ero del Rocca!” riep iemand bulderend van de lach.
“Laten we het lied voor hem zingen!” riep een ander.
Er werden geen vragen meer gesteld door de mensen op de kade. In plaats daarvan begonnen zij met het eerste couplet van het schunnige lied over mij, dat de matrozen voor mij hadden gezongen toen ik in Janu voor het eerst aan boord van de Fidelita was. Halverwege het tweede couplet verstomde het gezang. De menigte week opzij voor een groep soldaten. De aanvoerder van de soldaten begroette de kapitein en Ulfo. Het was duidelijk dat ze elkaar kenden.
“Waarom is de Fidelita buitengaats voor anker gegaan, er is toch geen ziekte aan boord?” vroeg de aanvoerder van de soldaten aan de kapitein.
“Nee, er is geen ziekte aan boord,” antwoordde de kapitein gerustellend.
“Er is nieuws uit het Westelijk Keizerrijk,“ zei Ulfo en hij wees naar Cassandra. “Deze bannelinge kan er meer over vertellen, maar niet hier. We willen zo snel mogelijk de gouverneur spreken,”
“En wie is die man?” vroeg de aanvoerder van de soldaten. “Is dat de roemruchte fidalco Ero del Rocca waar daarnet over gezongen werd?”
“Ja,” antwoordde de kapitein. “Hij hoeft de gouverneur niet te spreken. Hij is hier om een vat wijn voor de bemanning van de Fidelita te kopen om hen te bedanken voor de behouden overtocht.”
De kapitein, Cassandra en Ulfo liepen mee met de soldaten. Ik bleef met de vier matrozen achter op de kade.
“De roemruchte fidalco wil wijn kopen?” vroeg iemand uit de menige aan mij.
“Ja maar alleen voor de bemanning van de Fidelita, niet voor iedere inwoner van Haixo,” antwoordde ik zuinig, terwijl ik onwillekeurig de zware buidel goudstukken onder mijn mantel beetpakte. Ik had ze niet aan boord achter durven laten, maar ik had geen rekening gehouden met een dergelijk ontvangst.
“Dat kan altijd later nog!” riep iemand lachend.
“We wijzen wel de weg naar de wijnhandelaar!” riep een ander.
Ik werd door de menigte meegevoerd. De vier matrozen liepen naast mij. We hoefden niet ver te gaan, voordat ik verwelkomd werd door de wijnhandelaar die zijn winkel uitliep en zich door de menigte liet informeren.
“Een vat wijn voor de roemruchte fidalco?” zei de wijnhandelaar vriendelijk tegen mij. “Ik maak een vriendenprijs. Vijftig cacoa-peulen voor een vat van de beste wijn!”
“Cacao-peulen?” vroeg ik. “Wat zijn dat?”
“Dat is het betaalmiddel hier op Hayti,” zei één van de matrozen.
“Ik snap het al!” riep de wijnhandelaar. “De fidalco is een banneling, die hier net is aangekomen. Hij heeft nog geen cacao-peulen. Hoe wil hij dan betalen?”
“Met goudstukken!” zei ik zelfverzekerd.
“Goudstukken?” vroeg de wijnhandelaar verbaasd. De mensen om ons heen begonnen te lachen.
“Ja, goudstukken!” riep ik en ik haalde de zware buidel onder mijn mantel vandaan om de lachers in de menigte het zwijgen op te leggen.
“Als de fidalco er op aandringt kan ik een prijs in goudstukken maken. Eens rekenen. Ongeveer drieduizend.”
“Drieduizend goudstukken voor een vat wijn!” riep ik, op mijn beurt verbaasd. Ik keek naar de inwoners van Haixo die om mij heenstonden. Wat hadden ze de wijnhandelaar verteld? Was dit een grap? Probeerden zij mij samen met de wijnhandelaar op te lichten? Nu pas viel het mij op hoeveel gouden sieraden iedereen droeg, zelfs de kleine kinderen. Ik keek omhoog naar de gevel van de wijnwinkel en daarna naar de gevels van de andere huizen. Overal zag ik gouden versieringen. Temidden van de menigte was mij dat niet eerder opgevallen. Ik keek de vier matrozen aan. Zij hadden moeite om hun lachen te bedwingen.
“De fidalco heeft aan boord vierhonderd vijfendertig goudstukken gewonnen met dobbelen,” zei één van de matrozen. Iedereen barste in lachen uit.
“Dat is minder dan de inkoopprijs!” riep de wijnhandelaar vertwijfeld.
“Wij helpen hem wel!” riep iemand. Iedereen deed zijn gouden sieraden af en gooide die op een hoop op de grond voor de marktkoopman. Zelfs de kleine kinderen deden mee.
“Zo is het wel genoeg,” zei de wijnhandelaar. “De fidalco krijgt zijn vat wijn.”
Ik begreep er niets van. Hoe kwam het, dat iedereen zo rijk was op Hayti? Waarom was wijn er zo duur? Het maakte mij niet veel uit. Ik had een vat wijn gekregen zonder dat ik er één goudstuk voor had hoeven betalen. Iedereen was vrolijk, ook al hadden ze hun sieraden weggegeven. Twee knechten van de wijnhandelaar rolden een vat wijn naar buiten en laadden deze op een kar. De vier matrozen duwden de kar en zongen weer het lied over de roemruchte fidalco Ero del Rocca, maar het was een nieuw couplet, dat ik nog niet kende. Het ging erover, dat de fidalco dacht dat hij in Draconia rijk was met al zijn goud dat hij met dobbelen had gewonnen, omdat hij niet wist dat goud er net zo gewoon was als kiezels. Een lachende menigte liep achter ons aan naar de kade en toen de matrozen het couplet herhaalden, zong iedereen mee. Mijn goudstukken waren hier dus niets waard! Daarom hadden de matrozen aan boord van de Fidelita zo zorgeloos met hun goudstukken gespeeld. Ik was het slachtoffer geworden van een uitgekiende grap. De waarschuwing van de kapitein, dat ik van vals spel verdacht werd, en zijn advies om een vat wijn voor de bemanning te kopen, waren allemaal onderdeel van de grap. Bij de kade lieten de matrozen het vat wijn met touwen in de sloep zakken. Ik ging de trap af, stapte in de sloep en verschool mij zoveel mogelijk achter het vat, terwijl boven mij de menigte zong en lachte. Veel te lang duurde het, voordat de kapitein, Ulfo en Cassandra bij de kade kwamen en in de sloep stapten. Een vrolijke menigte zwaaide ons uit, terwijl wij naar de Fidelita terug voeren. De kapitein en Cassandra keken somber en zwegen. Ulfo was zoals altijd opgewekt en vroeg aan mij “Hoe vond je het nieuwe couplet, dat ik gisteravond speciaal voor jou geschreven heb?” Meteen begonnen de matrozen weer te zingen, terwijl zij roeiden. De kapitein bulderde van de lach, maar Cassandra bleef stil en ernstig.
Die avond aan boord van de Fidelita, tijdens het uitdelen van de wijn uit het vat, zong iedereen het nieuwe couplet. Ik dronk zelf ook een mok wijn mee met de matrozen om de behouden aankomst te vieren. De wijn was krachtig en na een paar slokken zong ik uit volle borst mee. Ook al was ik het mikpunt van spot, ik had een eiland ontdekt waar het goud als kiezels voor het oprapen lag. Goud waarmee ik in het Westelijk Keizerrijk als een vorst kon leven. Fortuna was mij gunstig gestemd.
De volgende ochtend werd het anker van de Fidelita gelicht en voeren we naar Haixo.
“Heeft de gouverneur een vrijgeleide voor Juliano gegeven?” vroeg ik aan Ulfo en ik wees naar de dreigende kanonnen bovenop het fort.
“Ja, maar onder strenge voorwaarden. Juliano mag pas vanavond in het donker van boord gaan en hij moet direct naar het paleis van de gouverneur gaan zonder dat de bewoners van Haixo hem zien. Hij mag het paleis niet verlaten totdat de Raad van Draconia bijeen is gekomen.”
“De Raad van Draconia, wie zijn dat?” vroeg ik.
“De gouverneurs en afgevaardigden van de vier eilanden,” antwoordde Juliano.
“En Juliano is daarmee akkoord gegaan?”
“Ja, je hoeft niet bang te zijn dat de Fidelita aan splinters wordt geschoten,” antwoordde Ulfo lachend.
“Hoe lang duurt het voordat die Raad bij elkaar komt?” vroeg ik.
“De vergadering zal over twee weken plaatsvinden. De gouverneurs en afgevaardigden van de drie andere eilanden moeten eerst uitgenodigd worden en daarna naar Haixo reizen. Juliano mag de Raad toespreken. Dat is precies wat hij wil. Daar wacht hij graag twee weken op te midden van de luxe van het paleis. De tuin van de gouverneur is beroemd in heel Draconia en zijzelf staat bekend om haar gastvrijheid.”
“Is de gouverneur een vrouw?” vroeg ik verbaasd.
“Ja, ze heet Faustina en ze staat niet alleen bekend om haar gastvrijheid, maar ook om haar schoonheid,” antwoordde Ulfo. “Je kan Faustina en haar tuin dadelijk zelf bewonderen. We zijn allemaal uitgenodigd in haar paleis, behalve Juliano, die moet wachten tot het donker is. Faustina zei mij gisteren dat ze er naar uit kijkt om de roemruchte fidalco Ero del Rocca te ontmoeten. Maar laat de roem niet naar jouw hoofd stijgen. Er gebeurt weinig op Hayti, dus je bent hier al snel beroemd. Kijk, jouw bewonderaars staan al klaar.” Ulfo wees lachend naar de grote menigte, die op de kade stond. Een aflandige wind bracht flarden mee van gezang over het water. Hoewel ik het niet goed kon verstaan, kon ik wel raden welk lied het was. Ik begon nu al genoeg te krijgen van mijn beroemdheid. Het liefst was ik aan boord gebleven samen met Juliano en pas ‘s nachts onder de dekking van de duisternis aan land gegaan. Mijn verlangen om Velo zo snel mogelijk weer vaste grond onder de hoeven te laten voelen, gaf mij echter moed om de spottende menigte tegemoet te treden. Ik ging alvast naar het ruim om mijn trouwe paard voor te bereiden op de ontscheping. Ik wilde dat iedereen Velo zou bewonderen en daarom borstelde en wreef ik zijn vacht totdat deze glom. Hiervoor had ik genoeg tijd, want door de aflandige wind kon de Fidelita niet dicht onder de kust zeilen en moest het schip door sloepen naar de wal getrokken worden. Velo en de andere paarden roken het vasteland en trokken onrustig aan de leidsels waarmee ze vast zaten aan de scheepswand. Het lukte mij makkelijk om Velo te kalmeren, maar de andere paarden werden steeds onrustiger. De oude Cateno kwam in het ruim om naar de paarden kijken, maar hij zag ze op de houten planken stampen en hij ging snel hulp halen. Hij kwam terug met Fidelia en Cassandra. De twee priesteressen hadden een wonderbaarlijk kalmerende invloed op de dieren. De Fidelita lag al lang aangemeerd, voordat we de paarden uit het ruim en het dek op brachten. Tot mijn tevredenheid stelde ik vast, dat de menigte alweer was verdwenen, ongeduldig geworden door de afwezigheid van de roemruchte fidalco Ero del Rocca. Helaas waren er ook weinig toeschouwers toen Velo gracieus over de loopplank aan wal ging. De rust was echter van korte duur. Zodra ik met Velo op de kade stond, riepen een paar straatjongens mijn naam. Meteen stroomden mensen uit straten en stegen. Het duurde niet lang of ze zongen in koor. In optocht gingen we naar het paleis van de gouverneur, mijn reisgenoten en ik voorop met de paarden aan de leidsels, daarachter de zingende menigte. Helaas konden we de paarden nog niet berijden. Ze moesten eerst op krachten komen na hun lange verblijf in het ruim van de Fidelita. Wat was ik graag op de rug van Velo gesprongen om in wilde galop de spottende menigte achter mij te laten.
“Is het ver naar het paleis?” vroeg ik aan Ulfo, die ons de weg wees.
“Vanaf de haven naar het paleis is het minder dan een mijl,” antwoordde hij.
“Dan hadden we er al lang moeten zijn!” riep ik verbaasd.
“We maken eerst een ronde door de stad,” zei Ulfo. “Er gebeurt hier zo weinig. We mogen de bewoners van Haixo dit plezier niet weigeren.”
“Ik heb liever, dat je vanaf nu de kortste route neemt,” zei ik verontwaardigd.
“Beter van niet,” zei Ulfo lachend. “Als we nu niet iedereen de kans geven om jou met eigen ogen te zien, dan zullen ze je de komende dagen achtervolgen. Op deze manier is het nieuwtje er het snelst vanaf. Maar wees gerust, we zijn er nu bijna, ondanks de omweg.”
We kwamen bij een witgeschilderde muur, die het felle zonlicht weerkaatst. In het midden van de muur was een boogvormige poort. Ervoor stond een lange, slanke vrouw in een eenvoudig, maar elegant gewaad.
“Is dat de gouverneur?” vroeg ik aan Ulfo.
“Ja, dat is Faustina,” antwoordde Ulfo.
Terwijl we op de felwitte poort afliepen, bewonderde ik met mijn kennersoog Faustina’s schoonheid. Ik vroeg mij af of de charmes van de roemruchte fidalco Ero del Rocca ook in Draconia de harten van alle vrouwen kon laten smelten. Met iedere stap die ik dichterbij Faustina kwam, raakte ik meer onder de bekoring van haar schoonheid. Het golvende zwarte haar, het soepele lichaam, de lichtbruine gelaatskleur, de hoge jukbeenderen, de perfect gevormde neus en mond, de donkere ogen. Haar leeftijd schatte ik ongeveer gelijk aan die van mij. Ik vergat mijn voornemen om mijn hart niet aan één vrouw te verliezen en ik stak mijn borst naar voren. Ik stond vlak voor Faustina. Ze beval met één handgebaar de menigte te zwijgen. Het gezang verstomde.
“Welkom aan de nieuw aangekomen bannelingen,” klonk haar diepe, welluidende stem. ‘En een speciaal welkom voor de roemruchte fidalco Ero del Rocca en zijn paard Velo.”
De menigte juichte. “Voor hem en zijn paard is er een plek in de stallen van het paleis, en voldoende voer voor allebei!” Bulderend gelach klonk uit de mensenmassa. Ik had het gevoel alsof onverwacht een emmer koud water over mijn hoofd was gegooid .
Faustina ging ons voor door de poort. Wij volgden met de paarden aan de hand en gingen een compleet andere wereld binnen. Achter mij lag de stoffige stad en stond de joelende menigte, die buiten de poort bleef. Voor mij lag een uitgestrekte, weelderige tuin vol bloeiende struiken in alle kleuren en bomen vol vruchten, die ik nooit eerder had gezien. Fonteinen spoten koel water. Bont gekleurde vogels vlogen van tak naar tak. Dit was het paradijs. Na de poort sloegen we direct rechtsaf en volgden een breed zandpad langs de binnenkant van de muur, die was begroeid met klimplanten vol met zoet geurende bloemen. We sloegen linksaf en bleven staan voor een langgerekte paardenstal, waarin drie paarden stonden, maar waar plek was voor twintig meer.
“Hier kunnen jullie de paarden stallen,” zei Faustina. Paardenknechten kwamen te voorschijn en namen de leidsels van ons over.
“Kom verder,” zei Faustina en ze greep mij bij een arm en trok mij mee in de schaduw van een overdekte zuilengang, die langs de hele lengte van de muur liep. De zuilengang verbond talloze gastenkamers, die ieder hun eigen ingang hadden, zonder deur maar met een lang gordijn.
“Deze kamer is het dichtst bij de stallen,” zei Faustina. Ze schoof het gordijn van de eerste gastenkamer opzij en duwde mij naar binnen. “Hier kan de fidalco zich opfrissen en omkleden. De hiernaast gelegen kamers mogen jullie verder zelf onder elkaar verdelen. Over een uur verwacht ik jullie in het paleis voor het middagmaal.”
Ik ging de kamer in. Er brandden enkele kaarsen en op een verhoging stond een badkuip gevuld met warm, geparfumeerd water. Op een tafel en een stoel lagen kleren, een schoon wit hemd, een strak vest, een mantel en een zwarte rijbroek met een rode bies. In het midden van de kamer stond een groot bed met vier pilaren, waarover muskietengaas hing. Ik sloot het gordijn van de ingang en ik kleedde mij uit. Ik liet mij zakken in de badkuip en spoelde het zout van de lange zeereis van mijn huid. Ik droogde mij af en trok de nieuwe kleren aan. Zij zaten als gegoten. Ik zette mijn oude hoed op en bekeek mijzelf tevreden in de spiegel, die aan een muur hing. Het was jaren geleden, dat ik nieuwe kleren had gedragen. Ik ging naar buiten en trots als een pauw liep ik naar de paardenstal, om te kijken of Velo goed verzorgd werd. Daar zag ik Faustina. Ik nam mij voor haar te negeren, maar dat was moeilijk, want ze streelde de hals van Velo, die tevreden de laatste korrels voer kauwde.
“Wat een prachtig paard,” zei ze tegen mij. “Ik kijk er naar uit om samen een rit te maken over het strand. Mijn paard staat daar.” Ze wees een witbruin gevlekte merrie aan. Als antwoord tilde ik nauwelijks mijn hoed van mijn hoofd. Faustina lachtte en haar lach was betoverend.
“Je moet mij de komedie buiten de poort vergeven,” zij ze. “Dat was wat het volk wilde horen.”
“Het is jou vergeven,” zei ik terwijl ik een zwierige, diepe buiging maakte met mijn hoed in mijn hand. “Ik moet dergelijke plagerijen ook van mijn beste vriend Ulfo verdragen. Het is mij een eer om samen met de gouverneur van Hayti een rit te maken, als mijn paard weer op krachten is gekomen. ”
“Niet met de gouverneur van Hayti, maar met mij, met Faustina,” zei Faustina. Ze greep mijn hand beet en keek mij recht in de ogen. “Er spoelt niet iedere dag een roemruchte fidalco aan op het strand van Hayti.”
Ik bracht haar hand naar mijn mond, maar vlak voordat ik deze kon kussen trok zij haar hand weg en lachtte. “De roemruchte fidalco doet zijn reputatie eer aan,” zei ze. “Maar hij moet nog veel leren over het leven op Hayti. Alles gaat hier heel langzaam.”
“Noem mij liever Ero,” zei ik. “Ik heb het lied over de roemruchte fidalco de laatste tijd te vaak gehoord.”
“Ik zal je voortaan Ero noemen,” zei Faustina. “Maar als je niet wilt dat er weer een nieuw couplet aan het lied wordt toegevoegd, moet je voortaan niet meer proberen om de hand van de gouverneur te kussen.”
“En de hand van jou, van Faustina?” vroeg ik
“Misschien, als we samen zijn, met niemand anders erbij,” fluisterde Faustina.
“Wie mag ik bedanken voor mijn nieuwe kleren?” vroeg ik. “Faustina of de gouverneur.”
“Beiden,” antwoordde Faustina, nu niet meer fluisterend. “Ik heb graag dat mijn gasten er goed uit zien. Kijk daar zijn de andere gasten.”
Cassandra en Fidelia liepen door de zuilengang naar ons toe, gevolgd door Palomena, Petrino, Augusto, Rosita en de oude Cateno. Zij zagen er allen fris en tevreden uit in nieuwe kleren, die zonder uitzondering goed pasten, zelfs die van de lange, magere Petrino en van de korte, breedgeschouderde Augusto.
“Hoe kan het dat precies de goede kleren voor ons klaar lagen?” vroeg Rosita.
“Ulfo heeft gisteravond jullie voorkeuren en maten doorgegeven,” antwoordde Faustina.
“Maar hij is troubadour en geen kleermaker,” zei Palomena.
“Aan de blik van een troubadour ontsnapt weinig,” zei Faustina lachend. “Kom, laten we naar de eetzaal gaan.”
“Waar is Ulfo?” vroeg ik.
“Hij is teruggegaan naar de Fidelita,” antwoordde Faustina. “Vanavond wijst hij Juliano in het donker de weg hiernaar toe, door stille stegen en verlaten straten.”
“Kent Juliano de weg hier niet meer?” vroeg ik.
“Hij is lang geleden geleden vertrokken uit Haixo,” antwoordde Faustina. “Sindsdien is er veel veranderd.”
We liepen over een pad in het midden van de tuin. Tussen de boomstammen door kroop traag en vreedzaam een leguaan, een felgekleurde hagedis met grillige stekels op de rug, die van snuit tot het puntje van zijn staart zo groot was als de arm van een volwassen man. Boven onze hoofden bogen zich de takken zwaar van fruit. Faustina wees ons de verschillende vruchten aan. Papaya, avocado, zapote, guanabana, zapodilla, canistel, quenepa, charimoya, nanche, jocote. Op dat moment kon ik deze vreemde namen natuurlijk niet onthouden, maar ik heb ze nadien vaak en met smaak gegeten, om te beginnen tijdens het banket, dat Faustina ons die middag aanbood. De tafel was overladen met lekkernijen en het gesprek was luchtig en vol kwinkslagen, maar mijn aandacht werd vooral getrokken door de schoonheid van Faustina. Dat bleef niet onopgemerkt. Na de maaltijd stond Faustina op. “Helaas vragen de voorbereidingen voor de bijeenkomst van de Raad nu mijn aandacht,” zei ze en ze liep de eetzaal uit. Ik keek haar vol bewondering na. “Een vrouw van uitzonderlijke schoonheid,” fluisterde de oude Fidelia, die naast mij zat. De andere tafelgenoten spraken druk met elkaar over een onderwerp dat duidelijjk van groot belang voor hun was, maar dat ik gemist had door mijn aandacht voor Faustina. ‘’Misschien wil de fidalco mij begeleiden bij een wandelingen door de tuin?” vroeg Fidelia hardop. “Ik wil iets met jou bespreken,” voegde ze er fluisterend aan toe. We stonden op en samen liepen we door de grote boogvormige opening de zuilengang in en enkele treden af naar de tuin. Naarmate we verder de tuin inliepen, verzwakte het geluid van de stemmen aan de eettafel tot geroezemoes.
“Weet jij al wat je wil gaan doen hier in Draconia?” vroeg de oude priesteres.
“Ik ben hier pas, ik wil eerst nog om mij heen kijken,” antwoordde ik lachend.
“Reis met ons mee naar de Astrologen, dan kun je het eiland verkennen,” zei Fidelia.
“Ga jij mee met Augustino, Rosita, Petrino en Palomena?” vroeg ik verbaasd.
“Ja, en Cateno en Cassandra,” antwoordde Fidelia. “We gaan allemaal.”
“Van Cateno begrijp ik het,” zei ik. “Hij is de dienaar van Palomena. Maar waarom gaan Cassandra en jij mee? Jullie zijn priesteressen. Cassandra is zelfs opperpriesteres. Zijn hier geen tempels van Fides?”
“Ieder eiland heeft een grote tempel van Fides, maar er zijn al meer dan genoeg priesteressen en opperpriesteressen,” antwoordde Fidelia lachend. “In het Westelijk Koninkrijk wilde niemand priesteres van Fides zijn, maar hier is het een eer, waarvoor soms letterlijk gevochten wordt. Trouwens, Cateno is niet langer meer knecht. Palomena heeft hem zijn vrijheid gegeven.”
“Toch gaat hij met haar mee,” zei ik.
“Hij is te oud om hier nog een zelfstandig bestaan op te bouwen,” zei Fidelia.
“Hij is een ervaren koetsier,” zei ik.
“Er zijn hier weinig paarden en nog minder koetsen,” zei Fidelia. “Bovendien, Cateno gaat niet met Palomena mee, maar met mij.”
Ik keek de oude vrouw aan en even leek het of haar gerimpelde gezicht bloosde.
“Ik snap het,” zei ik lachend. “Maar ik begrijp niet waarom Cassandra niet hier bij Juliano blijft.”
“Wat weet jij daarvan?” vroeg Fidelia, plotseling scherp.
“Niets,” antwoordde ik aarzelend. “Ik dacht…, aan boord van de Fidelita…, mischien…”
“Ik kan je in vertrouwen iets vertellen, als je belooft het geheim te houden,” zei Fidelia. “Dat beloof ik,” zei ik nieuwsgierig.
“Juliano en Cassandra zijn met elkaar getrouwd,” zei Fidelia. “Jaren geleden al, lang voordat Juliano keizer werd. Zij waren toen allebei nog jong. Ik was de priesteres bij het huwelijk.”
“Dan was Cassandra keizerin!” riep ik verbaasd.
“Ja en nee,” zei Fidelia. “Van een keizerin wordt verwacht dat zij een troonopvolger baart. Het huwelijk van Cassandra en Juliano is nooit gezegend met kinderen. Zij wisten dat al, voordat Juliano keizer werd. Hij was ook niet geïnteresseerd om een dynastie te stichten. Hij wilde de dood van zijn ouders wreken en daarbij werd hij toevallig keizer. Eenmaal keizer, hield Juliano geheim dat hij getrouwd was. Hij nam geen andere vrouw. Dat verzwakte op den duur zijn positie als keizer, maar hij bleef Cassandra trouw. Hij bezocht haar zo vaak mogelijk in het geheim.”
“Cassandra was priesteres van een verguisde godin temidden van de puinhopen van Cite del Ruines, terwijl ze keizerin kon zijn,” zei ik verbaasd.
“Daar heeft ze zelf voor gekozen,” zei Fidelia. “Zo was ze niet te ver van Juliano en kon ze tegelijkertijd iets doen voor de verschoppelingen van Cite del Ruines.”
“Onbegrijpelijk!” riep ik. “Ze kon als keizerin in het Imperatorial wonen!”
“Onbegrijpelijk?” vroeg Fidelia. “Wil jij de rest van jouw leven hier in het paleis van de gouverneur blijven als haar trouwe echtgenoot?”
“Wat bedoel je?” vroeg ik op mijn beurt.
“Geef het maar toe,” zei Fidelia lachend. “Je bent nu al gevallen voor de charmes van Faustina. En je kunt het oordeel vertrouwen van een oude priesteres, die in haar leven honderden huwelijken heeft gesloten, als zij jou verteld, dat Faustina niet ongevoelig is voor de charmes van de roemruchte fidalco Ero del Rocca.”
“Ze maakte mij bij de poort belachelijk voor de menigte!”
“Nee,” zei Fidelia. “Ze wilde jou niet belachelijk maken. Jij bent hier nog maar net en je bent al een populaire held. Dat wilde Faustina alleen maar benadrukken.”
“Maar iedereen lachtte mij uit!”
“Wat wil je dan, dat de mensen om jou huilen?” zei Fidelia. “Je bent juist een populaire held omdat je de mensen aan het lachen maakt.”
“Faustina heeft zich al verontschuldigd,” zei ik.
“Zie je wel,” zei Fidelia.
“Maar ze zei, dat ze het had gedaan voor haar eigen populariteit als gouverneur.”
“Dat kun je haar niet kwalijk nemen,” zei Faustina. “Faustina is de populairste vrouw op Hayti en zij wil dat graag blijven. Jij bent op dit moment de populairste man op Hayti. Jullie vinden elkaar leuk. Jullie zijn een ideaal koppel. Nogmaals, je kunt het oordeel vertrouwen van een oude priesteres van Fides als het gaat over dit soort zaken.”
“Maar dan blijven de mensen om mij lachen, terwijl ze Faustina als gouverneur respecteren,” zei ik. “Dit paleis met zijn paradijselijke tuin is dan niets meer dan een gouden kooi.” De toekomst waarvan ik tijdens het banket nog vaag had gedroomd, tekende zich nu voor mijn ogen af als een scherp omlijnde nachtmerrie.
“Misschien begrijp je nu beter de keuze van Cassandra, dat ze niet als keizerin in het Imperatorial wilde wonen,” zei Fidelia. “Maar jij hoeft niet altijd de komische fidalco uit het lied te blijven. Je kunt ook een echte held worden, waardig om de echtgenoot van Faustina te zijn.”
“Hoe dan?” vroeg ik wanhopig.
“Door op pad te gaan en echte heldendaden te verrichten!” zei Fidelia lachend. “Kom met ons mee naar de Astrologen. We vertrekken morgenochtend vroeg.”
“Maar de paarden zijn nog niet op krachten gekomen,” zei ik.
“Het begin van de reis lopen we met de paarden aan de hand. Zo komen ze sneller op krachten dan hier in de stal.”
We hadden een ronde door de tuin gelopen en we naderden de treden naar de eetzaal weer.
“Cassandra en Juliano willen hun huwelijk voorlopig hier ook nog geheim houden,” fluisterde Fidelia. “Daarom gaat Cassandra mee naar de Astrologen en blijft ze niet hier bij Juliano. Je mag het niemand vertellen. Afgesproken?”
“Afgesproken,” antwoorde ik zacht.
We liepen de eetzaal in. Iedereen zat nog aan tafel. Zij spraken over de reis naar de Astrologen.
“Ulfo is vastbesloten om hier bij Juliano te blijven,” zei Augusto. “Dat is jammer, want hij heeft de reis naar de Astrologen vaker gemaakt.”
“De gouverneur leent ons een landkaart en er zijn niet veel wegen op Hayti ,” zei Palomena.
“Ik heb Ero gevraagd om met ons mee te gaan,” zei Fidelia.
“Hoeveel dagen reizen is het vanaf hier?” vroeg ik.
“Hoogstens twee dagen, als we alles te voet afleggen,” antwoordde Fidelia. “Je kunt binnen een week hier weer terug zijn, als je niet bij de Astrologen wilt blijven.” Ze keek mij aan op een manier, die de anderen gelukkig niet opmerkten. Ik dacht snel na, waarmee ik de meeste indruk kon maken op Faustina, op reis gaan of aan haar rokken blijven kleven. Ik koos het eerste. “Ik ga graag met jullie mee, samen met Velo,” zei ik. Terwijl we in de eetzaal in vrolijke stemming verder spraken over de reis van de volgende dag, begon buiten in de tuin de schemering, die spoedig overging in diepe duisternis. In de eetzaal werden kaarsen aangestoken. Niet lang daarna kwam Faustina binnen samen met Juliano en Ulfo, die van boord van de Fidelita waren gegaan zodra het donker was. Het avondmaal was veel uitgebreider dan het middagmaal. Het was dan ook een officieel feestmaal ter ere van de komst van Juliano en zijn reisgenoten in Draconia. Faustina zat tegenover mij aan tafel.
“Ik reis morgen mee naar de Astrologen,” zei ik om haar reactie te peilen.
“Prima idee om met jouw vrienden mee te gaan,” zei ze met een glimlach. “Je kunt weer op tijd terug zijn om de Raad als toehoorder bij te wonen, als je dat wilt.” Ik beschouwde dat als een aanmoediging om snel weer terug te komen. Meer kon ik helaas niet tegen haar zeggen door het officiële karakter van de maaltijd. Heildronken en geïmproviseerde toespraken volgden elkaar op. Als Faustina sprak, richtte zij zich als gouverneur en gastvrouw tot alle aanwezigen. Met deze onpersoonlijke aandacht moest de roemruchte fidalco Ero del Rocca voorlopig genoegen nemen. Het feestmaal eindigde ruim voor middernacht, omdat het merendeel van de gasten de volgende ochtend vroeg wilde vertrekken. Faustina was in gesprek met Juliano en Ulfo, toen de oude Fidelia mij bij de arm nam. “Je mag je morgen niet verslapen, want dan moeten we allemaal op jou wachten,” zei ze lachend. Tegen mijn zin liet ik mij door de oude priesteres de eetzaal uitvoeren. Ik keek nog één keer naar Faustina, maar zij beantwoordde mijn blik niet. In plaats van door de zuilengallerij liepen we dwars door de met fakkels verlichte tuin, langs de koele fonteinen. De geur van bloemen was nog sterker dan overdag. Voor de ingang van hun slaapkamers nam ik afscheid van mijn reisgenoten van de volgende dag. Zelf keek eerst ik bij Velo en de andere paarden. Zij stonden rustig in de stal. Ik ging naar mijn eigen kamer, die direct naast de stal lag. Ik kleedde mij uit en kroop door een opening in het muskietengaas het bed in. De nacht was warm als de dag. Zonder lakens of dekens viel ik in slaap. Diep in de nacht werd ik gewekt door gehinnik van de paarden. Zonder mij aan te kleden rende ik naar buiten, naar de stal. De meeste fakkels in de tuin waren uitgegaan, behalve een paar die gloeiden zonder vlam en nauwelijks licht verspreidden. In een vaag schijnsel van de maan zag ik een zwart gedaante door de lucht fladderen en tussen de bomen verdwijnen. Ik controleerde de paarden, maar vreemd genoeg waren ze allemaal weer rustig, alsof er niets gebeurd was. Ik klopte Velo zachtjes op de hals en hij legde zijn hoofd op mijn schouder. Half op de tast en half in het maanlicht vond ik de ingang van mijn slaapkamer weer. Een zoete geur vulde de ruimte. Was er iets of iemand in mijn kamer? Ik ging mijn kamer uit en haalde een gloeiende fakkel uit de tuin, waarmee ik een kaars in mijn kamer kon aansteken. Met de kaars in mijn hand inspecteerde ik mijn kamer. Niets kon ik vinden, behalve een grote, roze bloem op mijn hoofdkussen. Ik herkende de bloem en de geur. Eenzelfde bloem had Faustina tijdens het feestmaal in haar lange zwarte haren gedragen. Ik schoof de bloem voorzichtig opzij. Ik blies de kaars uit en kroop weer in bed. Even dacht ik na over het zwarte, fladderende gedaante en over de bloem op mijn hoofdkussen. Toen verdrong de zoete geur van de bloem alle gedachten, behalve die aan de mooie Faustina. Kort daarna viel ik in een diepe slaap.
De volgende ochtend werd ik gewekt door de oude Fidelia, die mij niet de kans wilde geven, dat ik mij versliep. Ik beantwoordde slaperig haar groet, stond op en kleedde mij aan. De grote roze bloem, die er nog fris uitzag en zoet geurde, stak ik in de band van mijn hoed. Ik controleerde de lading van mijn pistolen en stak ze in mijn riem, waaraan ik ook mijn rapier hing. De roemruchte fidalco Ero del Rocca was klaar om echte heldendaden te verrichten! In het zwakke ochtenlicht ging ik naar de stal en ontmoette mijn reisgenoten. We zadelden onze paarden en stopten proviand in de zadeltassen. Ook de pony kreeg een lichte last. Het dier moest dekens dragen. Met de paarden aan de hand gingen we naar de poort van de tuin. Daar stonden Faustina, Juliano en Ulfo om afscheid van ons te nemen. Juliano drukte iedereen de hand, waarbij hij de hand van Cassandra langer vasthield. Faustina wenste ons allen een goede reis zonder zich speciaal tot mij te richten. Maar zij droeg weer een grote, roze bloem in haar lange donkere haar en ze glimlachte toen haar blik langs de bloem op mijn hoed gleed. In die glimlach vond ik meer betekenis dan in duizend woorden.
De weinige mensen die we tegenkwamen in de straten van Haixo, lieten mij gelukkig met rust. Misschien herkenden zij mij niet in de ochtendschemering of misschien hadden ze het te druk. Ongestoord bereikten we de rand van de stad en lieten we de laatste gebouwen achter ons. De zon kwam op en het zonlicht gaf het weelderig begroeide landschap steeds meer kleur. Eindelijk voelde ik weer de vrijheid, nadat ik weken opgesloten had gezeten aan boord van de Fidelita. Ook Velo snoof tevreden de onbekende geuren op. Het avontuur kon weer beginnen!
Te voet kwamen we langzaam vooruit. De oude Cateno en Fidelia bepaalden het tempo. We liepen zo langzaam, dat de paarden zo nu en dan in de berm van de weg een pol gras konden grazen. De zon steeg en verwarmde de weg, die geleidelijk omhoog slingerde. Tegen het middaguur liep het zweet over mijn gezicht. De kale rotsen aan weerszijden van de weg boden geen enkele schaduw. De rotsen waren door mensenhanden uitgehouwen en verbreedden zich tot een wijde kloof, die een enorme steengroeve bleek te zijn, waar het krioelde van de mensen. Overal klonk nu het lawaai van houwelen, beitels en luide stemmen. Langs de weg stonden vele grote tenten, die aan de zijkant volledig open waren. In de schaduw onder het tentdoek bewerkten steenhouwers grote blokken steen tot perfecte geometrische vormen of gedetailleerde beeldhouwwerken met complexe figuren van mensen, dieren en planten. Vanuit een van de tenten werden we toegeroepen.
"Reizigers! Het is zodadelijk het middaguur. Rust hier met ons uit voor een maaltijd."
Hoopvol keek ik mijn reisgenoten aan en gelukkig stemde zelfs Palomena in om ons middagmaal samen met de werklieden te nuttigen. Terwijl we de paarden vastbonden aan stenen zuilen, verstomde overal om ons heen het geluid van de houwelen en beitels en liepen de werklieden naar de dichtstbijzijnde tent. We namen proviand mee uit de zadeltassen en gingen de schaduw van de tent in. De steenhouwer, die ons had uitgenodigd wees ons vlakke stenen aan om op te zitten. Er waren ongeveer tien werklieden in de tent en ze boden ons eten en drinken aan. Wij boden op onze beurt ons eten aan. Zo deelden wij de maaltijd en het viel mij op dat het eten en de wijn van werklieden van dezelfde kwaliteit was als ons proviand, dat afkomstig was uit de keuken en de voorraadkelders van het paleis van de gouverneur. Ook vertoonden de steenhouwers op geen enkele wijze slaafs of onderdanig gedraag. Ze waren trots op hun werk en na het eten gaven ze een rondleiding langs de verschillende beeldhouwwerken in wording, waar mijn reisgenoten erg in geïnteresseerd waren. Zelf gebruikte ik de tijd om een hazeslaapje te doen. Toen ik na ongeveer een kwartier weer wakker werd, ving ik de laatste flarden van het gesprek op.
"Dus er wordt helemaal geen hout gebruikt in de gebouwen?" vroeg Augusto.
"Klopt," antwoordde een steenhouwer. "Bogen en koepels maken het gebruik van balken overbodig."
"Maar er zijn hier genoeg bomen," zei Petrino verbaasd.
"Bomen genoeg," zei de steenhouwer. "Maar zonder de toestemming van de demonen hebben we geen hout. Ik vind het prima zo. Des te meer werk voor steenhouwers."
Iedereen lachtte en daarmee was de rondleiding voorbij. We zochten onze paarden weer op en vervolgden onze reis. De steengroeve ging over in een dal dat dichtbegroeid was met bomen. Ik dacht aan de opmerking van de steenhouwer over demonen en aan het gesprek, dat ik met Juliano aan boord van de Fidelita had gehad over het gebrek aan hout om schepen te bouwen.
"Wat weten jullie over de demonen?" vroeg ik aan mijn reisgenoten.
"Ze verbieden het omhakken van bomen," antwoordde Rosita.
"Ze zijn machtig " zei Augusto.
"En ze kunnen vliegen," zei Palomena. "Dat is alles wat Ulfo ons wilde vertellen tussen de coupletten van zijn lied over de Cornucopia door."
"Ik denk dat we achtervolgd worden," zei Cassandra. "Ik heb al sinds ons vertrek vanochtend het vermoeden, dat er schimmen achter ons aan fladderen, maar iedere keer als ik omkijk, zie ik niets."
"Demonen!" jammerde de oude Cateno.
Vanaf dat moment keken we allemaal regelmatig achterom, maar nooit zagen we demonen of andere achtervolgers. Diezelfde avond nog kwam ik voldoende over demonen te weten om mijn nieuwsgierigheid ruimschoots te bevredigen, maar toen was ik de demonen allang weer vergeten. Die middag kruiste de weg een ondiep riviertje vol met goudklompjes. Tijdens het doorwaden van de stroom zag ik het goud schitteren. Ik greep in het heldere water en had direct een flinke klomp beet. Zuiver goud, daar was geen twijfel over mogelijk. Gretig begon ik goudklompen te verzamelen en op de oever op te stapelen, tot groot vermaak van mijn reisgenoten.
"Wat wil je ermee doen?" vroeg Augusto lachend.
"Begraven?" vroeg Palomena.
"Goud is hier nauwelijks meer waard dan stenen," zei Cassandra.
Ik besefte mijn blunder en ik schopte de stapel goudklompjes omver. Onder luid gelach van iedereen, behalve van mijzelf, gingen we verder. Maar de vindplaats onthield ik en de rest van de middag mijmerde ik er over wat ik allemaal met het goud in het Westelijk Keizerrijk kon doen als ik het goud daar naar toe kon smokkelen.
De weg de bergen in, naar de Astrologen, werd weinig gebruikt. We kwamen die middag geen andere mensen tegen en ook geen herberg. Het begon snel te schemeren en we moesten de nacht onder de blote hemel doorbrengen. Bij een vlakke, rotsachtige plek in het bergwoud hielden we stil. We bonden de paarden aan takken en haalden de dekens van de pony af. Als lichtbron diende een klein olielampje. We maakten geen vuur, want we waren door Ulfo gewaarschuwd dat een vuur enkel ongedierte aan zou trekken. Bovendien bestond ons proviand uit brood, fruit en noten. Daar hadden we geen vuur voor nodig en ook niet voor de warmte, want de nacht was warm genoeg. We gebruikten de dekens enkel om wat zachter op de kale rots te zitten en te liggen. Echt comfortabel was het niet, maar we waren allemaal moe van de lange voettocht en na het eten vielen mijn reisgenoten één voor één in slaap. Zelf nam ik nog een paar slokken uit de wijnkruik. Ulfo had ons verzekerd dat het niet nodig was om de wacht te houden en daarom blies ik het vlammetje van het olielampje uit, strekte mij uit op mijn deken en sloot mijn ogen. Toen brak het pandemonium los. Schelle stemmen riepen door elkaar, afgewisseld met gegrinnik. Ik zat recht overeind op mijn deken. Ook mijn reisgenoten schrokken wakker en zij bedekten hun oren. Het geschreeuw was soms dichtbij, dan weer wat verder weg. De maan scheen nog niet, maar ik zag zwarte schimmen zo nu en dan het licht van de sterren verduisteren.
"Help!" riep de oude Cateno en ook de anderen raakten in paniek. Iedereen stond op en begon door elkaar heen te rennen. Het schrille geschreeuw bleef maar doorgaan. Zelf bleef ik op mijn deken zitten en ik probeerde orde te ontdekken in de chaos. Als eerste viel mij op, dat de schreeuwende schimmen ons niet aanvielen, dat ze ons slechts bang probeerden te maken, wat bij mijn reisgenoten heel goed lukte. De paarden echter bleven rustig, alsof er niets gebeurde. Ik vertrouwde op Velo. Zolang hij niet hinnikte, dan kon er geen echt gevaar dreigen. Ik zocht op de tast naar het olielampje en stak het lontje aan met behulp van mijn tondeldoos. Het zwakke, licht van het flakkerende vlammetje maakte het schouwspel enkel angstaanjagender. Reusachtige vleermuizen fladderden om ons heen. De oude Cateno bedekte met zijn handen nu zijn ogen, dan weer zijn oren. Hij kwam handen te kort om zijn zintuigen af te sluiten voor het helse tafereel. Daarom viel hij op grond en verborg zijn gezicht tussen zijn knieën. Mijn andere reisgenoten kon ik niet meer zien, zij waren uit het schijnsel van het olielampje weggevlucht. Het gefladder van de vleermuizen concentreerde zich nu boven mijn hoofd. Ik kreeg een ingeving en ik greep de wijnkruik vast en drukte deze stevig tegen mijn borst. Tegerlijkertijd riep ik zo hard ik kon om boven het geschreeuw uit te komen "Heeft Ulfo jullie gestuurd?" Het gekrijs verstomde. De schimmen fladderden richting de paarden, die rustig bleven staan. Eén streek neer op de rug van de pony en twee op de rug van Velo. Met het olielampje in de hand en de wijnkruik nog steeds met mijn andere hand tegen mijn borst gedrukt, liep ik naar de paarden. De drie vleermuizen waren zittend veel kleiner dan dat ze er vliegend uit hadden gezien. Ze waren ongeveer zo groot als een kleine hond. Groot voor een vleermuis, maar niet reusachtig of monsterlijk. Hun donkere ogen weerkaatsten het lamplicht en keken zowel brutaal als schuldbewust.
"Heeft Ulfo jullie gestuurd?" herhaalde ik mijn vraag met zachte stem.
"Hoe weet je dat?" vroeg de vleermuis die op de rug van de pony zat en mij recht in de ogen keek.
"Omdat Ulfo ons nadrukkelijk had gezegd dat we geen vuur moesten maken en geen wacht hoefden te houden."
De twee vleermuizen op de rug van Velo grinnikten en Velo zelf liet een tevreden hinnikje horen, alsof ook hij geamuseerd was.
"Ulfo had ons gevraagd om op jullie te passen, zodat jullie rustig konden slapen," zei de vleermuis op de rug van de pony.
"Waarom hebben jullie ons dan wakker geschreeuwd?" vroeg ik spottend.
"Voor de lol, omdat het kon en te leuk was om niet te doen," zei de vleermuis brutaal. Zijn blik was strak gericht op op de wijnkruik, die ik vasthield.
"Mogen we een slokje wijn?" De vleermuis strekte verlangend zijn vleugel naar mij uit en de kleine klauwtjes aan het einde ervan wezen naar de wijnkruik. Ook de andere twee vleermuizen reikten hun vleugels naar mij uit.
"De kruik is te zwaar voor jullie," zei ik streng. "Ik wil niet dat de kruik valt en breekt."
"Geef ons dan een kommetje," zei de vleermuis smachtend.
"We hebben geen kommetjes bij ons, wij drinken uit de kruik." antwoordde ik.
"Je kunt een slokje in onze mond schenken," zei de vleermuis smekend.
Op dat moment kwamen mijn reisgenoten weer voorzichtig dichterbij.
"Die vleermuis kan praten!" zei Palomena verbaasd.
"Je bent zijn zelf een aap, die kan praten!" antwoordde de vleermuis uitdagend. Hij klapte dreigend zijn vleugels uit en zijn twee makkers fladderden van de rug van Velo in de richting van Palomena.
"Wijn!" riep ik snel. "Wie wil er een slokje wijn?" De twee vliegende vleermuizen keerden om en gingen ook op de rug van de pony zitten. Alledrie deden ze hun mond open. Ik tilde de kruik omhoog en goot een straaltje wijn in iedere mond. Mijn inspanning werd beloond met drie luide boeren.
"Zijn jullie demonen?" vroeg ik.
"Noem ons maar liever gewoon vleermuizen," antwoordde de brutaalste van de drie. De andere twee grinnikten. "Jullie taal is makkelijk om te leren, maar wel onduidelijk en primitief," ging de vleermuis verder. "Net het blaffen van honden. Onze taal is zoveel mooier en rijker! En vooral sneller, omdat onze taal ruimtelijk is. Luister maar, dan vertel ik in onze taal hoe jullie er allemaal uit zien, inclusief jullie paarden." Hij piepte kort en zo hoog dat het nauwelijks hoorbaar was. De andere twee vleermuizen hadden zoveel pret, dat ze bijna van de rug van de pony afvielen.
"Maar wij maken wijn en jullie niet!" zei ik en ik hield de kruik hoog.
De vleermuizen deden hun monden open en ik goot er een straaltje wijn in.
"Leve de lol!" riep de één.
"Wijn is te lekker om niet te drinken!" zei de tweede.
"Net gegist fruit, maar dan sterker," zei de derde.
"Hebben jullie ook namen?" vroeg ik, waarna direct drie extreem hoge tonen klonken.
"Ik bedoel in onze taal," voegde ik eraan toe.
"Plato," zei de brutaalste demon. "Zo noemt Ulfo mij."
"Socrates," zei de tweede.
"Xantippe," zei de derde. "Ik ben wat jullie een meisje noemen."
Ik wilde aan hen vragen of één van hen de bloem op mijn hoofdkussen had gelegd, maar dat deed ik liever niet waar iedereen bij was. Daarom tilde ik de wijnkan op en zei "Nog één slokje voor het slapen gaan." Ik goot weer een straaltje wijn in de monden van de vleermuizen, maar daarna zei Xantippe "We gaan nog lang niet slapen!"
"Jullie liepen zo langzaam, dat we meer dan de halve dag konden slapen en we jullie daarna nog makkelijk konden inhalen," zei Socrates.
"Kom, we gaan gegist fruit zoeken," zei Plato en de drie vleermuizen fladderden de duisternis in.
Mijn reisgenoten en ik zochten onze dekens weer op en sliepen daarna ongestoord. De volgende ochtend hingen de drie vleermuizen niet ver van de paarden op hun kop in een boom met hun vleugels om zich heen gevouwen. Toen we vertrokken, zag ik dat Plato slaperig een oog open deed.
"Komen jullie mee?" vroeg ik.
"We halen jullie wel in," antwoordde Plato. Hij gaapte en deed zijn oog weer dicht.
De hele ochtend liepen we met de paarden aan de hand over de slingerende weg omhoog. Aan weerszijden lag een ondoordringbaar bergwoud, dat ieder uitzicht onmogelijk maakte. De zon steeg en de weg draaide zo, dat we niet langer meer in de schaduw van de bomen liepen. Uitgeput door de warmte en het voortdurende klimmen, stopten we nog voor het middaguur en lieten we ons in de schaduw langs de weg op de grond vallen. De paarden bleven vlakbij en knabbelden het gras in de berm. Het duurde zeker een half uur, voordat Augusto opstond om proviand te pakken. Even later fladderden de vleermuizen boven onze hoofden en ze streken neer op de rug van de pony.
"Ontbijt!" piepte Xantippe.
"Wijn!" riep Plato.
Socrates zei niets, maar zat al klaar met zijn mond open. Ik pakte de wijnkruik en liep naar ze toe.
"Je moet ze geen wijn geven," zei Palomena streng.
"Waarom niet?" vroeg ik verbaasd.
"Waarom niet?" riep Plato verontwaardigd.
"Omdat die verschrikelijk vleermuizen ons dan blijven achtervolgen, ook bij de Astrologen."
"We hebben niets te zoeken bij de Astrologen," zei Plato.
"Daar hebben ze geen wijn," zei Xantippe.
"Zelfs niet eens gegist fruit," zei Socrates.
"Geen probleem dus," zei ik en goot de vleermuizen één voor één een straaltje wijn in de mond. Ik wilde mij niet door Palomena de wet voor laten schrijven en bovendien vond ik de vleermuizen sympathiek, juist omdat Palomena een hekel aan ze had.
"Jullie gaan direct terug, zodra we bij de Astrologen zijn?" vroeg Palomena hoopvol.
"Misschien blijven we nog even," zei Xantippe.
"Om wat herrie te maken bij die witte jurken," zei Socrates.
"Witte jurken?" vroeg ik nieuwsgierig.
"Dat dragen de Astrologen," zei Plato.
"We blijven bij de Astrologen, om op de man met de mooie hoed te passen, die ons wijn geeft," zei Plato.
"Noem me maar Ero del Rocca," zei ik lachend en ik gaf ze meer wijn.
"Zie je wel, zo komen we nooit van die engerds af!" riep Palomena. "Stop met wijn geven aan die bedelaars. Nu onmiddelijk!"
"Ook zonder wijn blijven we," zei Plato. "We hebben opdracht van Ulfo om Ero del Rocca op zijn terugreis te begeleiden."
"Ik wil niet dat die griezels bij ons blijven!" riep Palomena boos.
"Wees niet bang," zei ik lachend. "Als bij de Astrologen geen wijn is en ik een witte jurk moet dragen, dan ben ik de volgende dag weer weg."
"Staan jullie onder bevel van Ulfo?" vroeg Augusto verbaasd.
"Bevel is een groot woord," zei Xantippe.
"Hij vraagt ons wel eens wat en soms doen we het ook," zei Socrates.
"Voor de lol!" zei Xantippe .
"Ulfo heeft ons ook gevraagd om vooruit te vliegen om de Astrologen ruim van te voren op de hoogte te stellen van jullie komst," zei Plato. "Gaan we dat doen?" vroeg hij aan de andere twee vleermuizen.
Xantippe lachte schamper en Socrates riep "Natuurlijk niet!"
"Waarom niet?" vroeg de oude Fidelia.
"Omdat het veel leuker is om het niet te doen!" riep Plato. "De Astrologen scheppen altijd op dat ze de toekomst kunnen lezen in de sterren. Als we de Astrologen vertellen, dat jullie eraan komen, dan antwoorden ze dat ze dat allang wisten, omdat ze het in de sterren hadden gelezen, en dat ze net wilden beginnen met de voorbereidingen voor jullie ontvangst. Moet je dadelijk hun gezichten zien als jullie onverwachts komen."
"Maar dat is gemeen!" zei Rosita. "En we willen de Astrologen niet in verlegenheid brengen of boos maken. We willen van hun gastvrijheid gebruik maken en over de sterren leren."
"Dan ga jullie toch allemaal zelf vooruit om jullie eigen komst aan te kondigen!" riep Plato. Ik had nog net de tijd om snel een slokje wijn aan ieder van de drie vleermuizen te geven, voordat Polomena woedend naast de pony stond. "Leve de lol!" riep Plato en samen met de andere twee vleermuizen fladderde hij weg, het bergwoud in.
"Misschien brengen we inderdaad de Astrologen in verlegenheid als we onaangekodigd verschijnen," zei Cassandra.
"Ulfo heeft niet zonder reden aan de vleermuizen gevraagd om vooruit te vliegen," zei Fidelia.
"Het heeft weining zin om de raad van de vleermuizen op te volgen en om allemaal tegelijk vooruit te gaan om onze eigen komst aan te kondigen, daarom ga ik alleen!" riep ik lachend en ik rende naar mijn trouwe paard Velo, die mij begroette met enthousiast gehinnik. Ik sprong op zijn rug en reed in draf de slingerende bergweg omhoog, tevreden omdat ik mijn reisgenoten het nakijken gaf, voordat iemand anders zich de rol van boodschapper kon aanmeten. Ik was natuurlijk niet de enige in het gezelschap, die het gesjok over de steile weg beu was en graag te paard verder wilde gaan, maar van alle paarden was Velo overduidelijk al het best hersteld van de zeereis. Zodra ik na de eerste bocht uit zicht was van mijn reisgenoten, liet ik Velo stapvoets verder gaan. Het was de eerste rit na lange tijd voor paard en ruiter. Het bos werd minder dicht en de bomen lager. Spoedig had ik vrij uitzicht over de boomtoppen en ik zag de laagvlakte van Haixo en daarachter de zee. Na maar een paar uur rijden naderde ik een verzameling van koepelvormige, witte bouwwerken op een vlakke heuveltop. Voor het eerste gebouw stond langs de weg een groep mannen en vrouwen in lange, witte jurken. Ik sprong van Velo en maakte een diepe buiging. Voordat ik iets kon zeggen, nam één van de Astrologen het woord. "Welkom fidalco Ero del Rocca. Jouw komst is reeds lang voorspeld door de sterren. Net als het bezoek van Cassandra, Fidelia, Palomena, Petrino, Augusto, Rosita en Cateno die jou te voet volgen. Alles staat geschreven in de sterren en de toekomst kent geen geheimen voor wie de sterren kan lezen." Mijn mond viel open van verbazing. Hoe konden deze Astrologen de plannen van de almachtige godin Fortuna doorgronden, enkel door naar de nietszeggende sterren te staren? Toen zag ik in een boom drie grote vleermuizen hangen, hun vleugels om zich heen geslagen en hun klauwen om een tak gekromd en met hun hoofden omlaag. Ze leken te slapen, maar één van de drie deed even één oog open en keek mij aan, alsof hij een omgekeerde knipoog gaf. Ik herkende Plato. De Astroloog riep een jongen en gaf hem de opdracht mijn paard naar de stal te leiden. De jongen keek verbaasd naar Velo alsof hij nog nooit eerder een paard had gezien en hij nam zo angstig de leidsels van mij over, dat ik besloot met hem mee te lopen. De stal was niet meer dan een in de rotswand uitgehouwen nis, waar vier ezels stonden. De jongen pakte een borstel en begon bevend de vacht van Velo te aaien. Ik pakte de borstel uit zijn handen en hij slaakte een zucht van opluchting. Terwijl ik Velo verzorgde, borstelde de jongen de ezels, eerst verlegen en stil, maar later schuchter babbelend over de ezels, waar hij duidelijk dol op was. Daarna vroeg hij van alles over Velo en paarden in het algemeen, wat ze aten en hoe ze verzorgd moesten worden. Het is niet mijn gewoonte om met staljongens te praten, maar omdat ik bij de jongen de liefde voor paarden wilde aanmoedigen beantwoordde ik op vriendelijke toon zijn vragen. Toen ik klaar was met de verzorging van Velo, zei ik "Dadelijk komt Cateno, hij kan je alles leren." De jongen liep enthousiast met mij mee terug naar de ingang van het dorp, waar dezelfde groep van de Astrologen geduldig stond te wachten. Zelf verwachtte ik mijn reisgenoten ook ieder moment. Ik had Velo op de weg omhoog stapvoets laten gaan en mijn voorsprong kon nooit groot zijn geweest. Inderdaad verschenen al snel mijn reisgenoten in een bocht in de weg. Ze kregen hetzelfde ontvangst als ik had gehad, waarbij de Astrologen bovendien benadrukten dat ze mij bij mijn aankomst al hadden verteld dat alles voorspeld was door de sterren. Ik kon niets anders doen dan instemmend knikken. De vleermuizen waren al lang weggevlogen.
Ik bleef slechts twee nachten bij de Astrologen. Het eten was er goed, maar er was geen wijn, precies zoals de vleermuizen hadden verteld. Ook voelde ik mij buitengesloten. De anderen verruilden hun kleren voor lange witte jurken en bestudeerden samen met de Astrologen de sterren, 's nachts aan de hemel en overdag in oude manuscripten. Ik interesseerde mijn niet voor de sterren en ik wilde geen lange witte jurk dragen. Stel je voor, een trotse fidalco, die in een lange, witte jurk rondloopt, zonder riem om pistolen en degen te dragen, om maar niet te spreken van de belemmering om op een paard te springen. De enige, die geen witte jurk droeg en niet de sterren bestudeerde was Cateno. Hij had vriendschap gesloten met de staljongen, die een ijverige leerling van hem was geworden. tot grote vreugde van Cateno. "Ik hoef mij niet meer zorgen te maken om zwaar werk voor mijn oude botten," zei hij tevreden tegen mij, toen ik even bij Velo kwam kijken. De vleermuizen zag ik enkel in de avondschemering. Ze kwamen bij mij om wijn zeuren. Ik gaf ze de laatste wijn uit de reisvoorraad. Er was te weinig voor mij om met ze mee te drinken. Daarna vlogen ze weer weg, op zoek naar gegist fruit.
Tijdens het avondeten op de dag na onze aankomst vroegen de Astrologen mij om hun een dienst te verlenen. Cassandra had niet alleen over sterren met hen gesproken, maar ook over Juliano en zijn vrees voor een invasie vanuit het Westelijk Keizerrijk. De Astrologen hadden hierop met verbazing gereageerd, omdat zij hierover niets in de sterren hadden gelezen. Voor de zekerheid bestudeerden zij de hele nacht tot aan de ochtendschemering de sterren en voerden daarna de hele dag berekeningen uit. Ze konden geen enkele aanwijzing vinden voor een invasie de komende honderd jaar. Ze wisten dit zeker. "De sterren liegen niet," zeiden ze voortdurend. Ze vroegen mij of ik dit heugelijke nieuws aan de gouverneur van Hayti wilde vertellen. Als ik de volgende ochtend vroeg vertrok, dan was ik misschien nog op tijd in Haixo, zodat de gouverneur de vergadering met de gouverneurs van de andere drie eilanden kon afzeggen. Hoewel ik een trotse fidalco ben en geen ordinaire koerier, nam ik deze opdracht graag aan. Terug naar Haixo, terug naar de mooie Faustina! Ik wilde de volgende ochtend bij het eerst licht vertrekken en ik ging vroeg slapen. Op de drempel van mijn koepelvormige slaapverblijf zaten de drie vleermuizen.
"De wijn is op," zei ik.
"Dat weten we, daarom zijn we blij dat je morgen weer terug gaat naar Haixo," zei Plato.
"We vliegen met je mee," zei Socrates.
"Als jullie vannacht gegist fruit vinden, dan verslapen jullie je," zei ik spottend.
"We halen je wel weer in," zei Xantippe.
"Gegist fruit, goed idee!" riep Plato en de vleermuizen fladderden weg in het maanlicht.
De volgende ochtend legde de staljongen onder het toeziend oog van Cateno het zadel op de rug van Velo en hij bevestigde deken en de zadeltas met proviand. Ik sprong op de rug van mijn trouwe paard, zwaaide met mijn hoed als teken van afscheid en draafde de weg op. Dankzij het voortdurend dalen van de weg en de goede conditie van Velo, bereikte ik zonder problemen in de avond de inmiddels verlaten steengroeve. De maan was nog niet op en het werd te donker om verder te gaan. Ik besloot in één van de tenten van de steenhouwers te overnachten. Het kostte weinig moeite om een smeulend kookvuurtje op te rakelen tot een kampvuur. De vlammen wierpen een warm licht op de half-voltooide beeldhouwwerken om mij heen. De stenen dierenfiguren leken door het flakkeren van het vuur tot leven te komen. Ik gaf Velo zijn voer en ging met proviand bij het vuur zitten. Plotseling zag ik op een beeldhouwwerk drie vleermuizen, die daar eerst niet waren. Plato, Xantippe en Socrates.
"Ik heb nog steed geen wijn," zei ik lachend.
"Ulfo heeft ons al wijn gegeven," zei Socrates.
"Hij heeft nieuws voor jou," zei Plato.
"Eerst moet ik iets bekennen," zei Xantippe. "Ik heb de bloem op jouw hoofdkussen gelegd. Voor de lol. Ik had jouw gesprek met Fidelia gehoord in de tuin van het paleis en ik vond het zo grappig." Xantippe verborg haar snuit in een vleugel en grinnikte zachtjes.
"Wat was grappig?" vroeg ik enigszins geïrriteerd.
"Dat jij zo verliefd was en dat de oude Fidelia jou aanmoedigde, dat zij ondanks al haar ervaring het spel van Faustina niet doorhad."
"Welk spel?" vroeg ik verbaasd.
"Faustina speelt altijd een rol," zei Xantippe. "Ze is nooit zichzelf, anders was ze nooit gouverneur geworden."
"Jullie denken dat ik in werkelijkheid geen enkele kans maak om het hart van Faustina te veroveren?" vroeg ik teneergeslagen.
"Niet alleen dat, het is nog veel erger," zei Plato. "Faustina heeft in het geheim al drie minaars, de gouverneurs van de andere drie eilanden."
Ik floot tussen mijn tanden en vroeg "Weten die minnaars dat ze Faustina moeten delen?"
"Natuurlijk niet," antwoordde Plato.
"En nu komen ze alledrie naar het paleis van Faustina voor de vergadering van de Raad," ze ik.
"Precies, en daarom wil Faustina er geen vierde aanbidder bij hebben," zei Xantippe. "Vooral geen opdringerige fidalco die zich niet aan het protocol houdt," zei Socrates.
"Faustina zal jou laten arresteren en gevangen zetten zodra je terugkomt in Haixo," zei Plato. "Ulfo is zelf net ontsnapt uit het paleis."
"Is Ulfo dan ook een aanbidder van Faustina?" vroeg ik met beginnende jaloezie.
"Nee, daar hoef je niet bang voor te zijn!" riep Xantippe en giechelde weer.
"Waarom moest Ulfo dan ontsnappen?" vroeg ik.
''Dat moet je zelf maar aan hem vragen," zei Plato.
"Hoe kan ik hem vinden?" vroeg ik.
"Volg ons, wij wijzen de weg in het donker," zei Plato.
"Hoe hebben jullie hem gevonden, als hij niet in het paleis van de gouverneur is?"
"Wij hebben hem niet gevonden, hij heeft ons gevonden," zei Xantippe.
"Bij de herberg, waar we altijd wijn jatten," zei Socrates.
"Kom maar mee, het is vlakbij," zei Plato.
Ik doofde het vuur, zadelde Velo weer, deed het restant proviand in de zadeltas en bond het deken achter het zadel. Ik sprong in het zadel en Plato kwam voor mij zitten. De andere twee vleermuizen fladderden om ons heen.
"Laat de teugels maar los," zei Plato. "Ik vertel Velo wel hoe hij moet lopen."
Aan het einde van de steengroeve piepte Plato zachtjes. Velo ging naar rechts, verliet de weg en ging een smal pad in, dat ik zelf nooit in het donker had kunnen vinden.
"Kunnen jullie met paarden praten?" vroeg ik.
"Ja," antwoordde Plato. "En met ezels en geiten. En met de meeste vogels, behalve met kippen, die kakelen altijd overal doorheen."
Velo hinnikte.
"Lacht hij nu?" vroeg ik.
"Dat moet je hem zelf maar vragen," antwoordde Plato diplomatiek.
Ik klopte Velo goedkeurend op zijn hals, als teken dat ik trots was op een paard met gevoel voor humor. Velo brieste tevreden. Daarna was het stil op het luide tjirpen van de krekels na. Het pad daalde een vallei in.
"Waar gaan we naartoe?" vroeg ik.
"Naar het dorp van de steenhouwers," antwoordde Plato.
Het ruisen van een beek voegde zich bij het geluid van de krekels.
"Nu kun je het verder zelf wel vinden," zei Plato en hij vloog weg. Ook de andere twee vleermuizen waren verdwenen. Ik zag licht in de verte en hoorde daarna muziek en gezang en gelach, eerst zacht maar steeds luider, de krekels en de beek overstemmend. Enkele minuten later stond ik voor een laag, lang gebouw. In het licht van fakkels zag ik voor het gebouw mannen en vrouwen, die op stenen banken aan stenen tafels zaten. Wijnkannen ging rond. Op een tafel stond een troubadour met zijn rug naar mij toe. Hij zong het lied van de roemruchte fidalco Ero del Rocca. Zijn publiek lachtte om de coupletten en zong met het refrein mee. Ik sprong van mijn paard en wachtte buiten het licht van de fakkels tot het lied was afgelopen. De troubadour maakte een buiging, stapte onder luid applaus van de tafel, ging op een bank zitten en kreeg een kan aangereikt, zo vol dat de wijn over de rand morste. Mijn dorst won het van mijn schaamte. Ik maakte Velo vast aan een boom , liep op de troubadour af en ging naast hem zitten.
"Ulfo," zei ik. "Ik denk dat ik als onderwerp van jouw lied ook wel wat van deze wijn verdiend heb."
"Ero!" riep Ulfo enthousiast. Hij legde een arm om mijn schouder en riep "Een glas voor de roemruchte fidalco Ero del Rocca."
Hierna kreeg ik niet alleen een glas, maar ook de aandacht van iedereen. Er werden vele heildronken op mij uitgebracht, helaas vol verwijzingen naar het lied dat Ulfo zojuist gezongen had. Pas toen de helft van de mensen naar huis was gegaan en de andere helft met het hoofd op tafel of uitgestrekt op een bank hun roes uitsliep, kreeg ik de gelegenheid om met Ulfo te praten.
"Ik had je niet zo snel verwacht," zei Ulfo. "Anders had ik wel een ander lied gezongen."
"Ach, het heeft ook voordelen om roemrucht zijn," zei ik en ik wees naar mijn volle wijnglas.
"Hoe verliep de kennismaking met Plato, Xantippe en Socrates?" vroeg Ulfo lachend.
"In eerste instantie chaotisch, maar dat kwam omdat mijn reisgenoten in paniek raakten van een paar vleermuizen," antwoordde ik. "Zelf vind ik ze niet veel lastiger of angstaanjagender dan de gemiddelde drinkeboer."
"Maar jij bent de roemruchte fidalco Ero del Rocca, die nergens bang voor is," zei Ulfo.
"Pff, als dit nu de gevaarlijke demonen van Draconia zijn," zei ik onverschillig.
"Vergis je niet," zei Ulfo. "Probeer geen boom om te hakken zonder hun toestemming, tenzij je de wraak van de vleermuizen wilt leren kennen."
"Zoiets hoorde ik een paar dagen geleden ook al één van de steenhouwers zeggen, toen we in de steengroeve een rustpauze hielden. Maar waar komt dan het hout voor de Fidelita vandaan.?"
"De Fidelita is niet hier gebouwd, maar in het Westelijk Keizerrijk, net als alle andere schepen, die je in de haven van Haixo hebt gezien," antwoordde Ulfo. "De vleermuizen zullen nooit toestaan om zoveel bomen om te hakken. Hoogstens wat hout voor reparaties, maar niet voor een heel galjoen."
"Juliano vertelde mij aan boord, dat hij een vloot wilde bouwen om een mogelijke invasie af weren!" riep ik verbaasd. "Maar ook dat hij zorgen had over het benodigde hout," voegde ik er aan toe. "Hij reageerde geïrriteerd toen ik vroeg of er bijlen in Draconia zijn. Ik besef nu, dat dit een domme opmerking was."
"Tamelijk dom," zei Ulfo.
"Jij bent uit het paleis van de gouverneur ontsnapt?" vroeg ik.
"Ja, ik ben hier ondergedoken," zei Ulfo. "Ik ken de steenhouwers goed en zij weten dat ik aan hun kant sta in hun strijd tegen de bouwmeesters."
"Wie zijn de bouwmeesters?" vroeg ik slaperig van de lange dag te paard en de wijn.
"Een klein gilde, dat de winsten opstrijkt van alle bouwwerkzaamheden in Haixo zonder er voor te hoeven werken. Het zijn de steenhouwers, die al het werk doen. Faustina is de dochter van de leider van de bouwmeesters. Het gerucht gaat dat zij door bedrog gouverneur is geworden."
Drie grote vleermuizen streken neer op de tafel naast ons, waarop een omgevallen wijnkruik lag met een plas wijn ernaast. Met hun snuiten naar elkaar toe slurpten ze ijverig het gemorste sap op.
"Daar zijn Plato, Xantippe en Socrates," zei Ulfo. "Jullie zijn in Haixo geweest?"
"In rechte lijn heen en terug gevlogen," antwoordde Plato.
"Nog nieuws?" vroeg Ulfo,
"Nee, alles is nog hetzelfde. Juliano wordt gevangen gehouden in de rechtvleugel van het paleis. De bemanning van de Fidelita is gereed voor de aanval op het fort."
"Aanval op het fort?" vroeg ik verbaasd.
"Ja," antwoorde Ulfo. "Morgen vlak voor zonsopgang. De steenhouwers bestormen tegelijkertijd het paleis van de gouverneur. We vetrekken over enkele ogenblikken."
Overal om mij heen zag ik fakkels oplichten. Een grote groep mannen verzamelde zich bij de herberg. Ook de mannen, die bij de herberg in slaap waren gevallen, werden wakker en rekten zich uit.
"Als je te moe bent van jouw reis, kun je hier in de herberg blijven," zei Ulfo.
"Zodat jij een couplet kan maken over de roemruchte fidalco Ero del Rocca, die liever in bed lag, dan de rechtvaardige Juliano bevrijden uit de klauwen van de heks Faustina!" riep ik verontwaardigd. Mijn onnozele verliefdheid had plaats gemaakt voor schaamte dat ik mij zo makkelijk had laten bedriegen door de charmes van de verradelijke Faustina.
"Je kunt niet te paard gaan," zei Ulfo. "Dat valt teveel op, maar je hoeft niet te lopen. De steenhouwers nemen ossekarren mee om zich in te verstoppen."
"Prima," zei ik. "Dan kan Velo hier blijven om uit te rusten van de lange rit. En ik kan vanacht een dutje doen in een ossekar voordat morgenochtend de actie begint."
De verovering van het fort en het paleis van de gouverneur vereiste geen heldendaden. Er werd geen schot gelost. De bemanning van de Fidelita sloop in de laatste duisternis voor zonsopgang onder de muren van het fort en gooide touwen met enterhaken omhoog. De matrozen klommen omhoog en ondervonden geen enkele weerstand van de slapende bewakers. Bij het paleis van de gouverneur opende een slaperige poortwachter de poort voor de ossekarren, waarin ik samen met twintig tot de tanden bewapende steenhouwers onder een dekzeil lag. De poortwachter geloofde uit gemakzucht zonder vragen of inspectie, dat het een bestelling gebeeldhouwde stenen was en daarmee redde hij zijn leven, want van onder het dekzeil richtte ik mijn twee pistolen op hem. Binnengekomen in het paleis, bleek dat Juliano zichzelf al had bevrijd. Hij had weinig moeite gehad om eigenhandig zijn bewakers te overmeesteren, die stomdronken van de wijn waren geweest. Faustina werd gevangen genomen en overgebracht naar een kerker in het fort. Daar was ik niet bij, ik wilde haar nooit meer zien. Tegelijkertijd werden ook de leiders van het gilde van de bouwmeesters opgepakt en naar het fort gebracht. Dezelfde ochtend maakte Juliano een zegetocht door Haixo met de ossekarren van de steenhouwers. De bevolking bejubelde hem en wierp bloemen naar hem toe. "Leve de keizer!" riepen ze oorverdovend. Graag had ik meegereden op de rug van Velo, maar mijn trouwe paard was nog in het dorp van de steenhouwers, daarom nam ik genoegen met de ossekar, direct achter de voorste, waarop Juliano stond. Als ik goed luisterde, hoorde ik de toeschouwers tussen het "Leve de keizer!" ook "Leve de roemruchte fidalco Ero del Rocca!" roepen. De zegetocht eindigde weer bij het paleis, waar Juliano nu de macht had. Zodra wij binnen de poort waren en het voortdurende gejuich van de bevolking door de muren gedempt werd, zei Juliano "Ik heb mij bekend gemaakt" en hij klom van de ossekar af.
"Nu moeten we nog bewijs vinden van de samenzwering van Faustina en de gouverneurs van de andere drie eilanden," zei Ulfo.
"Samenzwering?" vroeg ik verbaasd. Tot op dat moment had ik niet nagedacht over de achterliggende reden voor de staatgreep, waaraan ik mijn medewerking had verleend enkel om de actie niet te missen en omdat ik persoonlijk een wrok koesterde tegen Faustina, nadat ik van de vleermuizen had gehoord dat zij al drie geheime minaars had.
"Als je vannacht niet in slaap was gevallen in de ossekar, dan had ik het je allemaal al uitgelegd," zei Ulfo lachend. "De kapitein van de Fidelita hoorde van de havenmeester van Haixo, dat er een maand geleden een ander galjoen met de keizerlijke vlag in de haven had gelegen. De kapitein wist dat dit galjoen niet door Juliano gestuurd kon zijn."
"Door wie dan wel?" vroeg ik.
"Waarschijnlijk door de opperpriesteres van Fortuna," antwoordde Ulfo. "De kapitein stuurde een matroos naar ons, die nog wat spullen van Juliano bracht, maar ook een geheim bericht. Dankzij de boodschap van de kapitein wisten we dat Faustina dubbel spel speelde. We waren in een valstrik gelopen en moesten snel handelen, voor de komst van de andere gouverneurs met hun soldaten. Ik onstnapte ongemerkt uit het paleis, terwijl Juliano achterbleef en juist heel opvallend aanwezig was om geen argwaan te wekken.
"Ik heb om de ene kan wijn na de andere gevraagd omdat ik zogenaamd zoveel dorst had," zei Juliano lachend. "Mijn bewakers hebben het meeste ervan gedronken."
Het belastend bewijsmateriaal was niet moeilijk te vinden. In het bureau van Faustina lagen documenten, waaruit bleek, dat zij en de andere gouverneurs contact onderhielden met de opperpriesteres van Fortuna en dat zij volledig wilden meewerken aan de geweldadige invasie van Draconia.
De meeste steenhouwers gingen de volgende dag weer terug naar hun dorp en ik reed mee op een ossekar om Velo op te halen. In één uur reed ik terug naar Haixo, waar ik de zegetocht van de vorige dag nog een keer over deed, nu op de rug van mijn mooie paard Velo. Overal in de straten riepen de mensen mij toe "Leve de roemruchte fidalco Ero del Rocca!" en sommigen voegden er aan toe "En zijn trouwe paard Velo!" en een enkeling gooide zelfs bloemen naar mij.
De gouverneurs van de andere drie eilanden arriveerde één voor één in de haven van Haixo en konden één voor één gevangen genomen worden. De bevolking van Haixo eiste dat Faustina en de drie gouverneurs terechtgesteld zouden worden voor hun verraad, maar Juliano had een gruwelijkere straf voor hen bedacht. Hij sloot Faustina en haar drie minaars op in dezelfde kerker in het fort. Hier kon Faustina niet langer geheim houden, dat ze zich door alledrie had laten beminnen en ze hadden elkaar zeker vermoord, als de kettingen waarmee ze aan de muren vastzaten, lang genoeg waren geweest. De gevangenen kregen voldoende te eten en werden goed verzorgd, zodat hun zelf opgelegde marteling zolang mogelijk zou duren.
Mijn rit met Velo door de straten van Haixo was mij goed bevallen en ik herhaalde deze iedere dag. Niemand wierp mij bloemen toe, maar er was altijd wel iemand die mij toeriep "Leve de roemruchte fidalco Ero del Rocca en zijn trouwe paard Velo!" Op deze ritten reed ik langs vele tempels van vele goden, de ene tempel mooier dan de andere. Groot was dan ook mijn verbazing toen ik langs een bijna ineengestort tempeltje reed. Ik stapte af van mijn paard en liep om de bouwval heen. De vervaagde letters boven de ingang kon ik niet meer lezen en ik vroeg aan een voorbijganger aan welke godheid dit heiligdom gewijd was. Deze kon mijn vraag niet beantwoorden. Pas de vierde persoon aan wie ik het vroeg, zei onverschillig "Dit is de tempel van Fortuna" en hij wees naar de letters boven de ingang. Nu ik wist wat er stond, kon ik inderdaad 'Fortuna' lezen.
"Waar is de priesteres?" vroeg ik geschokt.
"Een priesteres voor Fortuna?" zei de man lachend. "Wie wil er nu priesteres voor Fortuna zijn. Dat is wel een heel karig bestaan. Niemand offert aan Fortuna!"
Ik hapte naar adem en viel neer op de gescheurde toegangstreden. Deze ruïne was de tempel voor de almachtige godin Fortuna, zonder zelfs één priesteres om het altaar te bewaken!
"Fortuna, Fortuna!" bleef ik maar herhalen. Er ontstond een oploopje om mij heen.
"Hij is bevangen door de hitte," hoorde ik zeggen.
"Het is een zonnesteek," zei een ander.
Gelukkig bracht iemand mij een kan wijn, die ik in één teug leeg dronk. Ik dankte voor de wijn met een diepe buiging en een zwierige zwaai met met mijn hoed en ik sprong op Velo en reed zo snel ik kon naar de steengroeve. Hier gaf ik de opdracht om het tempeltje van Fortuna zo snel mogelijk in oude glorie te herstellen. De steenhouwers keken mij verbaasd aan, maar toen ik eraan toevoegde "Opdracht van Juliano!", beloofden zij om de volgende dag te beginnen. Stapvoets reed ik terug naar het paleis. Hoe moest ik het aan Juliano vertellen dat ik in zijn naam een kostbare opdracht aan de steenhouwers had gegeven? Mijn zorgen bleken echter volledig overbodig te zijn. De almachtige Fortuna was mij gunstig gezind! Hoe kon het ook anders, nu ik mij voor haar roem en glorie inzette. Toen ik 's avonds aankwam bij het paleis, werd ik direct door Ulfo aangesproken.
"Alles in orde?" vroeg hij bezorgd. "Ik hoorde dat je bij het tempeltje van Fortuna onwel was geworden."
"Ik kon de verwaarlozing niet aanzien," zei ik. "De tempel van de almachtige godin is een bouwval!" Aarzelend voegde ik er aan toe "Ik wil Juliano vragen er wat aan te doen..."
"Je hoeft hem daar niet lastig mee te vallen," zei Ulfo opgewekt. "Juliano heeft uit erkentelijkheid voor hun rol in de machtsovername het onderhoud van de tempels direct in handen gegeven van de steenhouwers, zonder tussenkomst van de bouwmeesters. Je hoeft maar naar de steenhouwers te gaan en in naam van Juliano de opdracht te geven om het gebouw te herstellen. Ze zullen zelf wel niet op het idee komen om met het tempeltje van Fortuna te beginnen. In dit land van overvloed neemt Fortuna geen belangrijke plaats in onder de goden."
Dagelijks ging ik naar het tempeltje van Fortuna om te kijken hoe de werkzaamheden vorderden en ik zorgde er persoonlijk voor, dat de steenhouwers wijn kregen tijdens hun middagpauze. Zij verzekerden mij, dat het allemaal wel meeviel met het achterstallig onderhoud, slechts een paar omgevallen zuilen en gescheurde toegangstreden. Inderdaad was het tempeltje binnen twee weken in volle glorie hersteld. In vergulde, nieuw uitgehouwen letters prijkte de naam van de almachtige godin Fortuna boven de ingang. Ik bedankte de steenhouwers met extra wijn en toen zij weer vertrokken waren naar hun dorp, ging ik vol ontzag het heiligdom binnen. Op het altaar stond een klein beeld van de geblinddoekte godin met haar hand op het bekende rad. In stilte dacht ik aan de gunsten, die de almachtige godin mij verleend had. Hoe kon ik mij dankbaarheid tonen nu de tempel hersteld was? Wat ontbrak er nog aan het heiligdom? Het was alsof Fortuna zelf het antwoord in mijn oor fluisterde. Een priesteres! Ik moest een priesteres voor Fortuna zoeken. Vol vertrouwen begon ik aan mijn speurtocht naar een geschikte kandidate, maar het vrouwelijk schoon, dat ik tijdens mijn eerdere rondritten door Haixo soms diep zuchtend met een kennersoog bewonderd had, leek nu alledaags als ik het vergeleek met de eisen die ik stelde aan een priesteres voor Fortuna. Zij moest ongehuwd zijn, maar niet te jong. En alledaagse schoonheid was niet voldoende. Nee, haar schoonheid moest de aardse aantrekkelijkheid van het vlees overstijgen. Een hemelse ongenaakbaarheid moest haar gelaat sieren. En tenslotte moest ik er bij voorbaat zeker van zijn, dat zij mij niet zou uitlachen als ik haar het voorstel deed om priesteres te worden in het kleinste tempeltje van Haixo, met in het vooruitzicht slechts de offerandes die een arme fidalco als enige volgeling van de godin zou brengen. Iedere dag dat mijn zoektocht door Haixo zonder resultaat bleef, werd ik somberder gestemd. Groot was dan ook mijn vreugde, toen ik uiteindelijk een vrouw ontdekte, die aan alle uiterlijke eisen voldeed. Op een plein sprak zij sprak een menigte toe. Tientallen mensen stonden om haar heen en als ik niet op de rug van Velo had gezeten, dan had ik haar nooit gezien. Naast haar stond een oude man, met een lange grijze baard.
"Wie zijn dat?" vroeg ik aan een omstander.
"De zieneres Philumena en Apelles de Wijze."
"Stt!" klonk het direct om ons heen. De toehoorders wilden geen woord missen van de vrouw, die met steeds meer vervoering spark.
"Let op, nu komt het," fluisterde de man, die mij de naam van de vrouw en haar metgezel had genoemd, waarna hij direct weer met sissende geluiden tot zwijgen werd gemaand.
"Liefde en harmonie!" riep de zieneres. Hierna strompelde mensen op krukken naar voren door de menigte, die eerbiedig opzij ging. Een vader droeg in zijn armen een kind, waarvan de armen en benen slap omlaag hingen. De zieneres raakte de kreupelen één voor één aan op het voorhoofd en ze fluisterde iets in een oor van het kind. Hierna leek de zieneres flauw te vallen. De oude man ving haar snel op en leidde haar uit de menigte. Niemand had meer aandacht voor Apelles de Wijze en de zieneres Philumena. Alle ogen waren gericht op de kreupelen, die hun krukken op de grond lieten vallen en in dankbaarheid hun handen omhoog staken. Onzeker zetten ze wankele passen zonder krukken. De vader zette voorzichtig zijn kind op haar eigen voeten op de grond en riep "Genezen, genezen!" De menigt gonsde van geroezemoes.
"Is dit echt?" vroeg ik aan mijn informant.
"Twee ken ik, die waren echt mank en het meisje was verlamd na een val tijdens het spelen. Het is een wonder. Zo gaat het iedere keer, als Philumena spreekt. Maar nu moeten we snel weg zijn, voordat de priesters van Asklepius komen."
Een korte, waarschuwende kreet klonk vanuit een zijstraat van het plein. "Ze komen!" riep iedereen door elkaar heen en binnen enkele tellen was het plein leeg. Ook de zieneres Philumena en Apelles de Wijze waren verdwenen. Ik had niet gezien welke straat zij waren ingegaan, anders was ik hen achterna gereden. Enkele ogenblikken lang bleef het plein stil en verlaten. Daarna stormde een groep mannen op mij af, gekleed in halflange witte jassen met daarop een groot embleem van een slang kronkelend rond een staf. Zij zwaaiden met knuppels, eveneens in de vorm van een slang die kronkelt rond een staf. "Waar zijn zij!" riep één van hen naar mij, terwijl hij zijn knuppel reeds ophief. Ik voelde geen behoefte om de kennismaking met de priesters van Asklepius langer te laten duren en ik liet Velo steigeren. De priesters deinsden terug en ik galoppeerde het plein af.
Die avond had ik voor het eerst sinds dagen eindelijk weer de kans om rustig met Ulfo te praten, zonder dat hij door Juliano werd weggeroepen om regeringszaken te bespreken. Ik vertelde Ulfo van de gebeurtenissen op het plein en ik vroeg hem wat het optreden van de priesters van Asklepius betekende.
"Je was getuige van een illegale genezing," legde Ulfo uit.
"Illegale genezing?" vroeg ik verbaasd. "Wat is er illegaal aan om kreupele mensen weer te laten lopen?"
"De priesters van Asklepius hebben het alleenrecht op genezingen," antwoorde Ulfo. "Alleen zij mogen mensen genezen."
"Wie heeft hen dat recht verleend?" vroeg ik.
"Een gouverneur, tientallen jaren geleden," antwoorde Ulfo. "Op verzoek van een meerderheid van de bevolking. De minderheid die dat geen goed idee vond, moest zich erbij neerleggen."
"Die priesters zwaaiden met knuppels, een rare manier van genezen!" zei ik verontwaardigd.
"De priesters van Asklepius hebben het recht om iedereen op te pakken die een illegale genezing bijwoont," zei Ulfo.
"Ook toeschouwers?" vroeg ik.
"Zelfs toevallige voorbijgangers," antwoordde Ulfo.
"Wat doen de priesters met hun gevangenen?" vroeg ik.
"Iedereen die niet op tijd weet weg te komen, wordt naar de tempel van Asklepius gebracht, waar ze als proefpersonen worden gebruikt voor nieuwe medicijnen. Slangegif is het favoriete ingrediënt dat de priesters van Asklepius voor hun medicijnen gebruiken. De meeste proefpersonen sterven een pijnlijke, gruwelijke dood in de tempel van Asklepius."
Ik realiseerde mij aan welk gevaar ik was ontsnapt en riep "Die priesters offeren mensen aan hun god!"
"Zo noemen ze het zelf niet," zei Ulfo. "Zelf spreken de priesters van noodzakelijke offers voor de vooruitgang van de geneeskunst."
"En dat vindt een meerderheid van de bevolking goed?" vroeg ik verontwaardigd.
"Veel mensen zijn bang gemaakt door de priesters van Asklepius," antwoordde Ulfo. "Asklepius is de zoon van de machtige god Apollo. De priesters van Asklepius zeggen voortdurend dat als de tempel van Asklepius niet langer het alleenrecht heeft op genezingen, dat Apollo dan als straf afschuwelijke plagen zal sturen."
"Hoe wisten de priesters van de bijeenkomst op het plein?" vroeg ik.
"Verklikkers genoeg," antwoordde Ulfo. "De tempel van Asklepius is de rijkste van het hele eiland. De priesters vragen een hoge prijs voor hun genezingen, maar ze belonen zichzelf en hun handlangers royaal. Wat deed jij trouwens daar op het plein? Je hebt toch geen genezing nodig?"
"Nee, ik voel mijzelf prima," antwoordde ik lachend. "Ik ben op zoek naar een priesteres voor de tempel van Fortuna. Toen ik over het plein reed, werd mijn aandacht getrokken door de onaardse schoonheid van de zieneres Philumena. Ik wilde haar vragen of zij priesteres van Fortuna wil worden, maar daarvoor kreeg ik niet de kans."
"Ik denk niet, dat als je wel de kans had gekregen om het haar te vragen, zij jouw aanbod had aangenomen," zei Ulfo lachend.
"Waarom niet?" vroeg ik ietwat geïrriteerd.
"Er gaan geruchten, dat ze nieuwe goden vereert, die ze belangrijker acht dan alle andere oude goden en godinnen," antwoordde Ulfo.
"Belangrijker dan Fortuna, de almachtige godin, dat is niet mogelijk!" riep ik boos.
"Ik vertel je alleen maar wat de geruchten zijn," suste Ulfo. "Je weet dat ik alle goden en godinnen respecteer,"
"Jij ziet goden en godinnen enkel als onderwerpen voor ballades, zoals dat bespottelijke lied over de Cornucopia, " zei ik smalend.
"Stel dat de geruchten waar zijn, dat de verbannen aanbidders van Abundantia de Hoorn des Overvloeds hiernaartoe hebben gebracht," zei Ulfo kalm. "Je moet toch toegeven, dat hier voorspoed heerst."
"Geruchten, geruchten!" riep ik boos. "Jij altijd met jouw geruchten."
Ulfo lachte en ik liep boos weg.
Die nacht sliep ik slecht en de volgende ochtend was ik vroeg op pad met Velo, op zoek naar de tempel van Abundantia. Ik wilde meer te weten komen over de geruchten over de Cornucopia. Tot mijn verbazing duurde het enkele uren voordat ik de tempel vond. De meeste mensen haalden hun schouders op als ik hen om de weg vroeg. Een enkeling lachte mij recht in mijn gezicht uit, wat ik niet afstrafte omdat ik dit niet persoonlijk opvatte maar als terechte beschimping van de onwaardige godin Abundantia. Het was dan ook puur geluk, of beter gezegd dankzij de leidende hand van de almachtige godin Fortuna, dat ik uiteindelijk in een stille buitenwijk van de stad voor de tempel van Abundantia stond. Tot mijn grote vreugde zag het gebouwtje er net zo vervallen uit als het tempeltje van Fortuna, voordat ik het had laten herstellen. Ook was het er net zo verlaten. Geen enkele aanbidder ging de gebarsten marmeren treden omhoog naar de ingang. Diepe stilte heerste. Ik steeg af en maakte Velo vast aan de restanten van een afgebroken zuil. Een broodmagere, jonge vrouw met loshangend, verward haar kwam de tempel uit en strompelde de treden af. Ze greep mijn hand. "Wat te eten, heer," smeekte zij. "Een offer voor Abundantia. Drie dagen heb ik niets gegeten." Ik voelde een vreemde mengeling van medelijden en leedvermaak. De priesteres van de godin van de overvloed was een uitgehongerde bedelares! Terwijl ik mijzelf beheerste en een triomfantelijke lach onderdrukte, won medelijden het van mijn leedvermaak. Ik haalde het proviand dat ik die ochtend uit de keuken van het gouverneurspaleis had meegenomen, uit mijn zadeltas en ik gaf de opgerolde, gevulde koeken en een volle flacon wijn aan de vrouw. Nooit had ik gedacht, dat ik, Ero del Rocca, trouw aanbidder van Fortuna, een offergave zou brengen voor het altaar van de minderwaardige godin Abundantia. De wegen van de almachtige godin zijn ondoorgrondelijk, maar waarom had zij mij anders naar deze tempel geleid? Mijn vrees dat de koeken en de wijn door de priesteres op het altaar van Abundantia geofferd zouden worden, bleek ongegrond. De vrouw liet zich neervallen op de onderste tempeltrede en begon rustig te eten en te drinken, niet gretig maar beheerst, kleine hapjes en kleine slokjes. Toen de helft op was, keek zij mij aan en zei "Dank heer, je hebt mijn leven gered."
"Hoe heet je?" vroeg ik vriendelijk, omdat ik haar vertrouwen wilde winnen.
"Nimue, net als de hofdame in de legende over het kasteel Camulon."
Ik dacht aan het belachelijk lied van Ulfo, maar ik bleef vriendelijk, want ik wilde de priesteres uithoren over de Cornucopia.
"Is het altijd zo stil hier?" vroeg ik nonchalant.
"De mensen zijn verwend geraakt, ze geloven dat ze de voorspoed zelf verdiend hebben," antwoordde Nimue.
"Maar de Cornucopia is hier toch?" vroeg ik, waarna ik mij realiseerde dat ik misschien iets te snel op mijn doel afging. "Tenminste, dat heb ik horen vertellen, ik ben nog niet lang op dit eiland," voegde ik er daarom aan toe.
"Kijk naar mij," zei Nimue terwijl ze opstond. "Hoe kan ik zo mager zijn als de Hoorn des Overvloeds in deze tempel is?"
Ik bekeek de vrouw van top tot teen en zag geen enkel vet, geen ronde vormen, enkele botten die door haar vuile tuniek heen staken.
"Wie ben jij eigenlijk?" vroeg zij, terwijl zij mij met grote bruine ogen aankeek.
"Ero del Rocca," antwoordde ik met een buiging en een zwaai met mijn hoed.
"De roemruchte fidalco uit het lied!" riep ze uit.
Bij wijze van bevestiging herhaalde ik mijn buiging.
"Maar die is helemaal geen aanbidder van Abundantia. Tenminste niet in het lied. Daarin is hij trouw volgeling van Fortuna. Wat doe je hier?"
"Ja, dat vraag ik mij ook af," antwoordde ik peinzend. "Fortuna heeft mij hier naartoe geleid, maar met welk doel?"
"Ik weet het," zei Nimue. "Om mijn leven te redden. Ik dank mijn leven niet aan jou, maar aan Fortuna!"
"De almachtige godin Fortuna," vulde ik haar aan.
"De almachtige godin Fortuna," herhaalde Nimue.
"Ben je nu afvallig geworden van Abundantia?" vroeg ik triomfantelijk.
"Abundantia laat mij verhongeren, terwijl Fortuna mij eten stuurt," antwoordde Nimue.
Plotseling kreeg ik een ingeving. Plotseling doorzag ik het doel, waarom Fortuna mij naar de tempel had geleid.
"Wil jij priesteres van Fortuna worden?" vroeg ik aan Nimue.
"Alles beter dan hier verhongeren," antwoordde zij. "Maar wacht eens even, is het tempeltje van Fortuna niet net zo'n puinhoop als deze?" Ze gebaarde over haar schouder naar de bouwval achter haar.
"Ik heb de tempel van Fortuna persoonlijk laten herstellen," antwoordde ik trots.
"Drie maaltijden per dag?" vroeg Nimue.
"Daar zorg ik persoonlijk voor. Ik kan je er nu meteen na toebrengen, op mijn paard.
"Laat dan maar zien, die tempel," zei Nimue en ze liep naar mijn paard, maar ze bedacht zich en ging terug naar de tempeltrap. "De tempel van Fortuna ligt aan de andere kant van de stad. Het is nu veel te druk op straat. Ik ga vannacht zelf er naartoe. Je vindt me daar morgen vroeg. Laat me nu verder met rust, alsjeblieft. Morgenochtend ben ik bij de tempel van Fortuna." Ze pakte het restant koeken en de halfvolle flacon wijn en rende de treden op en verdween in de tempel.
Eerst voelde ik mij beledigd, dat ze niet met mij gezien wilde worden, maar toen dacht ik aan haar vuile kleren. Nee, zo mocht de priesteres van Fotuna niet gezien worden. Ik moest de volgende morgen niet enkel eetbare en drinkbare offergaven meenemen naar de tempel van Fortuna, maar ook mooie gewaden die een priesteres van Fortuna waardig zijn. Aangezien mijn zadeltas nu leeg was, reed ik terug naar het gouverneurspaleis om mijn honger te stillen met proviand uit de keuken. Met voldoende eten en een volle flacon wijn zocht ik een rustige schaduwrijke plek in de ommuurde tuin van het paleis. Nadat ik mijn maag gevuld had, strekte ik mij behagelijk uit en sloot mijn ogen om na te denken over het probleem hoe ik aan gewaden voor de priesteres van Fortuna kon komen. Ik was te gast in het paleis en daar ontbrak het mij en Velo aan niets. Wat ik niet had, dat was geld, of beter gezegd cacao-peulen. Juliano was het min of meer vergeten om mij een toelage toe te kennen en tot dan toe had ik dat niet als gemis ervaren, maar nu was dat anders. Het was beneden mijn eer en waardigheid als fidalco om er om te bedelen bij Juliano, of zelfs bij Ulfo. Het probleem leek onoplosbaar. Peinzend en mijmerend viel ik in slaap en zonk ik weg in een droom, waarin ik de tempel van Fortuna binnenging. De priesteres kwam mij tegemoet, gekleed in een prachtig gewaad, maar toen zij dichterbij was, zag ik dat zij niet de vrouw was, die ik bij de tempel van Abundantia had ontmoet. Het was Faustina!" Ik schrok wakker. Waarom had de almachtige godin Fortuna mij gemarteld met deze droom, net nu ik Faustina vergeten was? Ik ging rechtop zitten en wreef de slaap uit mijn ogen en plotseling begreep ik de droom. Dit was de oplossing van mijn probleem! Faustina had vast niet haar uitgebreide garderobe mee mogen nemen naar de gevangenis. De kleren moesten nog ergens in het paleis zijn. Ik ging naar de keuken en zocht daar de oude, dikke kokkin, die nogal vrijpostig was maar mij wel altijd proviand gaf zodra zij mij zag. Het is niet mijn gewoonte om vertrouwelijk om te gaan met bedienden, maar tijdens mijn omzwervingen heb ik geleerd hierop een uitzondering te maken voor keukenpersoneel. Ook een fidalco heeft een maag, die gevuld moet worden. Ik vroeg aan de oude, dikke kokkin, of zij wist waar de kleren van Faustina waren.
"Wat moet een fidalco met vrouwenkleren?" vroeg zij verbaasd.
"Ze zijn niet voor mij," antwoordde ik snel.
De oude kokkin keek mij vertederd aan en zei "De fidalco heeft een vriendinnetje!" Ze pakte een sleutelbos en ging mij voor door de gangen van het paleis naar een opslagruimte. Ze opende de deur en liet mij rekken vol kleren zien. Ik koos vier gewaden uit, die niet te opzichtig waren en die ik passend vond voor een priesteres van Fortuna. Ik vroeg de kokkin of ze de kleren, discreet verpakt, samen met een flacon wijn naar mijn kamer kon laten brengen. Ze aanvaarde de opdracht lachend en met een knipoog. Ik slenterde door de tuin terug naar mijn kamer. Daar werd ik begroet door een bekende stem. "Hallo, heb je wijn?" Het was Plato, die op de rand van mijn bed zat.
"Je bent vroeg," zei ik. "Heb je een boodschap van Ulfo of kom je enkel om wijn bedelen?"
"Ulfo vertelde dat jij niet gelooft dat de Hoorn des Overvloeds op dit eiland is."
"De Cornucopia? Die is zeker niet in de tempel van Abundantia. Daar ben ik vanochtend nog geweest. Het is een bouwval."
"Dat is ook de verkeerde plek," zei Plato.
"Weet jij waar de Cornucopia is?" vroeg ik.
"O ja, maar ik heb vreselijk dorst. Heb je wijn?"
"Even geduld, het wordt zo gebracht"
"Dan kan ik je het alvast vertellen. Het is heel eenvoudig. Je neemt de weg die naar het oosten toe de stad uit gaat. Na ongeveer een half uur rijden zie je vanzelf de Hoorn des Overvloeds."
"Dat is alles?"
"Zo eenvoudig is het," zei Plato.
"Hoe weet je dit?" vroeg ik.
"Ik ga er vaak wijn jatten. Prima wijn. Sstt, stil, er komt iemand aan."
Even later kwam de keukenhulp bij de ingang van mijn kamer.
"Leg maar in de deuropening," zei ik op barse, bevelende toon, waarna de jongen zich snel weer uit de voeten maakte. Ik pakte de bundel kleren, die inderdaad discreet verpakt was, en de flacon wijn van de drempel. Plato stelde ik tevreden met enkele slokken wijn, waarna hij zonder iets te zeggen door de deuropening mijn kamer uitfladderde en tussen de takken van de fruitbomen in de tuin verdween.
Ik hechtte geen enkele waarde aan de woorden van Plato. Hij haalde vast en zeker weer een flauwe grap uit. Het was onmogelijk dat de Cornucopia langs een drukke weg te vinden was. Ik dronk de wijn die Plato had overgelaten, waardoor ik niet, zoals gewoonlijk, rustig en ontspannen werd, maar juist extra energie kreeg. Ik voelde mij ongeduldig, ik wilde de gewaden aan Nimue geven, maar ik wist dat ik tot de volgende ochtend moest wachten. Ik liep mijn kamer een paar keer op en neer en ging vervolgens naar de stal. Ik zadelde Velo, verliet het paleis en reed naar de weg die naar het oosten de stad uitgaat, niet omdat ik ook maar een moment geloofde dat Plato de waarheid had gesproken, maar enkel om de tijd te doden. Het warmst van de dag was alweer voorbij en de rit was aangenaam. Ik was nooit die richting op gereden en de nieuwe indrukken gaven mijn geest een welkome afleiding. Voorbij de rand van de stad voerde de weg door vlak terrein met fruitbomen. Het land lag er vruchtbaar en welvarend bij. Na ongeveer een half uur rijden, zag ik een herberg langs de weg. Het was het einde van de middag, niet lang meer voor het avondmaal en voor de herberg stonden een paar dozijn ezels en muilezels vastgebonden, maar ook vijf paarden, die in perfectie niet voor Velo onderdeden, dat moest ik toegeven. Boven de ingang van de herberg hing een uithangbord in de vorm van een reusachtige hoorn, die overstoomde van lekkernijen. De Hoorn des Overvloeds! Plato had de waarheid gesproken, ook al was het slechts een halve waarheid. Ik had een droge keel gekregen van de stoffige weg en ik steeg af om te beproeven of Plato de hele of de halve waarheid had verteld over de kwaliteit van de wijn in de herberg. Ik bond Velo vast naast de paarden en liep naar de banken en tafels in de schaduw onder de overkapping aan de zijkant van het langgerekte, lage gebouw. Ik passeerde een tafel waaraan vijf mannen met grijze baarden zaten. Eén van hen sprak mij aan. "Wat een prachtig paard!"
"Dat is Velo," zei ik trots.
"Velo!" riep de man. "Zo heet het paard van de roemruchte fidalco Ero del Rocca! Kom bij ons zitten en vertel ons waarom je jouw paard genoemd hebt naar het beroemde paard uit het lied."
"Omdat ik Ero del Rocca ben, de roemruchte fidalco!" riep ik met mijn hand reeds op het gevest van mijn degen om de brutaliteit van de man af te straffen.
"Zie je wel!" riep een ander van de vijf triomfantelijk tot zijn tafelgenoten. "Ik had gelijk. Het paard is zo mooi, het moet wel de echte Velo zijn en zijn berijder de fidalco Ero del Rocca! " En tegen mij zei hij uitnodigend "Kom bij ons zitten en drink met ons wijn als blijk van verzoening en vergeving voor de stommiteit van Lancelin."
"Op één voorwaarde," antwoordde ik. "Als jouw vriend Lancelin mij uitlegt waarom zijn vader hem zo genoemd heeft, naar de fidalco uit de legende van Camulon." Ik zei dit bij wijze van belediging, maar mijn woorden misten volledig hun doel.
"Natuurlijk wil ik dat vertellen," sprak de man die Lancelin heette terwijl hij opstond en een buiging maakte. "En ook waarom mijn broers hier aan tafel Galvano, Perdeval, Bohor en Galeas heten, ten minste, als de roemruchte fidalco mijn oprechte excuses wil aanvaarden." Bij het noemen van hun namen stonden de vier mannen één voor één op en maakten een buiging.
"De bewakers van de Cornucopia!" riep ik lachend. "Dit maakt mij wel nieuwsgierig om jouw verhaal te horen. Maar niet voordat Ero del Rocca jouw excuses heeft aanvaard." Ik maakte een buiging en schoof aan bij de tafel.
"Het is eenvoudig," zei Lancelin. "Onze grootvader heette Leodogran. Hij was een fidalco, die vrijwillig hiernaartoe kwam met de bannelingen, deels om bescherming te bieden aan de weerloze reizigers, deels omdat hij verliefd was op een jongedame, die haar verbannen ouders vergezelde. Zij trouwden en noemden hun zoon Ambrosius. Ambrosius was onze vader, die ons onze namen gaf. Kortom het was een familietraditie."
"Ik ken het verhaal over een fidalco Leo, die vele heldendaden verrichtte en tenslotte met de bannelingen meereisde, waarna men nooit meer iets van hem vernam," zei ik.
"Dat was onze grootvader," zei Lancelin. "Iedereen noemde hem Leo, maar zijn volledige naam was Leodogran."
De wijnglazen waren ondertussen vol geschonken en het was tijd om de kennismaking te bezegelen met schertsende heildronken.
"Wij drinken op de voorspoed van de roemruchte berijder van het beroemde paard Velo," sprak Perdeval en hij en zijn broers hieven het glas.
"Ik drink op de voorspoed van de bewakers van het uithangbord van deze herberg," zei ik, waarna de glazen in één teug werden geleegd.
"Wij kwamen al dagelijks in deze herberg, voordat het uithangbord er hing," zei Galvano. "De herberg is drie jaar geleden van eigenaar gewisseld. De nieuwe herbergier hoorde onze namen en hij heeft daarna de herberg herdoopt tot de Hoorn des Overvloeds en het uithangbord laten maken. Sindsdien schenkt hij onze wijnkan extra vol."
"Wij zijn cavalleros," zei Bohor.
"Jullie fokken paarden!" riep ik geïnteresseerd.
"Ja," zei Galeas, "Of beter gezegd, we fokten paarden. Onze zonen hebben de fokkerij overgenomen en zij fokken voornamelijk ezels, muilezels en muildieren, omdat daar meer vraag naar is."
"Niemand wil paarden, want niemand heeft haast op dit eiland," zei Galvano.
"Als de wijnkan leeg is, kunnen we de fokkerij laten zien," zei Lancelin.
"Het is niet ver, we zijn er zo," zei Perdeval.
"Als Velo onze paarden kan bijhouden," zei Galeas.
Lachend nam ik de uitnodiging en de uitdaging aan. Even later vlogen onze paarden over de weg. Velo had geen enkele moeite om de paarden van de vijf broers bij te houden en als ik de weg naar de fokkerij had gekend, dan was ik er met een ruime voorsprong aangekomen. Vol trots lieten de vijf oude cavalleros mij de stallen zien en zij stelden mij voor aan hun zonen, die nog hard aan het werk waren. Geen van de zonen was genoemd naar personages uit de legende van Camulon. De klok voor het avondeten werd geluid en de oude broers vroegen mij om aan te schuiven bij het grote gezelschap dat zich in de eetzaal verzamelde. Tijdens het eten vroeg ik waarom zij gebroken hadden met de familitraditie wat betreft naamgeving.
"Omdat het niet meer praktisch was," zei Bohor. "De familie was ondertussen zo groot geworden, dat er niet genoeg personages waren in de legende om iedereen een unieke naam te geven. Dezelfde naam voor meerdere familieleden wilden we niet, dat is verwarrend op de fokkerij."
"Onze jongste zus heeft haar dochter Nimue genoemd, maar zij wonen niet hier, maar in de stad," zei Galvano.
"Is dat dezelfde Nimue die priesteres is van Abundantia?" vroeg ik.
"Onze nichtje wil met niemand trouwen, maar ik denk niet dat ze om die reden priesteres is geworden," lachte Galvano. Eén van de zonen mengde zich in het gesprek. "Haar broer is vanmiddag geweest om te vragen of ze hier is. Ze is al vier nachten niet thuis geweest."
"Ze duikt wel weer op," zei Galvano. "Ze zoekt altijd het gevaar op en komt er dan weer heelhuids vanaf."
Ik bleef nog lang bij de broers, maar het gesprek ging verder over paarden en niet meer over Nimue. Op de terugweg naar de stad, onder een met sterren bezaaide hemel, had ik het nodige om over na te denken, terwijl ik Velo in draf liet gaan. Als de jonge vrouw die ik die ochtend bij de tempel van Abundantia had ontmoet, inderdaad het nichtje was van de vijf oude cavalleros, dan was zij de achterkleindochter van een beroemde fidalco, was zij ongetrouwd en had zij een avontuurlijke aanleg. Het was dan de vraag of ik een geschikte priesteres voor Fortuna had gevonden, maar ik moest mijzelf bekennen dat ik dat niet erg vond, gezien de indruk die zij op mij had gemaakt in de korte tijd dat ik haar had gezien. Vlak voordat ik het paleis had bereikt, was ik tot de conclusie gekomen, dat Fortuna meer van plan was dan mij een priesteres voor haar te laten vinden en vol vertrouwen in de gunsten van de almachtige godin bracht ik Velo naar de stal en kroop ik zelf in bed voor een korte nachtrust. Voor zonsopgang stond ik op en ging ik naar de keuken. De oude kokkin was al aan het werk en vulde mijn zadeltas met proviand. In mijn kamer legde ik het bundeltje gewaden er boven op. Ik zadelde Velo en door een nog half-slapende stad reed ik in de ochtendschemering naar de tempel van Fortuna. Ik steeg af en rende de tempeltreden op. Boven gekomen, wachtte mij een verrassing. Niet één maar twee vrouwen vond ik in de tempel en bovendien een oude man. Toen mijn ogen aan de duisternis binnen gewend waren, herkende ik niet alleen Nimue, maar ook Philumena en Apelles. Ik kon mijn eigen ogen niet geloven en ook mijn eigen oren niet, toen zij met een buiging hun namen noemden.
"Ik heb nog een priesteres voor Fortuna gevonden," zei Nimue.
"Je moet de waarheid spreken," zei Philumena berispend.
"Laten we eerst was eten," zei Nimue. "Ik hoop dat de fidalco offergaven voor Fortuna heeft meegenomen."
"Ero del Rocca," stelde ik mijzelf voor met een diepe buiging richting Philumena en Apelles en ik draaide mij om en ik liep, nog steeds vol verbazing, de tempel uit en de treden af naar Velo. Ik nam de zadeltas mee terug de tempel in. Daar gaf ik het bundeltje kleren aan Nimue. In de eerste zonnestralen, die door de openingen onder de koepel naar binnen vielen, bekeek ze de inhoud.
"Er zit ook naald en draad en een schaartje bij!" riep ze enthousiast, terwijl ze een klein etuitje omhoog hield. Ik dacht aan de oude kokkin en haar knipoog. Ik pakte het proviand uit de zadeltas en legde het op het altaar van Fortuna.
"Ik heb honger," zei Nimue.
"Eerst moeten de offergaven aan de godin gewijd worden," zei ik streng. Ik wilde hen op de proef stellen. Nimue wierp zich meteen languit op de grond met haar gezicht naar het altaar. Zo bleef ze enkele tellen liggen, waarna ze lenig weer opstond.
"Fortuna heeft de offergaven aanvaard en heeft haar priesteres toestemming gegeven het gewijde voedsel te verdelen," zei ze plechtig. "Doe ik het goed?" vroeg ze er lachend achteraan.
"Ik weet het niet," antwoordde ik. "Van een tempel van Fortuna heb ik nooit meer gezien dan het voorportaal en tot de geheime rituelen voor het altaar ben ik nooit toegelaten, daarvoor had ik te weinig geld."
"Zolang we ons niet in het eten en drinken verslikken, dan kunnen we ervan uitgaan dat Fortuna tevreden is," zei Apelles.
"Kunnen jullie het wel eten?" vroeg ik.
"Hoezo?" zei Philumena.
"Omdat het op het altaar van Fortuna heeft gelegen," antwoordde ik. "Ik heb gehoord, dat jullie andere goden aanbidden."
"Het is niet zozeer dat we andere goden aanbidden, maar meer dat we de goden anders vereren," zei Apelles.
"Dus jullie vereren Fortuna?" vroeg ik voorzichtig.
"Fortuna heeft zeker ons respect," zei Philumena.
"Dan kun je priesteres van Fortuna worden, net als Nimue!" riep ik enthousiast.
"Liever niet," antwoordde Philumena. "Ik hou niet van rituelen en al helemaal niet van geheime rituelen. Rituelen kunnen gevaarlijk zijn, erg gevaarlijk."
"Dan wordt je toch een priesteres zonder rituelen," probeerde ik haar over te halen, maar zij was stellig in haar afwijzing.
"Rituelen zijn het bestaansrecht van priesters en priesteressen, zonder rituelen zijn er geen priesters of priesteressen nodig. Eet smakelijk."
"Eet smakelijk," herhaalde iedereen en we begonnen te eten. Ik maakte van de stilte gebruik om mijn teleurstelling te verwerken. Als Philumena priesteres was geworden, dan had haar faam als genezeres veel mensen naar de tempel van Fortuna doen komen. Daarna dacht ik aan de priesters van Asklepius, die de bijeenkomst op het plein kwamen verstoren. Dat was nooit gebeurd als Philumena in een tempel de mensen had toegesproken. Op de eilanden van Draconia was tempelgrond nog heilig en niemand mocht een tempel betreden zonder toestemming van de priesters of priesteressen van die tempel, zelfs niet tijdens een klopjacht op een gevluchte gevangene. Voordat ik mijn gedachtegang tot de onvermijdelijke conclusie kon brengen, werd deze onderbroken en aangevuld door Nimue.
"Ik moet de waarheid vertellen," zei ze. "Ik ben geen priesteres. Ik had mij in de tempel van Abundantia verborgen voor de priesters van Asklepius. Ze zijn naar mij op zoek omdat ik uit hun tempel ben ontsnapt. Ze hadden mij viif dagen geleden opgepakt toen ik met een grote groep mensen naar Philumena luisterde. Ik had drie kinderen verstopt onder een kar en ik probeerde de aandacht van de priesters af te leiden. Dat lukte, maar helaas kregen ze mij wel te pakken. In de tempel dwongen ze mij een drankje te drinken, maar dat slikte ik niet door en heb ik stiekem uitgespugd. Dat is een trucje dat ik van mijn ooms heb geleerd. Zij gebruikten dat in hun jeugd om wijndrinkwedstrijden te winnen."
"Dat is bedrog," zei Philumena. "Maar in jouw geval was dat toegestaan."
"Ik heb nog meer bedrog gebruikt," zei Nimue. "Ik deed net alsof ik bewusteloos raakte van het drankje. De priesters lieten mij even alleen en zo kon ik ontsnappen. Philumena en Apelles kwam ik vannacht tegen en ik heb ze hier naartoe gebracht."
"We willen niet langer meer bij mensen thuis overnachten," zei Philumena. "Het gevaar is te groot dat ze daarna worden opgepakt door de priesters van Asklepius."
"Je bent toch niet boos omdat ik niet meteen de waarheid heb verteld?" vroeg Nimue aan mij.
"Boos?" zei ik lachend. "Ik had het zelf niet anders gedaan. Jouw daden zijn een fidalco waardig! Je beschermt de weerlozen met gevaar voor jouw eigen leven. Heten jouw ooms soms Lancelin, Galvano, Perdeval, Bohor en Galeas?"
"Dat klopt," antwoordde Nimue.
"Dan bij jij de achterkleindochter van de beroemde fidalco Leodogran!" riep ik enthousiast.
"Hoe weet jij dat allemaal?" vroet Nimue verbaasd.
"Ik heb jouw ooms gisteren ontmoet in de herberg de Hoorn des Overvloeds. Ik was er naartoe gereden, omdat iemand mij voor de grap had wijsgemaakt dat ik daar de Cornucopia kon vinden. Ik geloofde dat natuurlijk niet, maar ik had toch niets anders te doen."
"Een toepasselijke naam voor een herberg," zei Apelles. "Maar als symbool wordt de Cornucopia volledig verkeerd begrepen. In de oude taal betekent 'cornu' niet alleen 'hoorn' maar ook 'rivierarm.' Een afgedamde rivierarm levert vruchtbare grond op, vandaar 'copia' oftwel 'overvloed' in de oude taal. Het afdammen van de rivierarm werd de legende van de afgebroken hoorn van de riviergod. De afgebroken hoorn werd weer een magisch voorwerp, dat overvloed kan schenken. In werkelijkheid kan overvloed enkel ontstaan dankzij vruchtbare grond en noeste arbeid."
"Daarom hou ik niet van symbolen," zei Philumena. "Ze betekenen steeds weer iets anders."
"Over overvloed gesproken, de fidalco had mij drie maaltijden per dag beloofd," zei Nimue. "Volgens mij is de zadeltas op een flacon wijn na leeg."
"Hoe kan dat?" vroeg ik verbaasd. "Ik heb de kokkin van het paleis gevraagd om drie maaltijden mee te geven."
"Voor hoeveel personen?" vroeg Nimue lachend.
"De fidalco kon niet weten dat hij extra gasten had," zei Apelles.
"Ik hoop dat we hier mogen blijven," zei Philumena.
"Uiteraard!" riep ik. "Ik haal dadelijk extra eten."
"Voor vier personen," zei Nimue lachend. "Tenminste als je ons wilt vereren met jouw gezelschap."
"Niets liever," antwoordde ik.
"Drink eerst nog wat wijn met ons," zei Apelles. "Het is al warm en dorstig buiten." De flacon ging rond totdat de wijn op was. Met de lege zadeltas ging ik naar buiten. Velo stond in de schaduw van een boom, maar zonder water. Ik bedacht mij dat ik de steenhouwers opdracht moest geven om er een stenen drinkbak te plaatsen.
In de keuken van het paleis was de kokkin druk met het bereiden van het middagmaal en ik moest wachten tot ze tijd had om mij nieuw proviand te geven. Zodoende was het reeds tegen het middaguur voordat ik vanuit het paleis vertrok. De zon brandde en ik liet Velo stapvoets gaan. Voor een tempel, die gewijd was aan een mij onbekende godin, zag ik een samenscholing van mensen. '"Heiligschennis!" klonk het uit vele kelen. Op de trappen van de tempel stonden priesters van Asklepius, die met hun slangvormige knuppels de menigte op een afstand hielden.
"Wat is hier aan de hand?" vroeg ik aan iemand die wat op een afstand van de massa stond.
"Juliano heeft de priesters van Asklepius toestemming gegeven om zelfs in de tempels te zoeken naar vluchtelingen."
"Oh," zei ik zo onverschillig mogelijk en ik reed stapvoets verder. Zodra ik echter uit het zicht en buiten gehoorafstand was van de priesters van Asklepius, spoorde ik Velo aan eerst tot draf en daarna tot galop. Bij de tempel van Fortuna sprong ik van de rug van Velo en rende ik de treden op. In de tempel heerste stilte. "Nimue!" riep ik. Geen antwoord. Was ik te laat? Was de tempel reeds doorzocht door de priesters van Asklepius? Hadden zij Nimue, Philumena en Apelles meegenomen? Hoe had Fortuna dit kunnen toestaan in haar eigen tempel? In wanhoop viel ik op mijn knieën voor het afgebrokkelde beeld van de almachtige godin. In het stof op de marmeren tegels stond een boodschap geschreven: 'Fidelita' en daarachter waren golfjes getekend. Ik wiste de boodschap weg met mijn hand en ik stond op, rende de tempel uit, de trap af, sprong op de rug van Velo en reed in draf naar de haven. Nimue, Philumena en Apelles waren ontsnapt! Dankzij Fortuna! Nu begreep ik dat het de opzet van de almachtige godin was geweest, dat bijna niemand wist waar haar tempel was, waardoor de priesters van Asklepius eerst andere tempels zouden doorzoeken, zodat Nimue en Philumena en Apelles gewaarschuwd konden worden, dat ze een andere schuilplaats moesten zoeken. Maar wie had ze gewaarschuwd? Wie wist er nog meer dat zij zich in de tempel van Fortuna verstopt hadden?
In de haven aangekomen, zag ik de Fidelita aan de kade liggen, maar zonder loopplank, die echter speciaal voor mij werd uitgeschoven, zodat ik zonder vaart te minderen op de rug van Velo aan boord kon gaan terwijl de zeelieden mij enthousiast begroetten. Ik sprong van Velo op het dek en vroeg aan een matroos "Waar is Nimue?"
"Dat ben ik," antwoordde de matroos lachend. Nu pas herkende Nimue, die gekleed was als een zeeman in een broek en hemd van grove stof en met haar lange haren verstopt onder een strooien hoed. "Ik heb deze kleren geleend," zei Nimue. "Zo val ik minder op aan boord. Bovendien is het praktischer en blijft mijn priesteressengewaad netjes."
"Zijn Philumena en Apelles ook aan boord?" vroeg ik.
"Ja, ze zijn benedendeks bij de stuurman. Het gaat alweer beter met hem."
"Hoe komen jullie hier, wie heeft jullie gewaarschuwd en wat is er met de stuurman?" vroeg ik ongeduldig.
"Philumena had een visioen," zei Nimue. "Kort nadat jij vertrokken was om eten te gaan halen, stopte ze midden in een zin met praten. Ze keek strak voor zich uit en daarna was ze vastberaden dat we naar de haven moesten gaan, naar de Fidelita. Apelles en ik hebben geprobeerd haar te overtuigen, dat het te gevaarlijk was om op klaarlichte dag door de stad te lopen, maar Philumena zei, dat het net zo gevaarlijk was om in de tempel te blijven. En ze had gelijk. Onderweg zagen we dat priesters van Asklepius zich met geweld een toegang verschaften tot een tempel. Gelukkig was er een woedende menigte op de been en konden wij dankzij alle rumoer er ongemerkt langs lopen."
"Fortuna heeft jullie beschermd!" riep ik. "Eerst met het visioen en daarna door de aandacht van de priesters van Asklepius af te leiden."
"De invloed van Fortuna kan nooit uitgesloten worden," zei Nimue. "Philumena denkt dat het visioen een boodschap was van de stuurman die om hulp vroeg."
"Wat is er met de stuurman?" vroeg ik.
"Hij werd gekweld door kwade geesten," antwoordde Nimue. "Philumena heeft de geesten verjaagd en probeert hem nu te overuigen om minder wijn in de kroegen op de kade te drinken om herhaling te voorkomen."
"De Fidelita ligt al te lang aan wal," zei ik.
"Dat was ook de mening van de kapitein," zei Nimue. "Hij heeft ons gastvrijheid aan boord aangeboden, zodat Philumena over de stuurman kan waken."
"Jullie gaan niet terug naar de tempel van Fortuna?" vroeg ik.
"Dat is niet veilig," antwoordde Nimue.
"Ik zal zorgen dat het weer veilig wordt!" riep ik. "Ik ga het meteen met Juliano regelen."
Ik leidde Velo de loopplank af, sprong op zijn rug en reed naar het paleis.
Onderweg bedacht ik mij dat het proviand nog in mijn zadeltas zat, maar ook dat er aan boord van de Fidelita genoeg te eten was voor Nimue, Philumena en Apelles. Zelf had ik het proviand in mijn zadeltas ook niet nodig, want in het paleis kwam ik als eerste Ulfo tegen, die op weg was naar de eetzaal en mij uitnodigde om samen met Juliano het middagmaal te nuttigen.
"Juliano heeft veel met ons te bespreken," zei Ulfo.
"En ik met hem," zei ik.
In de eetzaal zat Juliano al aan tafel, vergezeld van enkele adviseurs. Ik herkende de aanvoerder van de steenhouwers, de bevelhebber van het garnizoen en de kapitein van de Fidelita. Iedereen begroette mij hartelijk.
"Hoe gaat het met de fidalco?" vroeg Juliano joviaal. "Ik hoorde van Ulfo dat je druk bent met de tempel van Fortuna."
"De herstelwerkzaamheden zijn voorspoedig en vakkundig uitgevoerd," antwoordde ik en maakte daarbij een lichte buiging richting de aanvoerder van de steenhouwers. "Echter," ging ik verder, "er dreigt een verstoring van de tempel door de priesters van Asklepius."
"En daarbij verspreiden ze ook nog het gerucht, dat ik daar toestemming voor heb gegeven," zei Juliano. Hij sloeg met zijn vuist op tafel zodat de wijnglazen wankelden. "Het is genoeg!" zei hij. "Er moet snel iets gebeuren, voordat de priesters van Asklepius de macht overnemen."
"Het is nu een goed moment," zei Ulfo. "De bevolking is woedend. Ze vrezen de ziekten en plagen van Apollo, maar meer nog vrezen zij de toorn van de goden en godinnen, als de schending van hun tempels door de priesters van Asklepius ongestraft blijft."
"Hoeveel man kun jij meebrengen?" vroeg Juliano aan de aanvoerder van de steenhouwers.
"Geef mij een uur de tijd en ik heb tweehonderd man bij elkaar."
"Mijn honderd soldaten staan altijd paraat," zei de bevelhebber van het garnizoen.
"De matrozen vervelen zich," zei de kapitein van de Fidelita.
"We verzamelen om vier uur voor de tempel van Asklepius," zei Juliano. "Laten we nu over belangrijker zaken spreken, de dreigende invasie. Hiervoor heb ik, op advies van Ulfo, een speciale gast uitgenodigd." Juliano wenkte Ulfo, die opstond en naar de openstaande deuren van de eetzaal liep. Hij zwaaide richting de paleistuin en meteen fladderde vanaf een tak een grote vleermuis naar binnen. Het was Plato. Hij streek neer op de tafel bij Ulfo en maakte met zijn vleugels om zich heen gevouwen een buiging naar Juliano. Ulfo schoof een schotel met overrijp fruit en wijn naar Plato, die de inhoud gretig op slobberde. De bevelhebber van het garnizoen keek met een afkeurend blik toe en vroeg "Wat heeft dit te betekenen?"
"Ik stel een bondgenootschap met de vleermuizen voor," zei Ulfo.
"Zodat mijn soldaten ook de hele dag dronken zijn!" riep de bevelhebber spottend.
"Dat is een kwestie van discipline," zei de kapitein van de Fidelita.
De bevelhebber van het garnizoen keek hem onvriendelijk aan en zei "Ik durf te wedden om honderd cacaopeulen dat als jij ook maar één vleermuis toelaat op jouw schip dat er dan binnen een week muiterij ontstaat."
"Die weddenschap durf ik aan te nemen," zei de kapitein zelfverzekerd.
Plato waggelde onhandig over de tafel tussen de schotels door naar Juliano en vroeg "Heb ik toestemming om de vergadering toe te spreken?"
"Ga je gang," antwoordde Juliano.
Plato maakte weer een buiging en begon plechtig te spreken. "Groot is de eer die mij ten deel valt om het woord te mogen richten tot de wijzen en dapperen die hier bijeengekomen zijn, maar nog groter is het gevaar dat de mensen en vleermuizen van Draconia bedreigt en dat we enkel met samenwerking kunnen afweren." Na deze lange zin pauzeerde Plato even en direct begon iedereen door elkaar te praten.
"Kunnen we dan bomen omhakken om een vloot te bouwen?" klonk het.
"Zijn die demonen wel te vertrouwen?" vroeg iemand zelfs hardop.
"Stilte!" riep Juliano. "De vleermuis heeft nog steeds het woord."
"Nee!" riep Plato. "Ik laat mij niet beledigen. Bomen omhakken! Of we wel te vertrouwen zijn!" Hij fladderde de eetzaal uit, de tuin in. Ulfo liep hem achterna.
"Succes met de weddenschap," zei de bevelhebber van het garnizoen spottend tegen de kapitein, die als antwoord iets onverstaanbaars bromde. Als snel kwam Ulfo weer terug, met Plato op zijn schouder.
"Durft de kapitein de weddenschap uit te breiden tot twee maanden lang drie vleermuizen aan boord zonder muiterij?" vroeg Plato.
"Uiteraard," antwoordde de kapitein lachend.
"Hoezo?" vroeg Juliano.
"We moeten eerst toestemming vragen aan onze ouderlingen," sprak Plato. "Die wonen hoog in de bergen op het vasteland van Nieuw Atlantis. Zonder die toestemming mogen wij jullie niet helpen. De oversteek via Coabana naar het vasteland kunnen we wel vliegen, maar dat is erg vermoeiend en niet zonder gevaar. Met de Fidelita meevaren is veel makkelijker en veel leuker. Wijn drinken en plezier maken."
"Zie je wel!" riep de bevelhebber van het garnizoen triomfantelijk, alsof hij de weddenschap al gewonnen had.
"Er wordt alleen wijn gedronken aan boord van de Fidelita als ik daar toestemming voor geef," zei de kapitein streng.
"Daarom moeten Ulfo en de fidalco meevaren, want als gasten aan boord mogen zij altijd wijn drinken," zei Plato. "Dat zei Ulfo," voegde de vleermuis er aan toe.
"Moet ik meevaren?" vroeg ik verbaasd. "Daar weet ik niets van."
"Ulfo legt het wel uit," zei Plato en hij fladderde van de schouder van Ulfo de tuin in.
"Geen enkele discipline," zei de bevelhebber van het garnizoen schamper.
"De vleermuis is dan wel weggevlogen, maar hij is niet ver weg en hij kan alles verstaan wat we hier zeggen," waarschuwde Ulfo. "Jullie moeten je voorstellen wat het is om als enige mens een vergadering van vleermuizen toe te spreken. Trouwens, als jullie instemmen met het voorstel, is dat precies wat ik moet gaan doen. Tenzij Ero del Rocca mij gezelschap wil houden, in dat geval zijn we met twee mensen."
"Ik laat je niet in de steek," zei ik vastberaden.
"Waaruit bestaat de hulp van de vleermuizen die je wilt gaan vragen?" vroeg de aanvoerder van de steenhouwers.
"Verkenning," antwoordde Ulfo. "Een vliegende vleermuis kan verder waarnemen dan een matroos in het hoogste kraaienest."
"Wat is het nut daarvan zonder vloot?" zei Juliano. "Zolang de vleermuizen niet toestaan dat wij bomen omhakken, kunnen wij geen schepen bouwen."
"Schepen kapen gaat sneller dan bouwen," zei Ulfo. "Ik verwacht dat de invasievloot vooraf zal worden gegaan door kleine groepjes gelukzoekers waarvan we de schepen kunnen kopen met voor ons waardeloos goud of, als het niet anders kan, kapen."
"De bouw van de invasievloot was onder mijn heerschappij nog niet begonnen," zei Juliano. "We hebben daarom nog zeker twee jaar de tijd. Ondertussen zal de bouw van de vloot de nodige geruchten doen ontstaan over de rijkdommen van Nieuw Atlantis en zuller er avonturiers hiernaar toe komen. Wat vinden jullie van het plan?"
"Zolang de vleermuizen enkel op zee in de weg vliegen vind ik het goed," antwoordde de bevelhebber van het garnizoen.
"Ik denk dat twee maanden met drie vleermuizen aan boord een goede manier is om achter het nut van het plan te komen," zei de kapitein. En daar waren alle aanwezigen het mee eens. Juliano gaf de kapitein opdracht om de Fidelita klaar te maken voor vertrek en herinnerde iedereen om klokslag vier uur bij de tempel van Asklepius te zijn. Hierna was de vergadering en de maaltijd afgelopen.
Samen met Ulfo vergezelde ik de kapitein terug naar de haven. Ik had Velo achtergelaten in de stal van het paleis, want op verzoek van de kapitein gingen we te voet. Hij wilde met ons praten.
"Ik kon de weddenschap aannemen omdat ik niet bang ben voor muiterij met de vleermuizen aan boord, maar voor muiterij nog voordat de vleermuizen aan boord komen," zei de kapitein. "De bemanning is doodsbenauwd voor geesten en alles wat 's nachts rondfladdert."
"Dan laten we de vleermuizen stiekem aan boord gaan, als verstekelingen," zei Ulfo.
"Dat werkt niet," zei de kapitein. "Zodra de bemanning daar achter komt, en dat gebeurt vroeg of laat, dan verlies ik mijn weddenschap. En niet omdat de bemanning dronken feest gaat vieren met de vleermuizen maar omdat er dan paniek uitbreekt. De enige oplossing, die ik kan bedenken, is dat die zieneres Philumena meevaart. Zij heeft een grote invloed op de bemanning en zij kan ons beschermen tegen kwade geesten. Vanochtend kwam ze plotseling aan boord samen met die oude man, Apelles, en een jonge vrouw, die ik nooit eerder had gezien. Niemand had Philumena geroepen, maar ze ging direct naar de stuurman toe en heeft hem verlost van de kwade geesten die hem teisterden. Dat heeft diepe indruk gemaakt op de bemanning."
"Die jonge vrouw is priesteres van Fortuna en heet Nimue," zei ik.
"Een priesteres van Fortuna, daar heeft de bemanning ook respect voor," zei de kapitein nadenkend.
"Het is belangrijk dat wij aan de bemanning laten zien dat wij niet bang zijn voor de vleermuizen," zei Ulfo.
"Toch heb ik liever dat Philumena, Apelles en die priesteres van Fortuna meevaren," zei de kapitein.
"Dan zijn er drie mensen extra aan boord om te laten zien dat de vleermuizen geen kwade geesten zijn," zei ik.
"Hoe weet jij dat ze niet bang zijn?" vroeg Ulfo.
"Dat weet ik niet zeker, dat ga ik ze vragen," antwoordde ik.
"We bespreken het dadelijk in de kajuit," zei de kapitein.
We waren vlak bij de haven en zwegen verder. Aan boord van de Fidelita vroeg de kapitein ons allemaal in de kajuit, Ulfo, Nimue, Philumena, Apelles, mijzelf en ook de stuurman, die er weer onverstoorbaar uit zag. Eerst vroeg de kapitein aan Philumena, Apelles en Nimue of ze enkele weken wilden meevaren, naar het vasteland van Nieuw Atlantis en weer terug.
"Kan de tempel van Fortuna zo lang zonder priesteres?" vroeg Nimue, die weer een lang gewaad droeg en plechtig de rol van priesteres speelde .
"De priesteres kan nuttiger werk doen op de Fidelita dan in de tempel," antwoordde ik.
"In dat geval is het mijn plicht om mee te varen," zei Nimue lachend. "Bovendien wil ik het het avontuur niet missen en vaar ik liever mee dan dat ik in de saaie, stoffige tempel moet blijven." Ik knikte goedkeurend en bedacht mij dat dit antwoord een achterkleindochter van een beroemd fidalco waardig was, maar ook dat Fortuna haar invloed bij voorkeur openbaart tijdens risicovolle expedities en dat de almachtige godin slechts zelden in een solide, veilige tempel te vinden is. Ik twijfelde zelfs even aan het nut van een bouwwerk gewijd aan Fortuna, behalve als het een dekmantel was voor dobbel- en kaartspelen.
"Het lijkt mij verstandig als Philumena en ik de komende weken onvindbaar zijn voor de priesters van Asklepius," zei Apelles. "De Fidelita is een veilige plek."
"Eerlijkheidshalve moet ik zeggen, dat het probleem met de priesters van Asklepius vanmiddag opgelost is," zei Ulfo en hij vertelde van het plan van Juliano om die middag de macht van de tempel van Asklepius te breken.
"Ik ben bang dat de problemen dan pas echt beginnen," zei Apelles. "Het zal Juliano niet lukken om alle priesters van Asklepius gevangen te nemen. Ze zullen ondergronds gaan en wraak willen nemen. Op Juliano of op een makkelijker doelwit."
"Waarom vaart de Fidelita naar het vasteland?" vroeg Philumena. "Iedereen weet dat het verboden gebied is."
"Het is een diplomatieke missie," zei Ulfo en hij legde kort het plan uit. Daarna moest hij nog vele vragen beantwoorden over de situatie in het Westelijk Keizerrijk, de vlucht van Juliano en over de te verwachten invasie en de gevolgen ervan voor Draconia en de rest van Nieuw Atlantis.
"We varen mee," zei Philumena tenslotte. "Op voorwaarde, dat ik afspraken wil maken met de vleermuizen voordat ze aan boord komen. Ze moeten altijd de waarheid spreken, ze mogen niemand opzettelijk bang maken en ze mogen alleen wijn drinken met toestemming van de kapitein."
"Dit zijn zo ongeveer de afspraken die ik zelf ook met hen wilde maken," zei de kapitein.
"Het laatste zal moeilijk zijn als Ero aan boord is," zei Ulfo lachend.
"Ïn dat geval geldt die afspraak ook voor hem," zie de kapitein scherp.
Even was ik te verontwaaardigd om iets te kunnen zeggen en voordat ik mijn mond open kon doen, werd er luid op de deur van de kajuit gebonsd. De kapitein riep "Binnen!" en in de deuropening verscheen een hijgende koerier van het paleis. De kapitein reikte hem een mok met water aan. De koerier nam enkele slokken en bracht zijn boodschap over. Juliano verzocht ons om direct naar de tempel van Asklepius te gaan.
"We gaan meteen," antwoordde de kapitein en hij ging het dek op en riep een groep van twintig matrozen bij elkaar. De matrozen gingen onder aanvoering van de kapitein en de stuurman op weg naar de tempel van Asklepius. Ulfo, de koerier en ik liepen er achteraan. Ik vroeg aan de koerier waarom we eerder dan het afgesproken tijdstip naar de tempel moesten komen. De koerier vertelde, dat kort na het middagmaal zich een woedende menigte bij het paleis had verzameld. Zij eisten van Juliano uitleg, waarom hij de priesters van Asklepius toestemming had gegeven om alle tempels te doorzoeken. Juliano had het volk toegesproken en gezegd dat hij nooit een dergelijke toestemming had verleend. Om daar geen enkel misverstand over te laten bestaan, nam hij de leiding over de volksmassa en voerde hen als een waar leider aan in hun wraakexpeditie tegen de tempel van Asklepius. Meer kon de koerier niet vertellen, want we werden ingehaald door een peleton soldaten van het fort, die in looppas op weg waren naar tempel van Asklepius. De kapitein en de matrozen renden met hen mee. Op dat moment had ik spijt dat ik Velo had achtergelaten in de stal van het paleis, maar er zat niets anders voor mij op dan mij bij de achterhoede aan te sluiten en met het voetvolk mee te rennen, ook al was dit een fidalco onwaardig. Ik werd al snel ingehaald door een slanke, lichtvoetige matroos, die kennelijk later van de Fidelita was vertrokken. De matroos draaide zich al rennend half om en ik herkende Nimue in haar matrozenkleren. Zij gebaarde mij, dat ik sneller moest rennen en daarna verdween ze in de groep matrozen. Ik sjokte er zo snel mogelijk achter aan, met mijn hand op het gevest van mijn rapier om te voorkomen dat het voor mijn benen zou slingeren en ik erover zou struikelen, wat helaas toch twee keer gebeurde. Na de tweede keer vallen, stond ik op onder luid gegiechel van een groep jonge meisjes. Ik klopte het vuil van mijn kleren en besloot om rustig lopend verder te gaan met getrokken degen. Zo kwam ik ten slotte aan op het plein voor de tempel van Asklepius, strijdlustig maar te laat, want het kortstondige gevecht was reeds voorbij. De meeste priesters van Asklepius waren gevlucht. Een klein groepje was gevangen genomen en stond geketend voor Juliano, die hen ter plekke veroordeelde tot dwangarbeid als roeier.
"Die straf is veel te licht," hoorde ik een omstander zeggen. "Ze hebben stapels lijken gevonden in de tempel en kuilen vol met giftige slangen. Kijk daar dragen ze de lijken naar buiten. Het zijn er tientallen, nee, honderden!" Een eindeloze, droevige processie van lijkdragers met tussen hen in levenloze lichamen kwam uit de tempel van Asklepius.
"Ik vind het wel een goede straf," zei een andere omstander. "Er zijn veel priesters ontsnapt. Die zullen eerst proberen om hun handlangers te bevrijden van de galeien en daarbij kunnen ze dan zelf gevangen genomen worden, voordat ze andere wraakacties ondernemen."
"Ja, je hebt gelijk," zei de eerste omstander. "Bovendien, er dreigt een tekort aan roeiers op de schepen, nu Faustina geen onschuldige mensen meer kan veroordelen. Juliano heeft de meeste roeiers gratie verleend."
"Juliano is een rechtvaardig heerser," zei de tweede omstander.
"Wijs en rechtvaardig," beaamde de eerste omstander.
De volgende dagen bleek dat de tweede omstander op één punt ongelijk kreeg. De gevluchte priesters waren te laf om hun gevangen genomen kameraden te bevrijden en ze hielden zich schuil in de bergen. Toch werden ze binnen enkele weken één voor één opgespoord en gevangen genomen. Daar zorgden de steenhouwers voor, met hulp van Plato en zijn vrienden. De vleermuizen waren zo ijverig met de jacht op de gevluchte priesters van Asklepius, dat het vertrek van de Fidelita uitgesteld moest worden. Dat vond ik prima. Iedere ochtend reed ik vroeg met Velo over het strand in het gezelschap van Nimue. Zij reed op de witbruin gevlekte merrie, die Faustina mij had aangewezen in de stallen van het paleis en waarvan Faustina beweerde, dat het haar paard was. Dat was gelogen, zoals bijna alles uit de mond van Faustina een leugen was geweest. Faustina had het paard zonder betaling in beslag genomen, oftewel gestolen, uit de stallen van de ooms van Nimue.
"Ik was bij de geboorte," vertelde Nimue terwijl wij in de koelte van de vroege ochtend naast elkaar over het strand reden. "Ik mocht van mijn ooms het veulen een naam geven. Ik noemde haar Bella. Mijn ooms moesten lachen. Ze vonden het een simpele naam en niet erg orgineel. Ik ging zo vaak ik kon naar mijn ooms om naar Bella te kijken, hoe ze groeide. Mijn ooms moesten toegeven, dat ik een toepasselijk naam had gegeven." Nimue boog voorover, fluisterde het dier iets in het oor en ze schoten in galop vooruit over het strand, Voordat ik Velo aanspoorde tot galop, keek ik ze even vol bewondering na. Ook ik moest toegeven dat Nimue het dier een prima naam had gegeven.
Ulfo stootte mij aan. Slaperig tilde ik mijn hoofd op van de tafel en langzaam herinnerde ik mij weer waar ik was. Voor de taveerne in het dorp van de steenhouwers. De nacht was voor de helft verstreken, de taveerne gesloten en de laatste dronkaard naar huis gezwalkt. Ulfo wees naar drie grote vleermuizen, die in het licht van een bijna uitgedoofde fakkel neerstreken op een tafel een paar passen verder. Samen stonden we op en liepen naar ze toe.
"Jullie hebben ons gevonden," zei Plato, terwijl Socrates en Xantippe onverstoorbaar slurpten van een plas gemorste wijn.
"Dan hadden jullie je maar beter moeten verstoppen," zei Ulfo lachend en hij stapte uit het donker in het zwakke licht van de walmende fakkel.
"Misschien wilden we wel gevonden worden," zei Plato.
"Waarom zijn jullie dan niet zelf naar de Fidelita gekomen?" vroeg ik verbaasd. "Dat had ons de moeite bespaard om hier de hele avond en nacht op jullie te wachten. Jullie wisten dat volgens het plan de Fidelita vanochtend uit zou varen."
"Aan boord van de Fidelita krijgen we geen wijn," antwoordde Xantippe.
"En ook geen gegist fruit," voegde Socrates er aan toe.
"Bovendien is overmorgen pas de wind gunstig om uit te varen," zei Plato.
"Kunnen jullie het weer voorspellen?" vroeg Ulfo.
"Zo ongeveer," antwoordde Plato. "Was het heel vervelend om hier op ons te wachten?"
"Dat viel wel mee," zei ik. "Ulfo heeft gezongen en ik heb wijn gedronken. Meer wijn dan ik de komende maanden aan boord van de Fidelita zal krijgen."
"Je hebt tot overmorgen de tijd om nog meer wijn te drinken," zei Plato. "Dan is de wind gunstig. Vertel de kapitein, dat hij dan kan uitvaren. Wij zullen aan boord komen als de Fidelita buiten de haven is."
De gemorste plas wijn was op en de drie vleermuizen fladderden de duisternis in. Ulfo en ik strekten ons ieder op een stenen bank uit voor een korte nachtrust onder de sterren.
"Opstaan!" riep Ulfo vlak bij mijn oor en hij schudde mij wakker uit de diepe slaap waarin ik dankzij de wijn gedompeld was.
"Mijn hoofd," kreunde ik, terwijl ik moeizaam overeind kwam en mijn ogen zich knipperend openden in het felle ochtendlicht.
"Wees blij dat je enkel je hoofd voelt," zei Ulfo. "Al mijn spieren zijn stijf van de stenen bank."
De waard van de taveerne bracht ons een paar pannekoeken en een kan wijn als ontbijt.
"Mijn hoofdpijn is minder," zei ik opgelucht na een glas wijn.
"En mijn spieren voelen weer soepel," zei Ulfo. "Soepel genoeg om terug te rijden naar de haven. De kapitein zal niet blij zijn, als hij hoort dat de vleermuizen al aan het muiten zijn geslagen nog voordat ze aan boord zijn. Dat ziet er niet goed uit voor zijn weddenschap."
Even leek het erop dat Ulfo gelijk kreeg, toen we de kapitein in de kajuit de boodschap van de vleermuizen overbrachten.
"Gangspil!" riep de kapitein en hij sloeg met zijn vuist op de kaartentafel. Daarna plukte hij enkele ogenblikken peinzend aan zijn baard. '"Misschien geen slecht idee, dat de vleermuizen pas aan boord komen nadat we buitengaats zijn. En ik ben benieuwd of ze inderdaad de windrichting kunnen voorspellen. We zullen zien. En als ze niet op komen dagen, kunnen we altijd weer terug gaan en op ze wachten. De weddenschap begint pas zodra ze aan boord zijn. Voor die tijd hoeft de bemanning nergens van te weten. De bestemming van de reis is zoals gewoonlijk ook nog een geheim voor hen, zodat ze er niet over kunnen kletsen in de haven."
Zelf was ik ook blij, dat ik nog tijd had voor het vertrek van de Fidelita. Niet alleen om wijn te drinken, maar ook om met Velo over het strand te rijden samen met Nimue en haar Bella. Velo zou niet mee gaan op de oversteek naar het vasteland van Nieuw Atlantis. De vleermuizen wilden ons niets vertellen over de reis die we daar moesten maken, behalve dat we beslist geen paarden aan land mochten brengen. Hoewel dat waarschijnlijk betekende dat we te voet moesten gaan of, nog erger, op de rug van een ezel, was ik opgelucht dat Velo geen zeereis hoefde te maken en vaste grond onder zijn vier benen kon houden.
Op de dag, waarop de vleermuizen hadden aangegeven, dat de wind gunstig zou zijn, haalde ik Velo 's ochtends vroeg uit de stal van het paleis. Nimue had Bella reeds gezadeld. Samen reden we naar de haven. Onderweg voelden we een zwakke wind vanuit de bergen, ideaal om uit te varen. Op de kade bij de Fidelita stonden de vijf ooms van Nimue. Zij waren naar de haven gekomen om Nimue uit te zwaaien, maar ook om Velo en Bella mee te nemen naar hun fokkerij. Een betere verblijfplaats voor Velo kon ik niet wensen. Ik steeg af, klopte Velo nog een keer op de hals en gaf de leidsels over aan Lancelin. Nimue en ik gingen aan boord. Ulfo, Philumena en Apelles waren daar al, zij hadden de nacht op het schip doorgebracht. Zeilen werden gehesen, kabels werden losgemaakt en langzaam draaide de Fidelita haar voorsteven naar de havenmonding. Op de achterplecht keken Nimue en ik naar haar zwaaiende ooms en naar Bella en Velo, die langzaam kleiner werden en tenslotte, nadat de Fidelita de haven had verlaten, uit het oog verdwenen. Daarna keken we uit naar de vleermuizen. Ik wist dat ze ieder moment aan konden komen fladderen en ik was benieuwd hoe de bemanning zou reageren, als ze erachter kwamen dat de vleermuizen als passagiers mee zouden varen. Mijn aandacht werd echter afgeleid door luid geschreeuw op het midden van het schip. Een aantal matrozen sleurden een jongen het dek op. "Verstekeling!" riepen ze. De kapitein ging er op af. Even later werd ik erbij gehaald door een matroos. Ik ging de trap af naar het lager gelegen dek.
"Ero del Rocca, Ero del Rocca!" riep de verstekeling, die angstig ineengedoken op het dek zat. Op zijn ontblootte rug zag ik een grote tatoeage met een slang kronkelend rond een staf, het embleem van de priesters van Asklepius.
"Hij hoort bij dat gespuis van Asklepius, overboord ermee!" riep één van de matrozen.
"We brengen hem terug naar de haven, dan kan hij de rest van zijn leven roeien op de galeien!" riep een ander.
"Ero del Rocca!" riep de jongen.
"Ken jij deze jongen?" vroeg de kapitein aan mij.
"Nee," antwoordde ik.
"Ero del Rocca!" riep de jongen opnieuw.
"Ik ben Ero del Rocca," zei ik. "Waarom roep jij mijn naam?"
"Dat zeiden de vleermuizen," antwoordde de jongen angstig. "Ik moest tevoorschijn komen zodra het schip op een bepaalde manier schommelde en het water een bepaald geluid maakte. Op het dek moest ik Ero del Rocca roepen. Dat zeiden de vleermuizen."
"Je wilt beweren, dat de vleermuizen je hebben laten ontsnappen en jou geholpen hebben om jezelf aan boord te verstoppen?" vroeg de kapitein streng.
"Ja," antwoordde de jongen. "Dat moest ik van hen doen. En Ero del Rocca roepen."
Ondertussen waren Ulfo, Nimue, Philumena en Apelles er ook bij komen staan.
"We gaan niet terug naar de haven, dat laat onze missie niet toe," zei de kapitein vastberaden, "het is meevaren of overboord."
"Overboord!" riepen een aantal matrozen.
"Stilte!" riep de kapitein. "We weten dat de vleermuizen fanatiek jacht hebben gemaakt op de voortvluchtige priesters van Asklepius. Als de jongen de waarheid spreekt, dan wilden de vleermuizen hem beschermen. Misschien hadden ze daar een goede reden voor."
"Spreek je de waarheid?" vroeg Philumena aan de jongen.
"Ja," antwoordde de jongen stellig.
"Ik geloof hem," zei Philumena.
"Meevaren!" riep een aantal matrozen, terwijl niemand meer "Overboord!" riep.
"Stilte!" riep de kapitein streng.
"Ik geloof hem ook," zei ik. "Hoe kan hij anders weten dat ik aan boord zou zijn?"
"Dat bewijst niets," zei de kapitein. "Hij heeft jou misschien aan boord horen komen."
"Overboord!" riep weer een matroos.
"Stilte!" riep de kapitein.
Ik zag de twijfel op het gezicht van de kapitein, terwijl de bemanning in twee kampen verdeeld leek. De spanning was bijna onhoudbaar en kon ieder moment tot uitbarsting komen in een vechtpartij.
"Konden we het maar aan de vleermuizen vragen," zei Ulfo lachend terwijl hij om hoog keek.
"Riep iemand ons?" klonk de stem van Plato hoog boven ons in de mast. Naast hem zag ik Socrates en Xantippe. De drie vleermuizen waren, terwijl iedereen afgeleid was door de verstekeling, ongemerkt naar het schip gevlogen.
"Kennen jullie deze jongen," vroeg de kapitein.
"Ja, dat is Giordano," zei Xantippe. "Die hebben we verstopt."
"Hij was een slaaf van de priesters," zei Socrates.
"Hij droeg een zware kist terwijl ze hem voortdurend sloegen en schopten," zei Plato.
"Hoe ben je slaaf van de priesters geworden?" vroeg de kapitein.
"Gevangen genomen, samen met een vriend. We kregen geen gif, maar moesten muizen kweken en aan de slangen voeren. Mijn vriend werd gebeten en ging dood."
"Giordano mag meevaren," zei de kapitein. "Op één voorwaarde, dat Ero del Rocca er op toeziet dat de jongen zich goed gedraagt."
"Waarom ik?" vroeg ik verbaasd.
"Omdat hij jouw naam riep," antwoordde de kapitein.
Ik keek verwijtend omhoog naar de vleermuizen en zei "Goed dan."
"Leve Ero del Rocca, leve Giordano!" riepen de matrozen en ze gingen weer aan het werk. De vleermuizen bleven hoog in de mast, niemand besteedde meer aandacht aan ze.
"Giordano moet wat eten," zei Nimue. "Hij ziet er uitgehongerd uit."
"Dat is een goed idee," zei de kapitein. "Dan kunnen we tegelijkertijd bepalen wat voor werk hij aan boord moet doen. Uiteraard in overleg met Ero, want hij is verantwoordelijk voor de jongen."
We namen Giordano mee naar het achterdek, waar hij van de kok te eten en te drinken kreeg. Uitgehongerd wierp hij zich op de spijzen die de kok hem voorschotelde, terwijl hij onze vragen beantwoordde over de gruwelijkheden in de tempel van Asklepius. Zijn relaas over de verschrikkingen van de tempel van Asklepius is te weerzinwekkend om hier te herhalen, ook al leek het zijn eetlust niet te verminderen. Na afloop van zijn maaltijd kreeg Giordano van mij als taak om voor de passagiers te zorgen en in zijn vrije tijd moest hij in de leer gaan bij de bemanning om matroos te worden. Het was al snel duidelijk dat Giordano zelf liever matroos wilde worden dan bediende. Hij klom diezelfde middag nog in het want tot aan de toppen van de masten, waar hij een tijdje met de vleermuizen bleef kletsen. Ook nam hij in de volgende dagen zoveel vrije tijd als ik hem kon toestaan en toonde hij zich een ijverig leerling van de bemanning. Zijn taken als bediende vervulde hij duidelijk met tegenzin. Enkel Plato, Socrates en Xantippe voorzag hij vol overgave van het fruit, dat speciaal voor hen aan boord van de Fidelita was meegenomen. Hij bond een netje vol met vruchten aan zijn riem en klom razendsnel naar het kraaiennest, waar de vleermuizen al klaar zaten. Tot mijn verbazing kwamen de vleermuizen de hele reis niet uit de mast omlaag naar het dek om bij mij om wijn te zeuren. Soms gaven ze aan Giordano een korte gesproken boodschap voor mij mee, waar zij twee keer om moesten schateren, de eerste keer als ze hoog in de mast de onbenullige grap aan Giordano vertelden en de tweede keer om mijn reactie als Giordano de boodschap aan mij had overgebracht en hij snel een veilig heenkomen zocht hoog in het want. Een bijvoorbeeld van een dergelijke boodschap: “Hoe kan een ezel net zo snel gaan als een paard? Door op een paard te rijden!” De vleermuizen deden dit enkel als ik alleen op het achterdek liep, buiten gehoorsafstand van de stuurman of andere bemanningsleden. Zelf hield ik de schijn op dat ik niet het mikpunt was van spot, door heel hard met de vleermuizen mee te lachen, maar dit spoorde hen juist aan om er mee door te gaan, zodat mijn geduld met de vleermuizen steeds meer op de proef werd gesteld, totdat ik hun geheimpje ontdekte. Ik merkte op, dat de kan wijn die ik ieder avond bij het eten als rantsoen kreeg toebedeeld, niet helemaal vol was. Voorzichtig, en zonder het mijn medepassagiers te laten merken, bekeek ik de andere kannen wijn, die Giordano op tafel zette, en ik zag dat deze ook niet helemaal vol waren. De volgende avond ging ik niet meteen naar de kajuit voor het avondmaal, maar verborg ik mij bij het kombuis. Ik zag Giordano met de kannen wijn naar buiten komen en ik volgde hem onopgemerkt. Zo zag ik, dat hij stiekem uit iedere kan iets overgoot in een kleine, leren wijnzak, die hij daarna verstopte. Ik kwam tevoorschijn en sprak hem streng toe.
“Steel jij wijn?”
“Ja,” stamelde Giordano. Hij had van Philumena geleerd om de waarheid te spreken.
“Voor jezelf?”
“Nee,” antwoordde Giordano. Ik geloofde hem.
“Voor de vleermuizen?”
“Ik mag niet zeggen voor wie de wijn is.”
“Het pleit voor je, dat je de vleermuizen niet verraadt. Je hoeft de wijn niet terug te gieten en ik zal het geheim houden, ook in de toekomst, als je de vleermuizen vertelt, dat de fidalco liever geen grappen meer van ze hoort.”
Giordano bracht de boodschap goed over. Vanaf dat moment was ik niet langer meer het mikpunt van de grollen van de vleermuizen.
We voeren zonder ergens aan te leggen naar onze bestemming, op ruime afstand van de eilanden Xaymaca en Coabana en om een groot schiereiland van het vasteland. Slechts zo nu en dan was er een vage kust aan de horizon. De wind bleef gunstig en de deining regelmatig. Het was een voorspoedige reis. Ik betrapte mijzelf erop, dat ik blij was om weer aan boord te zijn. De verre horizon rondom, de geur van de zee, het aangename gezelschap en het vooruitzicht om onbekende landen te verkennen, dit alles deed mij bijna vergeten dat ik een fidalco zonder paard was, opgesloten op een schip. Op een avond vlak voor zonsondergang, na twee weken varen, lag het vasteland van Nieuw Atlantis weer voor de boeg, met het blote oog nauwelijks te onderscheiden. De stuurman draaide het schip direct naar een koers parallel aan de verre kust. Ik leende de telescoop van de kapitein en ik zag hoge bergtoppen, die langzaam roze kleurden in de avondzon.
“Gaan we spoedig aan land?” vroeg ik tijdens het avondmaal in de kajuit.
“Dat hangt af van wat de vleermuizen te vertellen hebben,” antwoordde de kapitein. “Ik verwacht ze ieder moment,” voegde hij er aan toe. “Ik heb Giordano naar ze toe gestuurd met de boodschap dat ze hier welkom zijn voor een slokje wijn. De luiken boven onze hoofden staan niet enkel open om de koele avondlucht binnen te laten.” Eén voor één fladderden Plato, Xantippe en Socrates door de donkere opening naar binnen en streken op de tafel neer. De kapitein schonk wijn in een platte schotel en schoof deze naar de vleermuizen toe, die direct begonnen te slurpen.
“Kunnen we ondieptes, riffen en zandbanken verwachten als we de kust naderen?” vroeg de kapitein.
“Vleermuizen zijn geen zeelieden,” antwoordde Plato, terwijl Xantippe en Socrates ijverig de schotel schoon likten. “Maar wij kunnen wel horen waar de golfslag korter wordt en waar de golven breken.”
“Leidt ons dan om de gevaarlijke plekken heen naar de kust,” zei de kapitein.
“Niet er om heen, maar er midden in,” zei Plato. “Als de kapitein precies heeft gevaren, zoals ik hem heb verteld, dan zijn we vlakbij het doel van de zeereis, een gebied met kleine eilandjes vlak voor de kust. Het schip moet tussen eilandjes voor anker gaan.”
“Waarom moeten we het gevaar opzoeken?” vroeg de kapitein.
“Om veilig te zijn,” antwoordde Plato. “Tussen de eilandjes ligt het schip beschut voor hoge golven vanuit de zee en onzichtbaar voor spiedende blikken vanaf het land.”
“Dat klinkt als een goed plan, tenminste als jullie ons veilig naar een ankerplek kunnen loodsen,” zei de kapitein.
“Het geluid van de golven zal de vleermuizen leiden en de vleermuizen zullen de mensen leiden,” zei Plato. “Maar om zeker te zijn, kan het schip niet zeilen en om onzichtbaar te blijven, moet het ‘s nachts varen. Vannacht zal de wind gaan liggen, dan kan het schip verder gesleept worden naar een goede plaats. Daar mag niemand het schip af, totdat we jullie opnieuw gesproken hebben.”
De vleermuizen vlogen door de openstaande luiken omhoog naar de achtermast. We gingen allen naar het achterdek en niet lang daarna hingen de zeilen slap. De kapitein gaf de opdracht om alle zeilen te strijken, om drie roeiboten te water te laten en de sleepkabels uit te zetten. Elk van de vleermuizen vloog rondjes boven één van de boten en gaf aanwijzingen aan de roeiers. De stuurman deed niets meer dan de Fidelita de koers van de roeiers te laten volgen. Spoedig hoorden we het ruisen van branding en in het maanlicht zagen we her en der schuimende golven. De kapitein liep zenuwachtig over het dek van het ene boord naar het andere boord. Het viel hem duidelijk zwaar om de veiligheid van zijn schip aan de vleermuizen toe te vertrouwen. Een zilverkleurig oplichtend strand gaf mij het geruststellende gevoel dat ik er in geval van nood makkelijk naartoe kon zwemmen, totdat de kapitein iets bromde over haaien en verraderlijke stromingen. Na uren langzaam manoeuvreren, landde Plato op de reling van het achterdek en vertelde dat het schip voor anker kon gaan.
In het eerste ochtendlicht kon ik de ankerplaats beter bekijken. De Fidelita lag in een vaargeul tussen twee eilanden, waarvan het grootste eiland met palmen en struiken begroeid was en het vasteland volledig aan het zicht onttrok, waaruit ik concludeerde dat de Fidelita niet te zien was vanaf de kust. Bruine pelikanen doken naar vis tussen de koraalriffen. Donkere gedaanten vlogen vanuit de bomen op het eiland en al snel cirkelden er tientallen vleermuizen boven het schip. Plato, Xantippe en Socrates stegen ook op vanuit de mast en vlogen samen met hun soortgenoten mee terug naar het eiland. De zon kwam op vanachter het kleine eiland en het werd snel warm op het dek. Door de beschutte ankerplek was er geen zuchtje wind. De bemanning spande zeilen boven het dek als bescherming tegen de felle zon en in de schaduw rustten ze uit van de vermoeiende nacht. Het leek alsof het schip zelf in slaap viel na de reis, rustig dobberend aan de ankerketting, zonder wind in de zeilen en zonder opspattend water tegen de boeg. Ulfo en ik leunden tegen de reling en keken naar de duikvluchten van de pelikanen.
“Wat weet jij van het land waardoor we moeten reizen?” vroeg ik.
“Niet meer dan jij,” antwoordde Ulfo. “Ik had gehoopt, dat de vleermuizen meer zouden vertellen tijdens de zeereis, maar ik heb de indruk dat ze ons bewust gemeden hebben en met opzet in de mast zijn blijven zitten. Ik heb ze een aantal keren geprobeerd te lokken met wijn om zo een praatje met ze aan te knopen, maar ze hebben me steeds genegeerd. Ze moeten daar een goede reden voor hebben gehad.”
“Giordano bracht ze stiekem wijn, maar dat moet je niet verder vertellen,” zei ik.
“Wees niet bang,” zei Ulfo. “Als ik dat verder had willen vertellen, dan had ik dat allang gedaan. Ik heb mijn ogen niet in mijn zak zitten. Wat mij verbaast, is dat de vleermuizen normaal loslippig zijn, maar deze reis zijn ze zwijgzaam. Ze lijken bang ergens voor.”
“Misschien wel voor hun ouderlingen,” zei ik.
“Daar heb ik ook aan gedacht,” zei Ulfo. “En ik kijk er niet echt naar uit, dat ik die ouderlingen moet toespreken. Ik denk, dat de vleermuizen ons meer vertellen zodra ze terugkomen. Tot die tijd ga ik slapen. Ik heb vannacht weinig rust gehad en het zal mij niet verbazen als we in het donker op pad moeten.”
Ulfo liep naar de schaduw onder een zeil en strekte zich uit op het dek met een opgerold touw als hoofdkussen. Zelf voelde ik mij nog niet slaperig en ik ging op zoek naar Nimue. Ik vond haar benedendeks in gezelschap van Philumena en Apelles, die druk met haar in gesprek waren.
“Je komt als geroepen,” zei Apelles tegen mij. “We doen een laatste poging om Nimue ervan te overtuigen om niet met jou en Ulfo mee te gaan.”
“Dan hebben jullie weinig aan mij,” zei ik. “Mijn mening kennen jullie al. Wat mij betreft gaat ze mee, als ze dat wil.”
“Daarom zijn we blij dat je er bent,” zei Philumena. “Nimue weigerde er met ons over te praten omdat ze dat niet eerlijk vond, twee tegen één. Met jou erbij is het twee tegen twee.”
“Dat was maar een uitvlucht van mij,” zei Nimue. “Ik ben bang dat Ero ook geen weerwoord heeft tegen het belangrijkste argument van jullie om niet te gaan.”
“Wat is dat argument?” vroeg ik.
“Als ik met Ulfo en jou meega, dan is er geen priesteres van Fortuna meer aan boord.”
“Behalve als Philumena priesteres van Fortuna wordt, zoals ik haar eerder heb gevraagd,” zei ik lachend.
“Daar heb ik ook aan gedacht, maar ze wil nog steeds niet,” zei Nimue.
“Het gaat er niet om wat Philumena wil, maar wat de almachtige godin Fortuna wil,” zei ik plechtig.
“Heeft de almachtige godin dan een teken gegeven om haar wil kenbaar te maken?” vroeg Philumena.
“De enige die haar wil kenbaar heeft gemaakt is Nimue,” zei Apelles.
“Dan wachten we op een teken van Fortuna,” zei ik.
“En niemand kan beter tekens van de almachtige godin herkennen en duiden, dan haar priesteres,” zei Nimue triomfantelijk.
“Heb je al een teken ontvangen?” vroeg ik nieuwsgierig.
“Nee, maar dat zal niet lang meer duren,” antwoordde Nimue lachend.
“In dat geval kun je beter gaan slapen,” zei ik. “Ulfo denkt dat we van de vleermuizen vannacht aan land moeten gaan.”
“Goed idee, misschien ontvang ik het teken van Fortuna in mijn dromen,” zei Nimue.
“De almachtige godin heeft zich bij mij meestal kenbaar gemaakt tijdens actie, maar mogelijk werkt dat bij priesteressen anders,” zei ik.
“Ga dan nu maar slapen,” zei Philumena. “Bij een waarachtig teken van Fortuna zal ik de rol van priesteres op mij nemen.”
“Ik vind het hier benedendeks te benauwd worden om te slapen,” zei Nimue.
“Ulfo ligt in de schaduw op het achterdek,” zei ik.
“Dat zou ik ook graag willen, maar een priesteres van Fortuna kan niet zomaar in het zicht van de bemanning een dutje doen,” zei Nimue.
“Dan verkleed je jezelf toch als matroos,” zei ik.
“Ja,” zei Nimue. “Ga jij alvast naar het achterdek, dan kom ik daar dadelijk naar toe. Als de vleermuizen terugkomen, zullen ze wel meteen naar Ulfo gaan en ik wil niets missen van wat ze hem vertellen.”
Het werd een slaperige dag, waarbij dutjes op het achterdek werden afgewisseld met de maaltijden, die vanwege warmte in de kajuit ook op het achterdek genuttigd werden. Nimue ontving geen teken van Fortuna, ook niet in haar dromen. De vleermuizen kwamen pas na zonsondergang terug. Ze vertelden weinig en wilden geen vragen beantwoorden. Ulfo kreeg wel gelijk, dat we direct op pad moesten. De vleermuizen zeiden, dat Nimue en Giordano mee moesten gaan. Nimue legde dit uit als het teken van Fortuna en Philumena ging er mee akkoord om tijdelijk de rol van priesteres te vervullen.
Zonder uitrusting of proviand moesten we in een roeiboot stappen, die door vier matrozen naar het vasteland werd geroeid, terwijl Plato, Socrates en Xantippe de weg wezen langs de koraalriffen. In het maanlicht zagen we een uitgestrekte strandvlakte voor ons liggen.
“Ulfo, Nimue, Ero en Giordano, spring overboord!” zei Plato.
We volgden zijn bevel op en kwamen in water terecht dat tot onze middel reikte. We waadden honderden passen naar het strand en gingen druipend van het zeewater op het zand zitten om uit te rusten. De roeiboot had alweer rechtsomkeert gemaakt en voer terug naar de Fidelita. Enkel Plato was met ons meegevlogen en zat, droog, naast ons. Hij bleek nu wel bereid om onze vragen te beantwoorden, ook al waren de antwoorden niet altijd duidelijk.
“Waar zijn Xantippe en Socrates?” vroeg Giordano.
“Die wijzen de roeiboot de weg naar het schip,” antwoordde Plato.
“Komen ze nog terug?” vroeg Giordano.
“Nee, ze blijven bij het schip om als tolk te dienen tussen de bemanning en de andere vleermuizen die de kust bewaken. Niemand mag zichtbaar zijn vanaf de kust. Daarom is het grote eiland verboden gebied. Enkel het kleine eiland mag betreden worden.”
“Hadden Socrates en Xantippe niet mee willen gaan?” vroeg Nimue.
“Nee!” zei Plato. “We hebben erom geloot en ik heb verloren.”
“Is de reis zo gevaarlijk?” vroeg Ulfo.
“Niet voor mij, wel voor jullie,” antwoordde Plato.
“Waarom wilden Socrates en Xantippe dan niet meegaan?” vroeg Nimue.
“Het is hier verboden om gegist fruit eten,” zei Plato. “Daar worden de ouderlingen boos van. Daarom waren we door de ouderlingen verbannen, omdat we betrapt waren. We worden nu voortdurend in de gaten gehouden.” Plato wees met zijn vleugel omhoog en we zagen enkele vleermuizen rondvliegen.
“We mogen deze diplomatieke missie niet in gevaar brengen, dus geen gegist fruit,” zei Ulfo lachend.
“Waarom is de reis gevaarlijk voor ons?” vroeg ik en ik dacht eraan dat ik in de haast van het vertrek mijn pistolen en zelfs mijn degen aan boord van de Fidelita had gelaten.
“Wilde dieren, daarom zijn jullie met zijn vieren,” antwoordde Plato.
“Maar we hebben geen wapens!” zei ik.
“Dat hoeft ook niet, als jullie maar bij elkaar blijven, dat schrikt de meeste roofdieren af,” zei Plato. “Behalve slangen, maar daar weet Giordano wel raad mee.”
“Wie is onze gids?” vroeg Nimue.
“Dat ben ik,” antwoordde Plato.
“Heeft dit land een naam?” vroeg Ulfo.
“Waarom wil je dat nu weten?” zei ik. Het was typisch iets voor Ulfo om naar zo iets onbelangrijks te vragen.
“Om er een lied over te maken,” antwoordde Ulfo mij.
“Dit land heeft vele namen, maar Tzinacantlan vind ik de mooiste,” zei Plato. “Het betekent Land van de Vleermuizen.”
“Tzinacantlan,” herhaalde Ulfo. “Een mooie naam voor een lied.”
“Waarom mogen de mensen in dit land ons niet zien?” vroeg Nimue. “Waarom al die geheimzinnigheid?”
“Dat heeft te maken met de profetie,” antwoordde Plato. “Maar dat is een lang verhaal, daar is nu geen tijd voor. Jullie moeten verder. Dadelijk worden jullie gezien.”
We stonden op en liepen landinwaarts. Na enkele mijlen over het zand bereikten we de beschutting van struikgewas. Plato loodste ons naar een smal pad, dat we uren lang volgden. Onderaan een lage helling mochten we uitrusten.
“Reizen we de hele tocht ‘s nachts?” vroeg Ulfo.
“Nee, enkel de eerste dagen,” antwoordde Plato. “In de bergen is voor jullie daglicht nodig om niet in een ravijn te vallen.”
“Moeten we ‘s nachts reizen vanwege de profetie?” vroeg ik.
“Ja, en omdat het overdag te warm is,” antwoordde Plato.
“Ik zet geen stap verder voordat je ons meer vertelt over die profetie,” zei Nimue.
“Als jullie uitgerust zijn, dan gaan we verder.” zei Plato. “Daarna kan ik het jullie vertellen.”
“Kun je het ons niet vertellen terwijl wij uitrusten?” vroeg Nimue.
“Ja, maar niet hier,” antwoordde Plato. “Ik wil jullie iets laten zien.”
We stonden op en na een korte klim kwamen we op een vlak plateau. Hier liep het pad door weelderige begroeiing. In de ochtendschemering kwamen we bij een open plek. Overal lagen grote stenen, deels overwoekerd door kruipende planten. Tussen de brokstukken door, liepen we naar het midden van de ruïne van wat ooit een groot, voornaam gebouw was.
“Dit zijn de overblijfselen van een oud paleis,” vertelde Plato. “De bevolking denkt dat er een vloek op rust en durft er niet te komen. Een goede plek om de dag door te brengen.”
“Hoe komen we aan eten?” vroeg Nimue.
“Dat gaat Giordano zo halen,” antwoordde Plato. “Maar eerst wil ik jullie iets laten zien.” De vleermuis nam ons mee naar een lage muur, waarvan de basis over een tiental passen nog intact was en versierd met bizar beeldhouwwerk. “Hier wordt de profetie uitgebeeld. Krijgers zo groot als reuzen zullen uit het oosten van over het grote water komen. Zij zullen de oorlogsgod opwekken en de gevleugelde vredesgod voor altijd verjagen. In de oorlog die volgt zal de koning van dit paleis alle andere koningen verslaan en heerser worden over het hele land. De koning van dit paleis is zelf reeds lang geleden verslagen, maar er zijn nog vele koningen met paleizen, die geen ruïne zijn en waarin dezelfde profetie wordt uitgebeeld. Deze koningen hopen allemaal dat zij ooit dankzij de reuzenkrijgers uit het oosten de alleenheerser over het land zullen worden. Op dit moment wordt de gevleugelde vredesgod aanbeden en dat is goed voor de vleermuizen. Als jullie aangezien worden voor de voorspelde reuzenkrijgers, dan zullen de priesters van de oorlogsgod, die in het geheim altijd actief zijn gebleven, de koningen ophitsen om tegen elkaar te gaan vechten. Dat is slecht voor de vleermuizen. Daarom mag jullie schip niet gezien worden en daarom zijn jullie ongewapend en mogen jullie voorlopig niet overdag reizen. Behalve Giordano, want die is kleiner.”
We bekeken het beeldhouwwerk. Het enige wat ik zag was kleinere en grotere figuren met vreemde wapens en hoofdtooien. Ik kon mij niet voorstellen dat iemand mij aan kon zien voor één van deze figuren, maar tegelijkertijd was ik blij dat we heimelijk moesten reizen. Dit bespaarde mij de vernedering dat de bewoners van dit land zagen hoe ik, trotse fidalco, zonder paard te voet moest gaan. Plato vertrok met Giordano om eten te gaan halen. Wij lesten ondertussen onze dorst met water, dat uit een bron in het midden van de ruïne sijpelde, maar onze knagende honger konden we pas een uur later stillen, toen Giordano terugkwam met een mand vol opgerolde koeken. Hij bleek onderweg al lopend gegeten te hebben en terwijl wij gulzig onze monden vol propten, vertelde hij trots hoe hij met hulp van de vleermuizen het eten in een dorp had gestolen. Diefstal, zo kwamen we de hele reis aan ons eten, op een paar eetbare wilde vruchten na, die Plato ons onderweg aanwees. Diefstal! Nog nooit, tijdens al mijn omzwervingen, had ik mij daartoe verlaagd, zelfs niet als ik dagen niet gegeten had. Volgens Ulfo was het strikt genomen geen diefstal, omdat de dorpelingen vrijwillig afstand hadden gedaan van het eten. Iedere keer als we eten nodig hadden, pasten de vleermuizen weer dezelfde truc toe. Zij overtuigden de bewoners van het dorp, dat die dag als doelwit diende voor de plundertocht van Giordano, om eten aan het rand van het dorp in het struikgewas neer te zetten om bepaalde geesten vriendelijk te stemmen. Om ongezien het eten mee te nemen, hoefde Giordano slechts te wachten tot de dorpelingen weg waren, wat ze ook weer onder invloed van de vleermuizen razendsnel deden. Als het geen diefstal was, dan was het in ieder geval bedrog. Over bedrog gesproken, later tijdens de reis moest ik mij vermommen. Een fidalco die zichzelf vermomt! En wat voor een vermomming! Ik schaamde mij er zo voor, dat ik blij was dat niemand mij herkende. Maar ik moet niet op het verhaal vooruitlopen, anders kan de indruk ontstaan dat het een gemakkelijke reis was. Integendeel! Eerst moesten we nachtenlang door een dicht oerwoud lopen, terwijl zelfs ‘s nachts het zweet over onze rug liep. Overdag vielen we doodmoe in slaap, blootgesteld aan het gevaar van dodelijk giftige slangen waarvoor enkel de oplettendheid en de snelheid van Giordano ons behoedde. Hij ving ze met zijn blote handen en wierp ze ver weg, nog voordat wij ze ontdekt hadden. Daarna werden de nachten koeler, maar de hellingen steiler, zodat nog steeds het zweet over onze rug liep. Tenslotte werden de hellingen zo steil en gevaarlijk, dat we van Plato overdag moesten lopen. Op dat moment vermomden wij ons. De rare bontgekleurde mantel en het bizarre hoofddeksel waren tot daaraan toe, ook al voelde ik mijzelf kaal zonder mijn trouwe hoed, die ik onder de mantel moest verbergen. Wij moesten echter ook onze lichaamslengte verdoezelen door op drukke paden voorover gebogen te lopen met een baal op onze rug. Hiermee imiteerden wij het merendeel van de andere reizigers, die van dezelfde paden als wij gebruik maakten. In dit land zijn karren en zelfs lastdieren onbekend en alle vracht wordt door mensen op de rug vervoerd. Ik, trotse fidalco, moest zich voordoen als een sjouwer, als een menselijk lastdier, als de laagste knecht. Gelukkig waren de balen op onze ruggen niet zwaar, in tegenstelling tot de lasten van de echte sjouwers, die meer dan hun eigen lichaamsgewicht de steile bergpaden op zeulden. Onze balen hadden wij op aanwijzing van Plato gevuld met pluizige vezels en wogen niet meer dan een paar pond. En de balen kwamen ons ook nog goed van pas. Op deze hoogte waren de nachten koud en van Plato mochten we geen vuur maken. Met behulp van de balen, die we open konden rollen, hielden we ons warm. ‘s Ochtends rolden we de balen weer op en dienden ze als onderdeel van onze vermomming tijdens onze tocht over de smalle, steile bergpaden. De uitzichten waren duizelingwekkend. Nog nooit had ik een landschap gezien, dat zo woest en imposant was, besneeuwde bergtoppen en mijlendiepe ravijnen. Onze eindbestemming was een breed, uitgestrekt dal aan de voet van een rokende vulkaan. Het centrum van de vallei werd gevuld door een groot meer, waar verschillende steden om heen lagen. Volgens Ulfo was dit het mooiste vergezicht dat hij in zijn hele leven had gezien en nog dagenlang viel hij ons lastig met de verzen die hij erover dichtte. Plato liet ons niet afdalen naar de vallei en wij moesten in de schaduw van een groep ceders wachten op de komst van de ouderlingen. We strekten onze benen, die vermoeid en pijnlijk waren van de laatste klim, en aten het proviand, dat Giordano zoals gebruikelijk die ochtend vroeg aan de rand van een dorp had gepakt. Vanaf onze rustplek konden we de grote stad, die beneden ons lag, niet zien. Ulfo wilde in een ceder klimmen voor het uitzicht, maar Plato hield hem tegen. In de schemering arriveerden groepjes vleermuizen, zodat uiteindelijk de laagste takken van de ceders vol hingen. Plato gaf Ulfo een signaal, dat de ouderlingen aanwezig waren en dat hij kon beginnen. Helaas kwam er van zijn toespraak, die hij tijdens de tocht door de bergen met ons als toehoorders tot vervelens toe herhaald en gepolijst had, niets terecht. Ulfo sprak de eerste kunstig gecomponeerde en uiterst beleefde en diplomatieke openingszin, die meteen daarna door Plato werd vertaald in een paar korte, schrille piepgeluiden. Er klonk schril gepiep uit de bomen, dat door Plato beantwoord werd, waarna de vleermuizen allemaal wegvlogen. Alleen Plato bleef bij ons.
“Heb ik de ouderlingen beledigd,” vroeg Ulfo bezorgd.
“Nee hoor, de ouderlingen hebben genoeg gehoord en gaan nu in beraad,” antwoordde Plato.
“Maar ik moet mijn toespraak nog beginnen,” zei Ulfo verbaasd.
“De ouderlingen vonden jou erg sloom praten en jullie taal veel te omslachtig, daarom heb ik direct de rest voor ze vertaald. Ik kende jouw toespraak ondertussen uit mijn hoofd.”
“Waren er dan geen vragen?” vroeg Ulfo.
“Ja, die heb ik ook direct beantwoord,” zei Plato.
“Vonden ze mijn toespraak mooi?” vroeg Ulfo voorzichtig.
“Ja, ze waren erg tevreden met de beknoptheid van mijn vertaling,” zei Plato.
“Beknoptheid!” riep Ulfo gekwetst en hij verborg zijn gezicht in zijn handen.
“We hadden de reis niet hoeven maken,” zei Nimue tegen Plato. “Jij had de boodschap ook over kunnen brengen.”
“Dat is niet helemaal waar, de ouderlingen wilden jullie graag zien,” zei Plato.
Een groep dartele vleermuizen streek tuimelend in de ceders en communiceerde piepend met Plato.
“Goed nieuws,” zei Plato. “Wij mogen jullie helpen met verkennen. En er is nog beter nieuws. Deze elf vleermuizen gaan met ons mee. Ze hebben zich vrijwillig laten verbannen, omdat ze niet van gegist fruit af kunnen blijven en het niet na kunnen laten om lol te trappen. Ze gaan graag mee, ze vinden jullie geinig.”
“En het bondgenootschap, waar ik om wilde vragen in mijn toespraak?” zei Ulfo. “Heb je dat wel vertaald?”
“Natuurlijk en daar hebben de ouderlingen direct op geantwoord, dat jullie je bondgenoten moeten zoeken onder de vijanden van jullie vijanden, met als waarschuwing dat de vijanden van jullie vijanden niet vanzelfsprekend ook jullie vrienden zijn.”
“Daar moet ik over nadenken,” zei Ulfo. “En ook over namen voor elf vleermuizen.”
“Ze hebben al namen,” zei Plato.
“Ja, maar vast en zeker geen namen die ik kan verstaan en uitspreken,” zei Ulfo.
“Nee, en nu je het zegt, ze moeten jullie taal leren,” zei Plato.
“We hoeven ons niet te vervelen tijdens de terugreis,” zei Ulfo lachend.
De volgende ochtend vertrokken we alweer voor de terugreis, die in omgekeerde volgorde hetzelfde was als de heenreis, op twee verschillen na. We daalden de meeste tijd, wat sneller ging, maar minstens even vermoeiend was. Bovendien had Plato een veel beter humeur. De elf bannelingen waren vrolijk gezelschap voor hem, die hem overhaalden om samen met hen gegist fruit te eten met het argument dat hij toch al verbannen was. De grondbeginselen van onze taal leerden ze in enkele dagen van Plato. Tegen de tijd dat we de paleisruïne bij de kust weer bereikten, babbelden ze er als kleuters vrolijk op los.
“Mijn naam is Aspasia, hoe heten jullie?” begon er één, waarna er een kakafonie volgde van de namen, die Ulfo aan de vleermuizen had gegeven. Callicles, Xeniades, Dotima, Arignote, Metrodoros, Praxilla, Telesilla, Hippasos, Abrotelia en Polos waren allemaal present. Welke naam bij welke vleermuis hoorde, was voor mij onmogelijk om te vertellen. Ik had nog steeds moeite om Plato te onderscheiden van Socrates en Xantippe, die vanaf de Fidelita naar de paleisruïne waren gekomen, zodat voor mij de verwarring nog groter werd. Socrates en Xantippe hadden net als Plato weinig aanmoediging van de nieuwe bannelingen nodig om naar gegist fruit te zoeken en na een korte groet verdwenen ze in het oerwoud. Even werden we alleen gelaten door de vleermuizen, maar al snel streek er weer één neer op een afgebrokkelde muur.
“Ben jij dat Plato?” vroeg Nimue.
“Nee, dat is Hippasos, dat zie je toch zo,” zei Ulfo.
“Ik heet Dotima,” zei de vleermuis. “Maar ik kan Hippasos wel halen.”
“Nee, dank je, haal liever Plato, Xantippe en Socrates,” zei Ulfo.
Dotima vloog weg en even later kwamen er drie vleermuizen.
“Volgens mij zijn jullie niet Plato, Socrates en Xantippe,” zei Ulfo.”
“Nee, ik ben Metrodoros.”
“En ik Abrotelia,”
“En ik heet Telesilla.”
“Moeten we Plato, Socrates en Xantippe voor jullie halen?” vroeg Metrodoros.
“Graag, maar haal ze liever allemaal, dan weet ik zeker dat de goede er bij zitten,” antwoordde Ulfo wanhopig.
“Dat hoeft niet meer,” zei Abrotelia.
“Ze komen er aan gevlogen,” zei Telesilla. Elf vleermuizen streken rond ons neer op de brokstukken van een muur.
“We zijn betrapt door de saaie, brave vleermuizen bij het eten van gegist fruit,” zei de vleermuis, die ik duidelijk herkende als Plato. “Ze houden ons nu in de gaten, geen gegist fruit meer. Daarom willen we zo snel mogelijk hier weg.”
“Varen met een schip!” riep een vleermuis, waarvan ik vermoedde dat ze Aspasia heette.
“Lol trappen in de mast!” riep Polos, maar het kan ook Xeniades zijn geweest.
“Wijn drinken!” riep Praxilla of Arignote.
“Ik weet niet of de kapitein dat goed vindt, wijn drinken,” zei Nimue lachend.
“Dat doen we stiekem, net als tijdens de heenreis,” zei Xantippe.
“Giordano brengt de wijn, die hij uit jullie kannen heeft gehaald,” zei Socrates.
“Klopt dat, Giordano?” vroeg Nimue streng.
Giordano stamelde iets onverstaanbaars.
“Laat maar,” zei ik lachend. “Ulfo en ik wisten het al langer.”
“En jullie hebben mij niets verteld!” riep Nimue verontwaardigd.
“Daarom hebben we het verteld, zodat Nimue het nu ook weet,” zei Socrates.
“In ruil mag Nimue het niet verder vertellen, vooral niet aan Philumena, die is zo streng,” zei Xantippe.
“Dit is niet hoe dat bij mensen gaat,” zei Nimue lachend. “Pas als je de belofte van geheimhouding hebt gegeven, krijg je het geheim te horen en niet andersom.”
“Maar dan had je de belofte moeten geven, terwijl je nog niet wist wat het geheim was, dat is niet eerlijk, en soms ook gevaarlijk,” zei Plato.
“Ik beloof het geheim te houden, als jullie je net zo braaf gedragen als op de heenreis,” zei Nimue.
“Ik weet niet of de kapitein veertien vleermuizen aan boord wil hebben,” zei Ulfo.
“Daar hebben we een oplossing voor,” zei Plato. “We gaan om beurten met z’n drieën in de mast zitten, terwijl de rest op een afstand meevliegt. Jullie zien toch het verschil niet tussen ons. Zo kunnen we allemaal stukjes meevaren.”
“En lol trappen in de mast en wijn drinken!” riep een vleermuis, waarvan ik zeker wist dat het Callicles was.
Die nacht liepen we vanaf de paleisruïne door het struikgewas naar de strandvlakte en over het zand naar de vloedlijn, waar een roeiboot van de Fidelita op ons wachtte. Dit keer hoefden we niet ver door het water te waden, voordat we in de roeiboot konden klimmen, geholpen door de matrozen, die ons terug roeiden naar de Fidelita. De matrozen waren blij, dat we terug waren en de Fidelita kon vertrekken. Tijdens onze afwezigheid hadden ze een zware tijd gehad. Het was een obsessie van de kapitein geweest, om de vaargeul in kaart te brengen zodat hij bij het wegvaren niet meer afhankelijk zou zijn van de vleermuizen. Nacht na nacht moesten de matrozen kris kras tussen de koraalriffen en zandbanken door roeien, terwijl de stuurman vanaf de boeg van de roeiboot de diepte peilde. Overdag mochten ze in groepjes onder toezicht van de vleermuizen aan land gaan op het kleine eiland, maar daar was niets te beleven geweest, enkel zand en palmen. We bereikten de Fidelita ruim op tijd voor het ontbijt, dat we samen met de kapitein aten in de kajuit.
“Ik heb de vaargeul in kaart gebracht,” zei de kapitein trots. “Anders had de bemanning zich verveelt. Zodra de wind gunstig is, laat ik de zeilen hijsen.”
“Is het niet gevaarlijk om zeilend door het doolhof van koraalriffen te varen?” vroeg ik ongerust. De kapitein en de stuurman bulderden van de lach.
“Het is duidelijk dat je geen zeeman bent,” zei de kapitein. “Des te hoger de snelheid, des te beter kunnen we het schip manoeuvreren.”
Die avond voeren we snel en veilig naar het open water en ik keek uit naar een voorspoedige thuiskomst, zodat ik weer met Velo over het strand kon rijden samen met Nimue en haar Bella, maar de almachtige godin Fortuna beschikte anders. De kok had slecht nieuws. Een groot gedeelte van het proviand was bedorven. De kapitein besloot direct naar de haven van Nabaha te varen aan de noordkust van Coabana om daar nieuwe voorraden in te slaan.
Op de tweede dag tijdens onze reis naar Nabaha sprak Philumena mij en Nimue aan.
“Er is iets vreemds met de vleermuizen in de mast.”
“Hoe bedoel je?” vroeg ik ontwijkend.
“Op de heenreis zaten ze uren achtereen stil, maar nu vliegen ze af en aan. En op een bepaald moment dacht ik er vier te zien.”
“Het zijn er nu veertien, er zijn elf bijgekomen,” verklapte Nimue. “Ze wisselen elkaar af om uit te rusten in de mast.”
“Weet de kapitein dat ook?” vroeg Philumena.
“Volgens mij niet, maar wat maakt het uit,” antwoordde ik. “We raken ze toch niet kwijt en niemand heeft er last van.”
“Plato, Xantippe en Socrates hebben beloofd om op de nieuwkomers te passen,” zei Nimue.
Even was ik bang dat Nimue ook het verhaal over Giordano en de wijn voor de vleermuizen ging opbiechten, maar gelukkig hield ze haar mond. Snel vroeg ik aan Philumena “Nu je even priesteres van Fortuna ben geweest, wil je dit blijven doen?”
“Ik zie mijzelf niet als priesteres en ik geloof dat iedereen op zijn eigen manier de goden kan vereren en dat daar geen priesters of priesteressen voor nodig zijn. Maar als jouw vraag is of ik bij terugkomst in Haixo op de tempel van Fortuna wil passen, dan is mijn antwoord ja, op één voorwaarde.”
“Wat is die voorwaarde?” vroeg ik.
“Dat kunnen we het beste bespreken met Apelles erbij. Het is zijn idee. Laten we hem zoeken.”
We vonden Apelles in zijn hut, waar hij in slaap was gesukkeld. Hij schrok wakker van de stem van Philumena.
“We hadden het over de tempel van Fortuna in Haixo,” begon Philumena.
“O ja,” mompelde Apelles terwijl hij de slaap uit zijn ogen wreef. “Ik was er net over aan het nadenken. Maar kom, laten we naar het dek gaan, daar is meer licht en frisse lucht.” Op het dek kwam Ulfo er bij staan.
“Hebben jullie een beraadslaging?” vroeg hij nieuwsgierig.
“Ja, over de tempel van Fortuna in Haixo,” zei Apelles. “Ik heb daar een idee voor. Om dat uit te leggen kan ik het beste beginnen bij mijn eigen kinderjaren. Ik zal het zo beknopt mogelijk vertellen maar toch vraag ik jullie om geduld te hebben met een oude man die een lang leven achter zich heeft. Mijn ouders bestudeerden de Caerulea. Dat is een verzameling van gezegden, die nu verboden is in het Westelijk Keizerrijk. Alle kopieën moesten verbrand worden en het bezit ervan was streng verboden. Voor mijn ouders was dit geen probleem, want zij kenden alle gezegden uit hun hoofd. Ze waren net begonnen om deze aan mij te leren, toen het ook verboden werd om de gezegden uit het hoofd te kennen en mondeling over te dragen. Er volgde een klopjacht, waarbij niemand veilig was, want iedereen kon ervan beschuldigd worden de Caerulea of één enkel gezegde eruit te kennen. Veel mensen, die nog nooit van de Caerulea hadden gehoord, zijn in die tijd gevangen genomen en gemarteld tot ze een bekentenis aflegden en willekeurige namen gaven van mensen, die vervolgens opgepakt werden en gemarteld. Mijn ouders moesten vluchten, want zij hadden er nooit een geheim van gemaakt dat zij de Caerulea bestudeerden. Ik was hun oudste zoon en een koppig kind. Ik wilde niet vluchten, want ik wilde niet gescheiden worden van mijn buurmeisje, Nana, waarmee ik altijd alles samen deed. Mijn ouders hebben mij toen in de haast van hun vlucht achtergelaten bij de ouders van Nana, die zich over mij ontfermden als hun eigen kind. Ik heb mijn eigen ouders nooit meer gezien. Als ze de vlucht overleefd hebben, dan zullen ze ondertussen van ouderdom gestorven zijn. Misschien leeft één van mijn broertjes of zusjes nog. Kort na de vlucht van mijn eigen ouders, werd de familie van Nana verbannen. Het was de tijd van de grote vervolging van aanhangers van andere goden dan Fortuna, waar pas door keizer Juliano een einde aan is gemaakt. Ik ging mee op het schip met bannelingen. Aan boord overleed Nana. Na de aankomst op Borinquen ben ik als een zoon voor haar ouders gebleven. Nadat ook de ouders van Nana er niet meer waren, ben ik een zoektocht begonnen naar mijn eigen familie. Ik had alle eilanden doorzocht en de hoop opgegeven, toen ik geruchten hoorde over een zieneres op Hayti die mensen genas. Mijn grootmoeder en moeder waren ook genezeressen geweest, en ik wilde zeker weten of het niet één van mijn zusjes was. Zo heb ik Philumena ontmoet.”
“En is zij jouw zus?” vroeg Nimue.
“Nee, daarvoor is Philumena te jong,” antwoordde Apelles.
“Ik heb Apelles gevraagd om mij te helpen bij de genezingen,” zei Philumena. “Hij heeft mij geleerd hoe ik tijdens genezingen de kwade geesten kan weg sturen. Dankzij hem kan ik meer mensen helpen en loop ik zelf minder gevaar. Apelles is een wijs man.”
“De wijsheid die ik heb, dank ik aan het weinige dat mijn ouders mij als kind over de Caerulea verteld hebben,” zei Apelles. “En aan een lang leven vol fouten, waar ik hopelijk van geleerd heb.”
“Wat heeft dit allemaal met de tempel van Fortuna in Haixo te maken?” vroeg ik ongeduldig.
“Mijn ouders hebben mij iets geleerd over Fortuna, dat ik het beste uit kan leggen door jou een paar vragen te stellen,” zei Apelles.
“Ga je gang,” zei ik.
“Als jij tijdens jouw omzwervingen bij een tweesprong voor de keuze stond welke weg je zou gaan, nam jij dan zelf de beslissing?” vroeg Apelles.
“Natuurlijk, ik ben een vrije fidalco, geen knecht die bevelen op moet volgen,” antwoordde ik.
“Ook Fortuna liet jou die vrijheid?”
“Fortuna bepaalt niet onze keuzes, maar wel de uitkomst van onze keuzes,” zei ik stellig.
“Het eeuwenoude vraagstuk van de vrije wil is opgelost,” zei Ulfo lachend.
“Je zegt dat Fortuna de uitkomst van onze keuzes bepaalt,” herhaalde Apelles mijn woorden.
“Zeker,” antwoordde ik vol overtuiging.
“Verricht Fortuna daarbij wonderen die tegen de wetten van de noodzakelijkheid ingaan?” vroeg Apelles vervolgens.
“Hoe bedoel je?”
“Als je bij de tweesprong voor een weg kiest, waarlangs je dagenlang geen eten kan vinden, kan Fortuna er dan voor zorgen dat je geen honger hebt?”
“Dat heb ik meegemaakt,” zei ik terwijl ik dacht aan mijn tocht over het dorre, boomloze plateau. “Velo en ik zijn toen bijna van de honger omgekomen, maar dankzij Fortuna vonden we op tijd een herberg.”
“Kon Velo toen als een vogel vliegen naar die herberg?” vroeg Apelles.
“Natuurlijk niet, een paard kan niet vliegen. We zijn er met onze laatste krachten naartoe gegaan.”
“Fortuna laat ons zelf onze keuzes maken en respecteert volledig de wetten van de noodzakelijkheid,” zei Apelles. “Dat is wat mijn ouders mij geleerd hebben. Het gezegde in de Caerulea, dat ik nog steeds uit mijn hoofd ken, luidt als volgt. Voluntas, Fortuna en Necessitas zijn de drie godinnen.”
“En welke van de drie is het machtigste?” vroeg ik argwanend.
“Fortuna!” antwoordde Apelles stellig.
“Waarom wordt de almachtige godin dan niet als eerste genoemd in het gezegde?” vroeg ik nog steeds argwanend.
“Bij de uitreiking van de lauwerkransen na een kampioenschap staat de winnaar in het midden,” antwoordde Apelles.
“Wie is na Fortuna het machtigst, Wil of Noodzaak?” vroeg Ulfo.
“Allebei zijn zij even machtig,” zei Apelles. “De werkelijkheid ontstaat in de strijd tussen Wil en Noodzaak, waarbij het eindresultaat bepaald wordt door Fortuna.”
“Ik snap nog steeds niet wat dit met de tempel van Fortuna in Haixo te maken heeft,” zei ik.
“Ik wil op de tempel passen als boven de ingang naast Fortuna ook de namen van de godinnen van de Wil en van de Noodzaak uitgehouwen worden,” zei Philumena. “Dit om de wijsheid van de Caerulea uit te dragen, maar ook om aan te geven dat deze tempel niets te maken heeft met de tempels en de priesteressen van Fortuna in het Westelijk Keizerrijk, die zo een belangrijke rol hebben gespeeld bij het verbod op de verering van andere goden en de verbanningen.”
“Zij vereren niet de almachtige godin, integendeel, zij willen zich haar almacht toe-eigenen,” zei Apelles.
Ik dacht even na. De wijsheid van de Caerulea interesseerde mij niet, maar wel de brute moord op de oude hertog van Turo, waaraan de opperpriesteres van Fortuna medeplichtig was. “Ik ga akkoord, maar wel op een voorwaarde van mijn kant,” zei ik. “De namen van de godinnen van de Wil en de Noodzaak mogen aan weerszijden van Fortuna uitgehouwen worden, maar de letters moeten kleiner zijn en mogen niet verguld worden.”
De rest van de reis naar Nabaha voerde Ulfo ingewikkelde gesprekken met Apelles en Philumena over de oorsprong en de bestemming van de wereld, over doel en middel en over oorzaak en gevolg. Ik hield mij afzijdig, want ik had mijn doel bereikt. Philumena wilde priesteres van de tempel van Fortuna in Haixo worden. Dat zij het zelf oppassen noemde en dat er wat lettertjes aan weerszijden van de naam van de almachtige godin gehouwen moesten worden, dat vond ik van ondergeschikt belang.
Nog voordat de kust van Coabana in zicht kwam verdwenen de vleermuizen uit de mast. Ik dacht dat ik Plato zag wegvliegen, maar volgens Ulfo was het Hippasos.
“Kijk,” zei Ulfo terwijl we de haven van Nabaha binnenvoeren. “Ze werken weer aan het nieuwe fort. De bouw heeft jaren stil gelegen omdat de bouwmeesters al het geld in hun zak staken. Nadat ook hier de steenhouwers de macht hebben overgenomen, zijn de werkzaamheden weer voortvarend opgepakt.”
“Zullen we tijd hebben om aan land te gaan?” vroeg ik.
“Je wilt het vrouwelijk schoon van Coabana bewonderen?” vroeg Ulfo lachend.
“Vrouwelijk schoon genoeg aan boord,” zei ik snel met een knipoog naar Nimue, die mij bij een arm pakte.
“Ik wil de roemruchte fidalco Ero del Rocca niet zijn vrijheid ontnemen,” zei ze terwijl ze mijn arm vaster tegen zich aan drukte.
“Maar jij kunt mijn vrijheid wel perfect maken,” zei ik. “Samen met jou paardrijden over het strand is voor mij de hoogste vorm van vrijheid.”
“Bravo!” riep Ulfo. “Hier spreekt de roemruchte fidalco wiens charmes ieder vrouwenhart doen smelten.” Hij greep zijn luit en tokkelde de eerste maten van het lied over mij, dat ik de afgelopen weken weinig had gehoord en nog minder had gemist.
“Dan moet ik jou teleurstellen,” zei Nimue terwijl zij mijn arm losliet.
“Wil jij niet samen met mij paardrijden over het strand?” vroeg ik ietwat verbaasd.
“Ik wil niets liever,” zei Nimue. “Het probleem is, dat er op heel Coabana geen paard te vinden zal zijn. Mijn ooms hebben veel moeite gedaan om hier paarden te verkopen, maar de mensen geven de voorkeur aan ezels en muildieren.”
“Als ik samen met jou mag rijden, dan neem ik desnoods genoegen met een muildier,” zei ik.
“Dat is dan afgesproken,” zei Nimue lachend.
“Dat wil ik zien!” zei Ulfo. “Om er later een nieuw couplet voor het lied over te maken: hoe de fidalco met zijn geliefde op een muildier reed...”
Hij kon nog net op tijd weg rennen, anders hadden Nimue en ik hem overboord gegooid in het water van de haven van Nabaha.
Ik hoefde niet op een muildier te rijden en Ulfo kreeg niet de kans om een nieuw couplet te maken, want de kapitein wilde het oponthoud in de haven kort houden. Enkel de kapitein en de kok gingen aan wal en na een uur kwamen ze terug, gevolgd door karren volgeladen met vaten vol nieuwe voorraden. Het inladen ging razendsnel, maar de kapitein had behalve het proviand ook nieuws meegebracht, dat nog meer vertraging van onze terugreis naar Haixo veroorzaakte. Enkele weken ervoor waren vreemde schepen gezien voor de kust van Nabaha. De schepen hadden op en neer gevaren voor de haven, maar waren naar het oosten gevlucht nadat de kanonnen op het oude fort waren afgevuurd als waarschuwing. Waarschijnlijk hielden zij zich schuil tussen de uitgestrekte koraalriffen ten oosten van Nabaha. De kapitein zag het als zijn plicht om dit te onderzoeken, te meer daar de verdere reis van de Fidelita er langs ging.
“Kunnen de drie vleermuizen eindelijk hun nut bewijzen,” zei hij, nadat hij ons het nieuws had verteld. Bijna had ik gezegd “veertien vleermuizen,” maar ik kon net op tijd mijn mond houden. De Fidelita vertrok dezelfde dag nog uit de haven van Nabaha en voer in oostelijke richting. In de schemering streek de eerste vleermuis neer hoog in een mast. De kapitein stuurde Giordano om het dier te vragen naar de kajuit te komen en hij nodigde ons uit om er bij te zijn. De vleermuis liet op zich wachten en fladderde toch nog onverwacht door de openstaande luiken omlaag en landde op de kaartentafel. Het bleek Plato te zijn. Hij luisterde aandachtig naar het plan van de kapitein en nam daarna zelf het woord, waarbij zijn kraaloogjes listig in het lamplicht schitterden.
“Of de vleermuizen willen helpen? Natuurlijk zeg ik direct ja. Ik wil graag helpen. Aan Xantippe en Socrates moet ik het vragen. Het is een uitgestrekt gebied dat de kapitein wil doorzoeken. Voor mij alleen veel te groot. Als Xantippe en Socrates mee willen helpen is het ook voor drie vleermuizen veel te groot.”
“Het was de afspraak dat jullie naar schepen zouden zoeken,” bromde kapitein ontstemd.
“Natuurlijk was dat de afspraak,” suste Plato. “Maar dat was op zee. Dit is tussen koraalriffen, die begroeid zijn met palmen en mangrove. Het is een doolhof daar, waar schepen makkelijk verstopt kunnen worden. Vleermuizen kunnen daar niet op grote afstand waarnemen, moeten overal omheen vliegen, omhoog en dan weer omlaag. Erg vermoeiend.”
“Waar zijn Socrates en Xantippe en waarom zijn ze niet meegekomen?” vroeg Ulfo.
“Ze zijn aan land om fruit te eten,” antwoordde Plato.
“Het is heel vervelend dat ze zich niet aan de afspraak houden en ons in de steek laten om zich aan gegist fruit te bezatten,” zei Ulfo. Ik had hem nog nooit zo streng en serieus horen spreken.
“Ze waren uitgenodigd door andere vleermuizen en het was onbeleefd om te weigeren,” zei Plato.
“Wie waren die andere vleermuizen?” vroeg Ulfo.
“Gewoon vrienden die we ergens ontmoet hebben,” antwoordde Plato.
“Zijn wij dan niet jullie vrienden, laten jullie ons in de steek voor de eerste, beste vage bekenden?” vroeg Ulfo. Even was ik verbaasd over de aanhoudende strenge toon van Ulfo, maar ik had al snel door dat hij samen met Plato een toneelstukje speelde met als doel om de kapitein met hun plan in te laten stemmen, terwijl de kapitein dacht dat het zijn eigen idee was.
“Vleermuizen laten hun vrienden nooit in de steek, vleermuizen willen hun vrienden altijd helpen,” antwoordde Plato.
“Wacht eens even,” zei de kapitein. “Jij zegt dat het gebied te groot is om met drie vleermuizen te doorzoeken. Kunnen die vrienden van jullie helpen?”
“Natuurlijk, maar dan moeten ze wel mee kunnen varen,” zei Plato.
“Hoeveel zijn het er?” vroeg de kapitein.
“Ongeveer tien, net genoeg om het grote gebied te doorzoeken naar schepen die verscholen liggen,” antwoordde Plato.
“Prima, de schepen moeten zo snel mogelijk gevonden worden,” zei de kapitein.
“Dan ga ik ze meteen halen, ze zijn niet ver weg,” antwoordde Plato en hij fladderde omhoog door de openstaande luiken. Hij hoefde niet ver te vliegen. Het touwwerk van de achtermast hing vol met vleermuizen, die geluistervinkt hadden. De kapitein keek Ulfo boos aan en bromde “Als we die schepen niet snel vinden, dan zet ik jou en al jouw vleermuizen aan land op een onbewoonde kust zonder eten en drinkwater.” Zwijgend verlieten we de kajuit.
Gelukkig hervond de kapitein al snel zijn geduld en zette hij niemand af op een onbewoonde kust zonder eten en drinkwater, Ulfo niet en geen van de vleermuizen, die dankzij hun vleugels er trouwens hoogstens wat ongemak van ondervonden zouden hebben. Plato had niet de hele waarheid verteld over de elf vleermuizen die zich in Tzinacantlan bij ons hadden gevoegd, maar hij had geen woord gelogen over de uitgestrektheid van het gebied dat wij moesten doorzoeken. Langgerekte eilanden met daartussen slingerende geulen van wisselende breedte en diepte lagen over ruim honderd mijl voor de kust van Coabana. De kapitein waagde het niet om tussen de eilanden door naar de kust te varen. Hij liet de Fidelita op een afstand van minstens een mijl van de buitenste eilanden langzaam naar het oosten varen, terwijl ieder uur een groepje vleermuizen verslag uitbracht van hun zoektocht. Na drie dagen kwamen ze terug met verhalen over reusachtige grotten in de kust van Coabana, groot genoeg om een klein schip in te verbergen. Hierna ging de zoektocht nog langzamer, volgens de vleermuizen omdat het doorzoeken van de grotten veel tijd kostte. Ulfo had het vermoeden dat op de hoge kust boven de grotten bomen groeiden met gegist fruit aan de takken. Op de achtste dag na het vertrek uit Nabaha hadden de vleermuizen de schepen gevonden, niet in een grot, maar in een baai die vanaf zee verscholen lag achter een groep kleine, smalle eilanden. Veel details wisten de vleermuizen niet te vertellen, behalve dat er vijf kleine schepen lagen, zonder kanonnen en bemand door ongeveer honderd zeelieden, die een taal spraken die de vleermuizen niet konden verstaan.
“Ze maakten heel veel lawaai,” vertelde Dotima.
“Zie hielden een wedstrijd wie het meeste lawaai kan maken,” voegde Polos er aan toe.
“Jullie bedoelen zingen,” zei Plato. “In de taal van de mensen heet dat zingen. Jullie moeten die taal beter leren.” Plato keek voorzichtig naar Ulfo, die met een glimlach de verontschuldiging accepteerde.
“Hebben ze genoeg te eten en te drinken?” vroeg de kapitein.
“Ze vangen veel vis en er stroomt een beekje over het strand de baai in,” antwoordde Plato.
“Gangspil, als we buitengaats blijven als een kat voor een muizenhol, dan kunnen we lang wachten,” bromde de kapitein.
“En als de kat het muizenhol in gaat?” vroeg ik voorzichtig.
“Als het ons lukt om met de Fidelita de baai in te varen en ze daar te verrassen, dan kunnen we de schepen met onze kanonnen aan flarden schieten, maar er is een probleempje,” zei de kapitein. “De kat is te groot voor het muizenhol. Er is een gevaar dat de Fidelita tussen de eilanden aan de grond loopt. In dat geval zijn wij de muis en zij de kat.”
“Als de kapitein mij een kleine roeiboot wil lenen, dan wil ik vannacht wel op verkenning uit gaan,” zei Ulfo.
“Dan ga ik mee,” zei ik nog voordat de kapitein geantwoord had.
“En ik ook,” zei Nimue.
“Gelukkig, dan hoef ik niet alleen te roeien,” zei Ulfo.
“Goed,” zei de kapitein. “Zodra het donker is, zal de Fidelita zo dicht mogelijk als veilig is naar de kust varen.”
Ruim voor middernacht daalden Ulfo, Nimue en ik langs een touwladder omlaag het kleine schommelende bootje in. Van Ulfo mochten we geen wapens meenemen. Tot mijn verbazing droeg hij zelf zijn luit aan een band om zijn schouder. Plato leidde ons tussen de eilanden door naar de baai, waar we een groot vuur zagen branden, waarom heen de schaduwen van mensen bewogen. Enkele honderden passen van het vuur roeiden wij ons bootje in de duisternis naar het strand en we gingen aan land. Nadat we het bootje op het strand hadden getrokken, slopen we op het vuur af. We verscholen ons liggend achter een duintje. Vage flarden van gezang woeien naar ons toe.
“Mijn vermoeden klopt,” zei Ulfo. “Het zijn Gorseddijnen! En dit lied ken ik.”
Hij stond op en liep al zingend in een vreemde taal en tokkelend op zijn luit naar het vuur toe. Nimue en ik verlieten onze schuilplaats en renden achter hem aan.
Dichter bij het vuur hoorde ik, dat Ulfo hetzelfde lied zong en dezelfde melodie op zijn luit speelde als de vreemdelingen. Nimue neuriede onzeker met hem mee en ik volgde haar voorbeeld. Zo liepen wij de kring van licht binnen. Ons geluid werd ondertussen overstemd door het gezang van de mannen rond het vuur. Nog dichterbij liepen wij en de mannen merkten ons op. Zonder hun lied te onderbreken maakten zij plaats voor ons en schouder aan schouder zongen wij met hen mee. Ulfo volgde precies de tekst, terwijl Nimue en ik probeerden de klanken na te bootsen. Toen het lied eindelijk was afgelopen, keken de vreemde mannen ons verwachtingsvol aan.
“Cyfarchion,” zei Ulfo.
“Cyfarchion,” klonk het uit vele kelen als antwoord.
“Hoewel ik enkele liederen in uw mooie taal ken en uw taal het allermooist is als zij gezongen wordt, vraag ik uw toestemming om u in de taal van het Westelijk Keizerrijk welkom te mogen heten op de eilanden die bewoond worden door zij die verbannen zijn uit het Westelijk Keizerrijk,” vervolgde Ulfo.
“Die toestemming heeft u,” antwoordde een man, die later de onuitspreekbare naam Llywelyn bleek te hebben. “Het is beter om welkom geheten te worden met een samenzang in onze eigen taal dan met kanonschoten.”
“De kanonschoten waren een misverstand,” zei Ulfo. “Men is hier bang voor een invasie vanuit het Westelijk Keizerrijk.”
“Als men hier op deze grote afstand al vreest voor de veroveringszucht van de nieuwe Keizer Demio, dan zullen jullie begrijpen hoe groot het gevaar is dat dreigt voor onze kusten, die zoveel dichter liggen bij de havens van zijn vloot. Het gerucht gaat, dat de vorige keizer Juliano, die tijdelijk de al eeuwen durende strijd met ons heeft gestaakt en zelfs handel met ons toestond, hiernaartoe uitgeweken is. Wij zijn hiernaartoe gevaren in de hoop hem hier te vinden en met hem te spreken over een bondgenootschap en een veilig toevluchtsoord voor het geval de strijd tegen de vazallen van Demio zich tegen ons keert. ”
“Het schip waarmee Juliano hiernaartoe is gevaren, bevindt zich vlakbij op volle zee. Juliano is niet meer aan boord, maar als jullie ons volgen, dan kan ik voor jullie een gesprek met hem regelen. Jullie moeten mij en mijn metgezellen wel een voorsprong geven, zodat ik onze kapitein kan vertellen dat jullie vreedzame bedoelingen hebben.”
“Je gaat ons nu toch niet al verlaten? zei Llewelyn. “We hebben nog vele liederen te zingen.”
“Nee, mijn metgezellen zijn moe van de tocht hiernaartoe, zij hebben het grootste gedeelte geroeid,” antwoordde Ulfo. “Als wij morgenochtend vroeg gaan roeien, dan kunnen jullie vertrekken als de zon op zijn hoogst staat.”
“Dat is goed, laten we dan nu verder zingen,” zei Llewelyn en hij sprak daarna enige zinnen in zijn taal tot de Gorseddijnen.
“Is jouw bezorgdheid over onze vermoeidheid oprecht of slechts een excuus om hier te kunnen blijven om mee te zingen?” vroeg ik snel aan Ulfo.
“Het is allebei tegelijk,” antwoordde Ulfo lachend. “Bovendien smeden wij al zingend de eerste banden voor een langdurig bondgenootschap met de Gorseddijnen. Het is een vorm van diplomatie waar ik van hou.”
“En waar is het eten en drinken dan, die horen toch ook altijd bij diplomatie?” zei Nimue. “Ik heb honger gekregen van het roeien.”
Ulfo hoefde haar vraag niet in het Gorseddijns te vertalen, want op dat moment kregen we kroezen met water en borden met geroosterde vis aangeboden. Het was een eenvoudig maal, maar de vis was vers en het water smaakte beter dan het water dat we aan boord van de Fidelita dronken.
Nadat ik mijn maag gevuld had, strekte ik mij achterover op het zand. Ik keek naar de sterren boven mijn hoofd terwijl ik luisterde naar het eerste couplet van het lied dat Ulfo meezong met de Gorseddijnen. Nimue lag naast mij en zei “Is het niet onbeleefd om te gaan slapen terwijl zij zingen...” Nog voordat ik haar kon antwoorden was zij snurkend in slaap gevallen. Halverwege het tweede couplet vielen ook mijn ogen dicht en hoorde ik slechts nog een vage melodie die zich vermengde met het ruisen van de branding.
Toen ik bij het eerste daglicht wakker werd, waren de Gorseddijnen al bezig hun schepen klaar te maken voor vertrek. Na een ontbijt met water en geroosterde vis, roeiden Nimue en ik het bootje de baai uit, terwijl Ulfo van het achtersteven een afscheidsgroet riep. Zodra wij uit het zicht van de Gorseddijnen waren, landde Plato op de voorpunt van het kleine bootje.
“De kapitein is op de hoogte,” zei de vleermuis.
“Goed zo,” zei Ulfo.
“Waarom moesten we dan een voorsprong krijgen en waarom zijn we niet meegevaren met de Gorseddijnen als de kapitein toch al op de hoogte is van hun vreedzame bedoelingen?” vroeg ik verontwaardigd. De zon brandde al en het zweet liep over mijn rug van het roeien.
“De Gorseddijnen staan bekend als meedogenloze zeerovers,” antwoordde Ulfo. “Deze reputatie hebben zij gekregen door hun eeuwenlange strijd met het Westelijk Keizerrijk. Ik heb vannacht aan Plato gevraagd om de kapitein op de hoogte te brengen, maar ik kon er niet op rekenen dat Plato hem ook kon overtuigen van de vreedzame bedoelingen van de Gorseddijnen.”
“De kapitein zei dat hij het pas geloofde als jullie weer veilig aan boord teruggekeerd waren en dat hij dan ook nog de bemanning in de hoogste staat van paraatheid zou houden,” zei Plato.
“Als wij meegevaren waren met de Gorseddijnen, dan was de kans groot geweest, dat we vanaf de Fidelita beschoten waren,” zei Ulfo.
“In dat geval is roeien de minste van twee kwaden,” zei ik.
Plato leidde ons door het doolhof van eilanden terug naar de Fidelita, terwijl Ulfo regelmatig de roeispaan overnam van Nimue of mij en tijdens zijn rustpauzes een dromerige melodie op zijn luit tokkelde.
Aan boord van de Fidelita was de kapitein opgelucht om ons weer te zien, maar hij liet toch de kanonnen in gereedheid brengen. Ulfo had grote moeite om hem te overtuigen om de luiken voor de kanonnen gesloten te houden.
Halverwege de middag zagen wij de schepen van de Gorseddijnen. Het was al snel duidelijk dat de Gorseddijnen ook niet zonder argwaan waren. Ze hielden hun schepen op veilige afstand van de Fidelita. Een piepklein bootje kwam naar ons toe gepeddeld. Het was niet meer dan een grote gevlochten en bespannen schaal, met daarin Llywelyn, die vroeg om aan boord te mogen komen. Pas nadat de kapitein zich ervan overtuigd had, dat het kleine bootje geen menigte zeerovers verborg, gaf hij opdracht om een touwladder te laten zakken, waarlangs Llywelyn omhoog klom.
Na een kort gesprek accepteerde de kapitein het voorstel van Llywelyn, dat hij op de Fidelita mee zou varen naar Haixo waar hij met Juliano wilde praten. De andere Gorseddijnen zouden met hun schepen op ruime afstand volgen en na aankomst buitengaats op Llywelyn wachten voor een verslag van zijn gesprek met Juliano.
“Moet je jouw kameraden niet vertellen dat je met ons meevaart en dat zij ons moeten volgen?” vroeg ik aan Llywelyn toen zijn kleine bootje aan boord van de Fidelita werd gehesen.
“Het is overbodige moeite om daarvoor op en neer te peddelen,” antwoordde Llywelyn. “Mijn makkers zullen mij nooit in de steek laten en mij altijd volgen om mij indien nodig te bevrijden.”
De verdere tocht naar Haixo voer de Fidelita langzamer dan met de gunstige wind mogelijk was geweest. De kapitein liet maar een gedeelte van zeilen zetten, zodat de kleine schepen van de Gorseddijnen het grotere, snellere schip konden volgen.
Apelles vroeg aan Llywelyn of er mensen naar het land van de Gorseddijnen waren gevlucht, die de Caerulea bestudeerden.
“Zeker,” antwoordde Llywelyn. “We vonden ze vreemd, omdat ze voor ons onbekende goden aanbaden, maar vooral omdat ze altijd de drievoudige gezegden omdraaiden.”
“Hoe bedoel je?” vroeg Apelles.
“Nou heel eenvoudig,” zei Llywelyn. “Een bekend gezegde bij ons is: ‘De waardevolste bezittingen zijn gezondheid, vrijheid en deugd’, maar de Caeruleanen, zoals wij ze noemden, zeiden dan ‘Gezondheid, vrijheid en deugd zijn de waardevolste bezittingen.’ De meeste Caeruleanen zijn overigens niet lang bij ons gebleven. Ze kregen ruzie met onze priesters.”
“Over het omdraaiden van de volgorde in de gezegden?” vroeg Apelles.
“Nee, dat vonden we wel grappig,” antwoordde Llywelyn, “Ze accepteerden de autoriteit van onze priesters niet.”
“Waar zijn ze daarna naar toe gegaan?”
“Naar de Frisianen,” antwoordde Llywelyn. “Volgens sommigen van ons zijn de Frisianen onze grootste vijanden, maar volgens mij hebben wij maar één vijand en dat is het Westelijk Keizerrijk.”
“Frisia is toch veroverd en onderdeel van het Westelijk Keizerrijk?” vroeg ik.
“Dat is enkel Zuid Frisia, het kustgebied ten zuiden van de monding van de rivier de Reno,” antwoordde Ulfo. “Ten noorden van de Reno liggen langs de kust West Frisia, Noord Frisia en Oost Frisia, die nog altijd onafhankelijk zijn. De Frisianen zijn uiterst vrijheidslievend. Hun strijdkreet is ‘Liever dood dan slaaf’ en als het nodig is voegen zij de daad bij het woord, wat hun geduchte krijgers maakt.”
“De Frisianen beseffen net als wij, dat je zonder vrijheid nog zo goed kan zijn, maar dat je dan toch slechts een goede slaaf bent,” zei Llywelyn.
“Als iedereen vrij is, wie doet dan het werk?” vroeg ik schamper.
“Dat doen wij zelf,” antwoordde Llywelyn. “Met onze eigen handen bewerken we het land dat van ons is en met onze eigen handen bouwen we onze eigen schepen.”
“Is er bij jullie dan geen adel?” vroeg ik verbaasd.
“Geen adel die met de hulp van huurlingen het volk onderdrukt en beroofd,” antwoordde Llywelyn.
“Hebben jullie geen leiders?” vroeg ik ongelovig en ietwat beledigd.
“Natuurlijk hebben wij leiders. Die worden door het volk gekozen. Zelf ben ik een leider, maar ook ik ploeg het land en bevaar de zee en daar ben ik trots op.”
“Vaar net als ik met de Gorseddijnen terug naar hun land, dan kun je het met eigen ogen zien,” zei Ulfo lachend.
“Ga jij op reis naar de andere kant van de oceaan en ook nog in zo een klein schip?” vroeg ik verbaasd.
“Llywelyn heeft mij uitgenodigd om bij hun liederen te leren,” zei Ulfo.
“Jij gaat enkel om liederen te leren?” vroeg ik verbaasd en niet helemaal overtuigd.
“Misschien lukt het mij ook nog om een verbond te smeden tussen de Gorseddijnen en de Frisianen, zodat Demio zijn handen vol heeft en voorlopig geen tijd heeft om Draconia aan te vallen,” zei Ulfo lachend.
“Moet Juliano dat plan niet eerst goedkeuren?” vroeg ik.
“Er valt niets goed te keuren voor Juliano,” zei Llywelyn. “Ulfo mag met ons mee als Ulfo dat wil.”
“En dat wil ik, ongeacht wat Juliano ervan vindt,” zei Ulfo.
“Waarom varen jullie dan nog mee naar Haixo en waarom willen jullie dan nog met Juliano praten?” vroeg ik.
“Wij willen zeker weten, dat Juliano ons niet in de rug aanvalt,” zei Llywelyn.
“Die garantie kan ik niet geven, die moet Juliano zelf uitspreken,” zei Ulfo.
Na onze aankomst in Haixo vond het gesprek met Juliano plaats en kreeg Llywelyn niet enkel de zekerheid van een verbond maar ook een grote hoeveelheid goud, dat waardeloos was in Draconia maar waarmee de Gorseddijnen kleine kanonnen voor op hun schepen konden kopen van de zeerovers bij de Zuilen van Hercules. De schepen van de Gorseddijnen lagen voor hun vertrek nog enkele maanden in de haven van Haixo om de schade te repareren die de schepen tijdens storm op de heenreis hadden opgelopen. Apelles besloot om met de Gorseddijnen mee te varen om naar zijn familie te zoeken. Zonder Philumena, zij bleef in Haixo om op de tempel van Fortuna te passen. Ondanks aandringen van Ulfo en Llywelyn, bleven Nimue en ik ook in Haixo. Wij zeiden dat onze paarden Velo en Bella niet mee konden op de kleine schepen en dat wij hen niet achter wilde laten, dat we ‘s ochtends samen over het strand wilden draven. In werkelijkheid wisten wij dat Nimue spoedig niet meer kon paardrijden en dat de volle vrouwelijke vormen, die zij de laatste weken ontwikkelde niet enkel kwamen van haar formidabele eetlust, maar dat haar volle vormen en haar eetlust een gemeenschappelijke oorzaak hadden, waarvan enkel Nimue en ik het geheim dachten te kennen. Natuurlijk had iedereen een vermoeden, tot en met de oude kokkin van het paleis, die, toen zij Nimue en mij samen zag, met een vrijpostige knipoog zei “Het vriendinnetje van de fidalco heeft binnenkort weer andere kleren nodig.”
Het resultaat van alle geruchten en alle roddels, was dat achter onze rug om een verrassingsbruiloft voor Nimue en mij werd georganiseerd. Nimue en ik werden onder valse voorwendselen naar de tempel van Fortuna gelokt. Daar had zich buiten een groot gezelschap verzameld. Alle Gorseddijnen waren er en Juliano en ook Cassandra, die samen met Palomena, Rosita, Augusto, Petrino, Fidelia en Cateno speciaal naar Haixo gereisd waren. Eerst dacht ik dat ze gekomen waren om Fortuna eer te bewijzen. Pas toen Fidelia ons vroeg om haar woorden te herhalen, wist ik in welke val we waren gelopen. Nadat Nimue zonder te aarzelen het jawoord had gegeven, sprak ook ik de woorden waarmee ik mijn lang gekoesterde vrijheid verloor, maar een innig beminde bruid won. Vlak voordat het feest begon, bekende Ulfo de belangrijkste samenzweerder te zijn geweest.
“Ik kon toch onmogelijk met de Gorseddijnen vertrekken voordat ik liederen had gezongen op jullie bruiloft, die er vroeg of laat toch was gekomen,” zei hij.
“Het is je vergeven,” zei ik. “Het is van het begin af aan de wil van Fortuna geweest, anders had de almachtige godin ook nooit toegestaan dat de bruiloft in haar tempel plaatsvond.”
Ulfo begon een bruiloftslied in het Gorseddijns en alle Gorseddijnen zongen uit volle borst mee. Dit was de start van het uitbundige bruiloftsfeest dat Ulfo voor ons georganiseerd had. Ook de vleermuizen was hij niet vergeten. Er was voor hen gegist fruit en wijn in overvloed, maar wel op ruime afstand. Zo hoefden ze het gezang van de Gorseddijnen niet aan te horen en zo kwamen ze niet in de verleiding om voor de lol de bruiloftsgasten schrik aan te jagen. Drie dagen en drie nachten duurde het bruiloftsfeest, maar daarna brak toch het moment aan om afscheid te nemen van de Gorseddijnen en van Ulfo en Apelles. Nadat we hen vele malen voorspoed hadden gewenst voor hun reis en hun ondernemingen daarna, gingen zij aan boord. We bleven op de kade staan zwaaien totdat de vijf kleine schepen uit zicht waren verdwenen.
“Ulfo is een hartstochtelijk troubadour, dat hij de gevaarlijke reis maakt, enkel om nog meer liederen te leren van de Gorseddijnen,” zei Augusto, die samen met Rosita, Palomena en Petrino na de bruiloft in Haixo gebleven waren om bij het vertrek van Ulfo te zijn.
“Niet alleen om liederen te leren, maar ook om in zijn eentje de invasie vanuit het Westelijk Keizerrijk tegen te houden,” zei ik lachend. “Nou ja, met een beetje hulp van de Gorseddijnen en de Frisianen.”
“Maar er komt helemaal geen invasie,” zei Rosita. “Dat hebben de Astrologen de eerste dag dat wij daar waren berekend.”
“En zij hebben jouw de belangrijke opdracht gegeven om deze geruststellende boodschap aan de gouverneur over te brengen,” zei Petrino.
“Jij bent het toch niet vergeten?” vroeg Palomena streng.
“Voordat ik het aan de gouverneur kon vertellen, werd zij gevangen genomen,” stamelde ik.
“Je had het aan mij moeten vertellen,” zei Juliano, die naast mij op de kade stond. “Maar het is goed dat je het niet hebt gedaan. Als Ulfo door de voorspelling van de Astrologen ervan overtuigd was geraakt dat er geen invasie op handen was, dan was hij nooit met de Gorseddijnen meegegaan om de invasie tegen te houden. Ulfo zal succesvol zijn en de invasie tegenhouden en de voorspelling van de Astrologen zal zo uitkomen.”
“Als Ulfo terugkomt kan hij een nieuw couplet schrijven: Hoe de fidalco de voorspelling deed uitkomen door `m te vergeten,” zei Nimue.
Iedereen lachte en omdat het Nimue was, die het had gezegd, lachte ik van harte mee.
© 2024 Jogledor, P.D. de Jong 'Ariesz.'; alle rechten voorbehouden, all rights reserved