De kracht van vrolijk
en vier andere korte verhalen
Jogledor
© 2015 Jogledor, P.D. de Jong 'Ariesz.'; alle rechten
voorbehouden, all rights reserved
Inhoud
De kracht van vrolijk
Rococo
De merkwaardige loopbaan van de
filosoof Theodor Gottlieb
Eindspel
Mars, 2215
De mooie stad Elsenburg had haar rijkdom te danken aan de gunstige
ligging aan de rivier en de ijver van de bewoners. Overdag werkten de
burgers hard om geld te vergaren. ‘s Nacht lagen zij wakker van de
vrees het geld weer te verliezen. Keer op keer gaven ze opdracht om de
stadsmuren dikker en hoger te maken en er wachttorens bij te bouwen.
Hun geld verloren ze niet en de stad werd rijker en rijker, maar ze
verloren wel iets anders, het vermogen om te lachen. Wie door één van
drie imposante poorten de schone stad Elsenburg binnenging, vond er
koopwaar, ijver en ernst in overvloed, maar nergens klonken er vrolijke
stemmen of gelach door de straten, in de stegen of over de pleinen. De
boeren uit de omtrek kwamen steeds minder vaak naar de stad. Zij gaven
er de voorkeur aan om handel te drijven met de reizende kooplui uit het
zuiden, die altijd een glimlach en een vrolijke kwinkslag paraat
hadden. Dit bleef niet onopgemerkt bij de burgers van Elsenburg, die
hun inkomsten zagen afnemen. Zij kwamen bijeen om de zorgwekkende
toestand te bespreken.
“We hebben geld verdiend, maar onze lach verloren,” zei de oudste
burger van Elsenburg. Hij was heel oud. Hij was geboren op de dag dat
de laatste lacher in de stad als grijnzende grijsaard de laatste adem
had uitgeblazen.
“Zonder lach blijven de boeren weg en dat kost ons geld,” zei de
rijkste burger van Elsenburg. Hij was zo rijk, dat hij zelf niet meer
wist hoeveel hij bezat.
“We moeten een oplossing vinden,” zei de belangrijkste burger van
Elsenburg. Hij was inderdaad erg belangrijk. Hij was de burgemeester.
Na de woorden van de burgemeester spraken alle burgers door elkaar,
totdat ze het er over eens waren om drie gezanten op pad te sturen, die
op zoek moesten gaan om de lach te vinden en terug te brengen naar
Elsenburg.
Niet lang daarna vertrokken op een regenachtige ochtend in maart de
drie gezanten, ieder door een andere poort van de stad. De gezant die
door de Oostpoort de stad verliet, reed op zijn paard op de oever en
volgde de rivier stroomopwaarts. De gezant die bij de Westpoort aan
zijn opdracht begon, ging hier aan boord van een schip, dat daarna de
rivier afzakte. Door de Noordpoort ging de derde gezant te voet en hij
klom langs een zigzaggend pad omhoog tegen de steile, kale rotsen, die
hoog boven de rivier uit torenden.
Enkele weken later reed de gezant, die te paard door de Oostpoort was
vertrokken, de stad door dezelfde poort weer binnen met naast hem een
beroemd geneesheer op een wit paard. De geneesheer vroeg een honorarium
van honderd goudstukken, vooruit te betalen, en nam zijn intrek in de
raadzaal van het stadhuis. Dagenlang onderzocht hij de burgers van de
stad, die één voor één bij hem langskwamen in de raadzaal. Hij kneep in
hun dijspieren en hij prikte met zijn vinger in hun buiken. Hij
kietelde met een veer over hun voetzolen en deed met zijn vingers een
muisje na dat over hun ruggegraten liep. Spieren trokken zich
onwillekeurig samen en er werd “Au!” geroepen, maar niemand lachte.
“Merkwaardig,” zei de geneesheer, toen hij alle burgers had onderzocht.
Hij stapte op zijn witte paard en reed met zijn honderd goudstukken de
stad uit.
Een paar maanden later keerde de gezant terug, die stroomafwaarts was
gevaren, tot aan de monding van de rivier. Hier had hij in een stad een
beroemd wijsgeer gevonden, die alles wist over het wezen van de lach.
Na lang aandringen en met de belofte van tweehonderd goudstukken kon de
gezant de wijsgeer overhalen om met hem mee te gaan naar Elsenburg. De
wijsgeer werd met eerbetoon de stad binnengehaald en hij kreeg de
mooiste kamer in de duurste herberg. Drie dagen had de wijsgeer nodig
om uit te rusten van de reis, daarna kwam hij gekleed in een zwarte
toga naar buiten. Hij zag er geleerd uit. Op het plein voor het
stadhuis klom hij op een podium en hield hij voor alle burgers van de
stad een lange redevoering, waarin hij met vele ingewikkelde woorden
zijn filosofie uiteen zette, die er min of meer op neer kwam, dat het
doel van ieder mens is om voortreffelijk te zijn en dat een
voortreffelijk mens lacht om iedere tegenspoed. Na afloop van de
redevoering keken de burgers elkaar teleurgesteld aan en ze vroegen aan
de wijsgeer hoe ze om hun tegenspoed konden lachen als deze tegenspoed
er juist uit bestond dat ze niet konden lachen. De wijsgeer zocht naar
woorden, die hij niet vond. In plaats daarvan veinsde hij een lach.
Woedend over het onbegrip van de inwoners van Elsenburg stapte de
wijsgeer diezelfde dag nog met zijn tweehonderd goudstukken aan boord
van een schip, dat hem over de rivier terugbracht naar de stad bij de
monding van de rivier.
Meer dan een jaar keken de inwoners van Elsenburg uit naar de derde
gezant en ze hoopten vurig dat hij wel de lach kon vinden. Groot was
dan ook de opwinding in de stad toen hij terugkeerde, niet door de
Noordpoort waardoor hij vertrokken was, maar door de Oostpoort, en niet
te voet, maar op een grote kar, die getrokken werd door twee
muildieren. Naast hem zat een vreemdeling in bonte kleren, op het hoofd
een muts met belletjes. Op de kar lag een groot vat. De vreemdeling
fluisterde iets in het oor van de gezant, die daarna schaterde van de
lach. Dit vonden de bewoners van de stad een goed teken. De gezant had
geleerd om te lachen en misschien kon hij het ook aan hen leren. Maar
wie was toch die vreemdeling in die rare kleren en met die rare muts
met bellen? De burgers liepen in een lange stoet achter de kar aan, die
op het plein voor het stadhuis tot stilstand kwam. De vreemdeling in de
bonte kleren sprong van de kar af en liep langs de winkels op
het plein. De belletjes aan zijn muts rinkelden. Hij wees naar het bord
bij de ingang van de slagerij, waarop geschreven stond ‘Verboden voor
honden.’ “Wat een nutteloos bord!” riep de man. “Honden kunnen niet
lezen!” Alleen de gezant lachte. De menigte zoemde van het geroezemoes.
Waarom had de gezant gelachen? Iedereen wist toch dat honden niet
konden lezen. De vreemdeling maakte een afwerend gebaar,
alsof hij bang was dat de mensen dingen naar zijn hoofd zouden gooien.
Toen hij zag dat men hem enkel verbaasd aankeek, maakte hij een paar
salto’s en koprollen en verstopte zich onder de kar. De
gezant klom van de kar, keek tussen de wielen door naar de vreemdeling
en riep lachend “Het ligt niet aan jouw grap, Dago, maar aan de
mensen.” Daarna klom de gezant weer op de kar en sprak met luide stem
zijn stadsgenoten toe. “Lang ben ik weggeweest, vele avonturen heb ik
beleefd, maar tenslotte heb ik gevonden wat ik zocht. Kom over een uur
hier terug met een drinknap, dan vertel ik jullie mijn verhaal.” Dat
was alles wat de gezant wilde zeggen. De vreemdeling Dago bleef onder
de kar zitten. Mopperend en teleurgesteld gingen de mensen naar huis,
maar ze deden wat de gezant hen gevraagd had. Een uur later waren ze
allemaal weer terug op het plein met een drinknap in hun hand. Dago zat
nog steeds verstopt onder de kar. De gezant sloeg een kraantje onderin
het vat op de kar en hij nodigde de mensen uit om hun drinknap te
vullen. De mensen namen kleine slokjes namen van de dieprode drank, die
ze nooit eerder hadden geproefd. De gezant vertelde zijn verhaal. Hij
had kort na zijn vertrek een reizende koopman ontmoet, die bij alles
wat hij zei hardop lachte. Hij had de koopman gevraagd waar hij had
leren lachen. “Overal!” had de koopman geantwoord met een gierende
lachbui. Daarna had de gezant gevraagd of hij de koopman mocht
vergezellen op zijn reis. Dit vond de koopman goed, want hij kon wel
hulp gebruiken om de koopwaar te sjouwen. Na veel omzwervingen en
spannende ontmoetingen met rovers, ridders en soldaten van de koning,
waren ze in het land van de koopman aangekomen. Nog nooit had de gezant
zoveel vrolijke mensen gezien als daar. Hij besloot er te blijven
totdat hij het geheim van hun lach had gevonden. De gezant onderbrak
abrupt zijn verhaal en spoorde zijn toehoorders aan om nog meer drank
uit het vat te nemen.
“Heb je het gevonden?” vroeg een burger.
“Wat is het geheim van de lach?” vroeg een ander.
“De drank in het vat heet wijn. In het land waar ik de lach heb
gevonden, drinken de mensen er dagelijks van. Het maakt hen vrolijk.”
“Het werkt niet!” riepen de mensen. “We lachen nog steeds niet!”
“Daarom heb ik ook Dago meegenomen,” zei de gezant. “Medeburgers, ik
stel aan u voor Dago, de grootste grappenmaker van het zuiden! Een luid
applaus voor Dago!”
Aarzelend klapten de inwoners van Elsenburg in hun handen, maar Dago
bleef onder de kar zitten.
“Kom te voorschijn!” riep de gezant.
“De mensen hier vinden mijn grappen niet leuk,” zei Dago, die deed
alsof hij nog steeds beledigd was.
“Dat was meer dan een uur geleden,” zei de gezant. “Nu hebben ze wijn
gedronken en ik heb ze een lang verhaal verteld.”
“Pff,” zei Dago, “Lange verhalen vertellen kan iedereen. En niemand
heeft gelachen om jouw verhaal.”
“Vertel jij dan maar eens een lang verhaal. Of durf je dat niet.”
“Natuurlijk durf ik dat,” zei Dago. “Maar ik hou zelf meer van korte
grollen en grappen.” Hij klom op de kar, bovenop het vat, en
vroeg “Jullie houden van lange verhalen?”
Er klonk hier en daar een aarzelend “Ja” uit de menigte. Dago bracht
zijn handen als schelpen achter zijn oren en vroeg “Wat zeggen jullie?”
“Ja!” klonk het nu het vele kelen. De wijn begon zijn werk te doen.
“Ik ga jullie het langste verhaal vertellen, dat ik ken,” zei Dago.
“Het verhaal is zo lang, dat ik soms zelf in slaap val bij het
vertellen. Als dat gebeurt, moeten jullie me wakker maken door een haan
na te doen.” Dago liet zijn hoofd op zijn borst vallen en begon te
snurken.
De anders zo serieuze burgers kukelukuuden er op los. Dago deed alsof
hij wakker schrok en vroeg “Waar was ik gebleven?”
“Bij het begin!” riepen de mensen ongeduldig.
“Dan begin ik weer bij het begin,” zei Dago. “Al wordt het verhaal er
niet korter op. Drie ongetrouwde broers wonen in een boerderij, die zij
van hun ouders geërfd hebben. In de winter, als het koud is, staan zij
om de beurt als eerste op om de koe te melken, het vuur aan te maken en
de pap te koken. De andere twee blijven in het warme bed liggen totdat
zij bij het vuur pap kunnen eten. Op een ochtend is het de beurt van de
oudste broer om de klusjes te doen. Zonder zijn broers wakker te maken,
staat hij stilletjes op. In de kou gaat hij met de emmer naar de
koeienstal om de koe te melken. Als hij net in de stal is, hoort hij
een luide kreet. Hij rent terug naar het woongedeelte. Daar ziet hij
zijn jongste broer met een van pijn vertrokken gezicht rondjes door de
kamer hinken. Zijn andere broer loopt er met een linnen lap achteraan.
Allebei hebben ze hun nachthemd nog aan en hun slaapmuts op hun hoofd.
‘Wat is hier aan de hand?’ vraagt de oudste broer verbaasd.
‘Ik ben in mijn droom in een glasscherf gestapt!’ roept de jongste
broer, terwijl hij verder hinkt.
‘Ik probeer er een verband om te leggen, maar hij blijf niet
stilstaan,’ zegt de middelste broer.
‘Sukkels, uilskuikens en domoren!’ roept de oudste broer. ‘Zo iets
stoms zal mij nooit gebeuren. Ik hou mijn laarzen aan in bed!’ ”
De gezant bulderde van de lach, verder was het stil op het plein. Dago
keek angstig naar zijn publiek. Tot zijn opluchting zag hij op vele
gezichten een voorzichtige glimlach. Hij maakte een handstand op het
wijnvat, kwam weer overeind. Hij haalde diep adem en waagde zich aan
een scherpere grap.
“Een oude vrijster wordt tijdens een feestmaal gevraagd naar haar
leeftijd. Zij antwoordt ‘Ik ben veertig.’ Als de andere vrouwelijke
gasten hier met ongeloof op reageren en één van hen haar zelfs voor
leugenaarster uitmaakt, zoekt de oude vrijster steun bij haar oom, die
magistraat is. De oude man neemt een slok van zijn wijn, strijkt
peinzend met zijn hand door zijn grijze baard en zegt op plechtige toon
‘Het spreekt in het voordeel van de beklaagde dat zij de afgelopen tien
jaar nooit is teruggekomen op haar getuigenis omtrent haar leeftijd,
waarvan ik bovendien indertijd de juistheid heb kunnen vaststellen.’ ”
De gezant was nu niet meer de enige die bulderde, bijna alle mannen
hielden hem gezelschap. Er lachten maar weinig vrouwen en geen enkele
magistraat. Dago maakte een buiging. Zijn publiek was nu rijp voor de
ondeugende spitsvondigheden, die zijn specialiteit waren.
“Een jongedame staat op het punt om naar de kermis te gaan. Zij wordt
door haar moeder ernstig toegesproken.
‘Je moet je kuisheid bewaken alsof het je kostbaarste sieraden zijn,’
zegt de moeder, waarop het meisje antwoordt ‘Maar van mijn
sieradenkistje heeft niet iedere man het sleuteltje!’ ”
Vrouwen gierden van de lach, al snel gevolgd door de mannen, die iets
langer nodig hadden om de grap te begrijpen en de noodzaak om er om te
lachen. Zelfs de magistraten van de stad lieten in een vrolijke grijns
hun tanden zien.
Zo vonden de inwoners van Elsenburg de lach terug. Ze tapten wijn uit
het vat en Dago tapte moppen. De voorraad grappen van Dago was
onuitputtelijk, maar het wijnvat raakte leeg.
De gezant werd er weer op uitgestuurd om nieuwe wijn te halen. Hij kwam
terug met vijf grote karren. Vier karren waren beladen met volle vaten,
de vijfde met druivenstokken. De steile, kale hellingen bij de stad
werden groen van de wijngaarden. Iedereen hielp bij de oogst en de
meisjes persten de druiven met hun blote voeten uit in grote tobben,
terwijl ze de zoom van hun rokken in hun handen hielden. De burgers van
Elsenbrug lachten alsof zij het nooit verleerd waren. Ze lachten om de
grappen van Dago, maar ook om een jong katje dat met een kluwen wol
speelde, om een ezel die koppig stil bleef staan, om de oude echtgenoot
die door zijn jonge vrouw de hoorntjes kreeg opgezet, om de minnaar die
in plaats van in het bed van zijn geliefde op de mesthoop belandde.
Ieder jaar werden meer hellingen met wijnstokken beplant. De wijn uit
Elsenburg werd wijd en zijd beroemd. Er kon over getwist worden welke
beter was, de rode of de witte, maar dat alle wijn uit Elsenburg
voortreffelijk smaakte, daar was iedereen het over eens. De boeren
kwamen weer in grote getale naar de stad, minder voor de koopwaar en
meer voor de wijn. De rijkdom van Elsenburg werd groter dan ooit
tevoren. Natuurlijk veroorzaakte dit jaloezie in andere steden langs de
rivier, waar kwade tongen beweerden dat deze rijkdom eerder te danken
was aan tovenarij dan aan ijver en ernst. Een beetje gelijk hadden deze
kwade tongen wel, want de ijver en de ernst was soms ver te zoeken in
Elsenburg, maar wat de goede burgers aan ijver en ernst verloren, dat
kregen ze er dubbel en dwars aan vrolijkheid voor terug. Tenslotte
deden de inwoners van de andere steden dat wat de kwade tongen deed
verstommen en de jaloezie deed verdwijnen. Ze volgden het voorbeeld van
Elsenburg. Ze plantten wijnstokken aan op de heuvels rond hun
stadsmuren en ze namen collega’s van Dago in dienst. De oogsten waren
overvloedig en zoveel wijn stroomde er door de kelen, dat niemand meer
jaloers was, of het moest de riviergod zijn geweest, voor wiens water
men voortaan zijn neus ophaalde.
Binnen de muren van iedere vesting schuilt een verrader, in het
huwelijk van de markies en de markiezin de F. waren er twee, de markies
en de markiezin. Losbandig en vol overgave vereerden zij Venus, maar
sinds de eerste weken van hun huwelijk verstreken waren, offerden zij
niet op hetzelfde altaar. De markies en de markiezin volgden de mode op
de voet. Buiten dat en buiten de liefde kon weinig hen bekoren, de
hertenjacht noch de schone kunsten. Toch waren de markies en de
markiezin niet vervuld van verveling toen zij naast elkaar gezeten in
de door honderden kaarsen verlichte, rijkelijk met verguld stucco
versierde balzaal van het kasteel van de hertog de C. de schijn
ophielden vol aandacht te luisteren naar de uitvoering van de cantate
Les amants trahis. Van hun zintuigen werd niet het gehoor, maar het
gezichtsvermogen het meest geprikkeld. Het maakte weinig indruk op de
markies en de markiezin dat vanachter de openstaande klep en boven de
met kleurrijke miniatuurlandschappen beschilderde kast van het
klavecimbel zo nu en dan de grijze pruik en de haakneus van de gevierde
componist R. zelf te zien was. De markies werd geheel in beslag genomen
door bevallige verschijning van de vertolkster van de haut-contre stem,
het huwbare nichtje van de hertog de C. Geen beweging van haar
frambozenrode lippen ontging hem, geen trilling van haar gracieuze
hals. Tijdens de korte pauzes in haar engelachtige, heldere zang zoog
zij haar longen vol en haar blanke boezem welfde omhoog boven de met
kant afgezette rand van haar blauwe, zijden jurk. De markiezin was een
en al oog voor de jonkheer de M., die met een komische mimiek de
basse-taille stem zong. Zijn natuurlijke, blonde lokken vielen in
overdadige weelde krullend op zijn schouders. Eindeloos leek de
parelende muziek voort te kabbelen als het heldere, nimmer aflatende
klateren en bubbelen van een onuitputtelijke bron. De markiezin wierp
de zingende jonkheer de M. smachtende blikken toe, half vanachter haar
waaier. De hele dag had zij met de jonge man gekoketteerd. Tijdens het
uitgebreide diner had ze naast hem gezeten en na een kortstondige
belegering had zij zijn jonge hart overrompeld. De jonkheer de M. had
in haar oor gefluisterd dat hij zonder haar de nacht niet kon
overleven. De markiezin had in zijn oor gefluisterd dat hij welkom was
in haar boudoir. De markies liet zijn gedachten tijdens zijn begerig
begluren van het nichtje van de hertog minder door de feiten leiden.
Hij liet zijn fantasie de vrije teugels. In zijn verbeelding zag hij de
jonge vrouw midden in het bos op een schommel zitten, die steeds hoger
zwaaide, totdat zij ervan af sprong en hij haar in zijn armen ving. Zij
wrong zich uit zijn greep, waarbij haar jurk scheurde, en half ontkleed
vluchtte zij lachend voor hem weg. Als een sater achtervolgde
hij zijn nimf, tot zij zich gewillig neer vleide op het mos langs de
rivier. Het applaus onderbrak zijn mijmeringen. Hij spoedde zich naar
voren om de jonge zangeres te overladen met loftuitingen. Hij viel voor
haar voeten neer, tot vermaak van de omstanders. De meesten van hen
kenden de reputatie van de markies en sommige adellijke dames meer dan
dat. Hij bracht met een theatraal gebaar zijn witte, kanten zakdoek
naar zijn ooghoeken en vertelde zijn prooi met een stem vol overdreven
emotie hoe de schoonheid van haar stem hem in zijn hart en ziel geraakt
had. De jonge vrouw reikte hem haar hand, die hij kuste. Het nichtje
van de hertog de C. nam de complimenten verleidelijk lachend in
ontvangst en zij gunde hem de eer van de eerste dans. Een dozijn
lakeien had in een oogwenk de stoelen opzij geschoven en de dansvloer
vrij gemaakt. Andere muzikanten hadden plaatsgenomen naast het
klavecimbel en op de eerste tonen van een sarabande leidde de markies
zijn dame naar de dansvloer. Vanuit een ooghoek zag hij de markiezin
met de jonkheer de M. dansen. Tijdens de tweede dans, een snelle gigue,
kon hij de jonge vrouw nog voor zichzelf houden. Daarna volgde een
korte pauze waarin zij als danspartner overging naar haar oom, de
hertog de C., voor een passepied. De markies danste met de hertogin de
C., die hem meermalen het dubieuze compliment gaf dat zij de elegantie
bewonderde van de danspassen van de markiezin samen met de jonkheer de
M. Na de passepied speelden de muzikanten een menuet. Tot opluchting
van de markies wisselde de hertogin de C. van danspartner. De markies
stond aan de rand van de dansvloer en hij speurde de balzaal af naar
het nichtje van de hertog de C.. Zij danste met de jonkheer de M.. De
markiezin had als partner graaf S. De aandacht van de markies werd van
de dansvloer afgeleid door baron G., die hem onderdanig en langdradig
aan zijn hoofd zeurde om een lucratief baantje voor zijn zoon. Het
duurde lange minuten voor het de markies gelukt was om van de baron af
te komen. De markiezin danste ondertussen weer met de jonkheer de M. en
het nichtje van de hertog de C. met graaf S. De markies lachte
binnensmonds. Het was algemeen bekend dat graaf S. het liefst met de
jonkheer de M. wilde dansen. Voor de afsluitende dans, een sarabande,
kwam het nichtje van de hertog de C. recht op de markies afgelopen,
andere gegadigde dansers minzaam glimlachend afwijzend. De markies zag
tussen de dansende paren door hoe de jonkheer de M. iets in het oor van
de markiezin fluisterde, waarna de markiezin koket haar waaier voor
haar mond bracht. Al kon de markies er onmogelijk iets van verstaan,
hij wist met zekerheid dat de markiezin haar jonge minnaar in haar
boudoir uitnodigde. Prima. Zijn echtgenote zou hem niet voor de voeten
lopen. Hij had zijn handen vrij om het nichtje van de hertog de C. het
hof te maken. Aan het einde van de sarabande fluisterde de jonge vrouw
hem zachtjes vanachter haar waaier toe “Om twaalf uur in de grotto, ik
smacht naar u,” waarna ze snel van hem wegliep, de balzaal uit. Vol
zelfgenoegzaamheid liep de markies door de openstaande deuren het
terras op, de zomeravond in. Zijn onweerstaanbare charmes hadden weer
hun werk gedaan. Tussen de mensen op het terras zag hij baron G. tegen
de balustrade leunen. De markies deed alsof hij hem niet gezien had en
ging snel naar binnen, naar de kaartzaal. Hier slenterde hij rond. De
kaartspelers lieten hem met rust. Ze waren in de ban van vrouwe
Fortuna, die met het schudden en delen van de speelkaarten grote sommen
geld en waardevolle onderpanden van eigenaar deed wisselen. De minuten
gleden langzaam voorbij op de wijzerplaat van het kostbare horloge van
de markies. Even voor twaalf uur haastte hij door de paleistuin naar de
plek van de rendez-vouz, de grotto, de manshoge, maar ondiepe
kunstmatige grot achter de paleisvijver. In het maanlicht vormden de
paden tussen de geometrische patronen van de bloembedden een verwarrend
doolhof. De markies liep om de glinsterende vijver. Een straal
maanlicht scheen recht in de grotto, op een slank vrouwenfiguur in een
donkere mantel met de kap over haar hoofd. Nog slechts enkele passen
was de markies van haar verwijderd. “Mijn geliefde,” fluisterde hij en
hij strekte zijn armen begerig naar haar uit. Op dat moment klonk door
de openstaande deuren van de balzaal ijl de heldere zangstem van het
nichtje van de hertog de C., begeleid door het klavecimbel. “Wie ben
jij?” vroeg de markies verschrikt aan de vrouw in de grotto. De vrouw
sloeg haar kap achterover. Het was de markiezin. “Ik ben jouw geliefde,
zoals je zelf al zei” antwoordde zij. “En er lijkt vannacht niet veel
anders voor ons op te zitten,” zei ze teleurgesteld terwijl zich bij de
tonen van de jonge vrouw en het klavecimbel vanuit de balzaal de warme
zangstem van de jonkheer de M. voegde.
“Dat wicht!” riep de markies. “Ik ben bedrogen!”
“En mij is hetzelfde lot toebedeeld door die behaarde jonker,” zei de
markiezin.
“Wij zullen het mikpunt zijn van spot!” riep de markies vertwijfeld.
“Niet noodzakelijk,” zei markiezin. “Wij kunnen altijd nog de
bedriegers bedriegen.”
“Hoe dan?” vroeg de graaf.
“Reeds door anderen bedrogen, hoeven wij voor één nacht elkaar niet te
bedriegen.” De markiezin liet haar mantel van haar schouder glijden. De
markies kuste haar decolleté.
Verandering van spijs doet eten en de markies en de markiezin hadden in
jaren niet meer van elkaar geproefd. Toen het nichtje van de hertog de
C. en de jonkheer de M. hand in hand langs de grotto liepen, zaten de
markies en de markiezin er nog altijd op de marmeren bank, innig
verstrengeld in een hartstochtelijk omhelzing.
1. Succes
Ingespannen tuurde de student Theodor Gottlieb in zijn boeken bij het
spaarzame licht van een kaars. De nacht vorderde. Zijn ogen vielen
dicht en zijn hoofd omlaag. De eerste zonnestralen, die door
het kleine dakraam naar binnen vielen, vonden hem met kleren aan
slapend in zijn stoel met een opengeslagen boek voor hem op de tafel
als hoofdkussen. Hij werd wakker van het felle licht, keek naar buiten
over de daken van de stad en zag de jubelende voorjaarsochtend. Hij
probeerde verder te lezen, maar de letters dansten voor zijn ogen. Met
een driftig gebaar schoof hij de boeken opzij, zodat zij op de grond
tuimelden. Hij stond op, trok zijn jas aan en stak wat eten in zijn
zakken. Met twee treden tegelijk rende hij de trappen af. Hij beende
door de straten naar de rand van de stad. Hier zoog hij zijn longen vol
met lucht. Hij liep door bloeiende boomgaarden, zwierf over malse
weiden, doolde door het voorjaarswoud langs smalle, kronkelende paden.
Vlak voor het middaguur bereikte Theodor een open plek in het woud, een
lichtgroene weide bezaaid met kleine, gele bloemen. Door het midden van
de weide stroomde een smalle, heldere beek van bosrand naar bosrand.
Naast de beek zag hij een grote steen, een meter in doorsnee en een
meter hoog, met een door mensenhanden afgevlakte bovenkant, als een
altaar waar ooit offers op werden gebracht. De steen was verweerd en
begroeid met grauwgrijze cirkels van korstmos. De ouderdom van de steen
moest enorm zijn, duizenden jaren en nog meer. Theodor raakte de steen
aan. Een vreemde siddering deed hem zijn hand weer terugtrekken.
Plotseling voelde hij zich moe en hongerig. Op enkele meters afstand
van de grote steen ging hij op de oever van de beek in het gras zitten.
Hij at en rustte. Hij strekte zich uit in de zon en keek naar de blauwe
lucht, waardoor langzaam kleine, witte wolken dreven. Een fitis
lispelde een lijzig liedje en de beek klaterde. Theodor kreeg de
gedachte dat hij niet omhoog keek, maar omlaag in de diepte van de
oceaan en dat de wolken trage, kogelronde vissen waren. Zijn oogleden
werden zwaar. Hij hoorde fluitmuziek, eerst zacht en vaag, daarna
steeds helderder. Hij richtte zich overeind en keek om zich heen. Op de
verweerde steen zat een man zonder kleren, maar zo behaard over zijn
hele lichaam en gezicht dat geen plekje van zijn huid onbedekt was.
Zijn voeten hadden de vorm van hoeven. Hij blies op een fluit. Zijn
vlugge vingers leken nog sneller te bewegen dan de opeenvolging van de
tonen. De haren op zijn gezicht waren korter en grijzer dan op zijn
gespierde lichaam, behalve op zijn kin, waar de grijze haren een sik
vormden. Zijn geelbruine ogen met horizontale, spleetvormige pupillen
straalden tegelijkertijd hoge ouderdom en eeuwige jeugd uit. In het
gras voor de steen zaten vijf jonge vrouwen met kransen van kleine,
gele bloemen in hun haren. Hun witte, wijde gewaden lieten hun
schouders bloot en waren doorschijnend in de zon. De behaarde man op de
steen hield op met spelen en keek Theodor scherp aan met zijn
ondoorgrondelijke ogen.
“Ik ben de Grote God Pan,” sprak hij. “Waarom ben je hier gekomen? Wat
verlang je?
“Ik wil succes,” antwoordde Theodor tot zijn eigen verbazing.
“Mijn vijf zusters zullen je het leren,” sprak Pan.
Eén van de vijf jonge vrouwen stond op en sprak met een gebiedende,
diepe stem. “Onthoud de kracht van Spreuken. Woorden worden waarheid,
ze roepen hun betekenis op. Herhaal voortdurend hardop voor jezelf wat
je wenst en je zult het krijgen. Richt jouw gedachten alleen op jouw
succes. Aan alles wat bestaat, is een woord, een gedachte, een Spreuk
vooraf gegaan. Het hele Universum is ontstaan uit één woord, één
Spreuk.”
De vrouw naast haar stond op. Ze had een aantrekkelijk gezicht. Het was
voor Theodor aangenaam om naar haar te kijken. Haar stem klonk zuiver
en helder als bergkristal. “Onthoud de kracht van Uiterlijkheden. Toon
je altijd krachtig en zelfverzekerd, alsof je het succes al hebt
bereikt. Als de mensen zien dat je succesvol bent, zullen ze je helpen
om het ook daadwerkelijk te worden. Het Uiterlijk van het Universum is
alles wat de mensen zien.”
De derde vrouw stond op. Haar symmetrische gezicht trok Theodor
onweerstaanbaar aan, maar tegelijkertijd beangstigde het hem. “Onthoud
de kracht van Perfectie,” sprak zij met een ritmische stem. “Streef
naar Volmaaktheid in wat je doet. Perfectie is het doel van al het
leven en alle materie. Het hele Universum streeft naar Volmaaktheid.”
De vierde vrouw stond op. Zij was langer dan de drie zusters die reeds
naast haar stonden. Lang, glanzend haar viel langs haar schouders
omlaag. Rustig sprak ze, bedaard en zelfverzekerd. “Onthoud de kracht
van Ervaring. Leer van tegenslagen. Durf altijd opnieuw te beginnen,
want iedere nieuwe start ben je wijzer en krachtiger. Alles in het
Universum is Ervaring, het resultaat van oneindig lang uitproberen en
opnieuw beginnen.”
De laatste jonge vrouw stond op. Haar gezicht straalde. Theodor voelde
een warme gloed als hij naar haar keek. “Onthoud de kracht van
Optimisme. Heb een onwankelbaar vertrouwen in een goede afloop. De zon
schijnt ook als jij het niet ziet. Zonder Optimisme is succes
onmogelijk. Optimisme is de grootste kracht in het Universum, het houdt
het Universum bij elkaar. Zonder Optimisme komt het Universum tot
stilstand, valt het in een oneindig aantal onsamenhangende deeltjes
uiteen.”
Theodor keek naar de Grote God Pan, die met zijn benen opgevouwen en de
fluit in zijn handen op de steen zat. “Wat kan ik van u leren, Grote
God Pan?”
“Leren!” zei de Grote God Pan spottend. Hij lachte en speelde een
snelle toonladder op zijn fluit. “Ik ben de Grote God Pan. Ik ben het
leven. Meer is er niet te leren.” Hij sprong van de steen, zette de
fluit aan zijn mond en huppelde met vreemde sprongen het weiland over
naar de bosrand. De vijf jonge vrouwen pakten elkaars hand en dansten
lachend achter de muziek aan. Hun wijde, witte gewaden wapperden om hen
heen. Door de lichte stof heen zag Theodor de bevallige bewegingen van
hun soepele lichamen. Hand in hand verdwenen de vrouwen in het bos. Zij
gleden als een kronkelend, wit lint tussen de donkere stammen van het
woud. Theodor luisterde lange tijd aandachtig hoe het geluid langzaam
wegstierf. In de verte hoorde hij nog heel zachtjes fluitmuziek en
lachende vrouwenstemmen. Met de wijsvinger van zijn rechterhand ging
hij de vingers van zijn linkerhand af, alsof hij tot vijf telde,
daarbij hardop tegen zichzelf sprekend “Spreuken,
Uiterlijkheden, Perfectie, Ervaring, Optimisme.” Hij stond op en liep
hoopvol terug naar de stad.
2. Schoonheid
De befaamde hoogleraar wijsbegeerte Theodor Gottlieb staarde langs
de houten wandpanelen van zijn sombere werkkamer door de hoge
ramen naar de statige gebouwen van de universiteit, waarop een door
vuile dampen gefilterd, kleurloos zonlicht viel. Stampvol waren de
collegezalen als hij achter de katheder stond. In vele landen werden
zijn boeken vertaald en gedrukt. Zijn boodschap, dat Vooruitgang een
klaarblijkelijke wetmatigheid is in het Universum, gaf vele mensen
kracht en de hoop, dat ook zij ooit hun aandeel kregen in de
opbrengsten van de fabrieken, die overal rond de oude steden verrezen
en die met hun zwarte en gele rook de straten vulden en de huizen
omhulden. “Schoonheid in de Kunst,” mompelde hij cynisch in zichzelf.
Op het grote, notenhouten bureau voor hem lag een opengevouwen brief
met het zegel van een rivaliserende universiteit. Het was een
uitnodiging om een gastcollege te geven. Zodra hij het voorgeschreven
onderwerp had gelezen, wist hij dat het een valstrik was. Over de
Schoonheid in de Kunst moest hij spreken, terwijl hij zich altijd verre
had gehouden van een wijsgerige mening over de aard en het nut van de
Schone Kunsten. Dat was algemeen bekend. De uitnodiging afwijzen was
bij voorbaat een nederlaag. De toegeworpen handschoen oprapen droeg het
gevaar van een nog grotere nederlaag in zich. Theodor borg de brief op
in een lade van zijn bureau en verliet zijn werkkamer. Buiten werd hij
overvallen door een drukkende hitte en een weeë geur van zwavel. Met
moeite haalde hij adem. Hij liep naar het Museum, dat minder dan een
jaar ervoor geopend was en dat hij nog niet eerder bezocht had. Binnen
in het pompeuze gebouw was de atmosfeer even bedompt als buiten. De
zaal met onherkenbaar gehavende archeologische vondsten sloeg hij over.
Snel liep hij door de zalen met portretten. Het waren in zijn
ogen vlakke afbeeldingen, de meeste geschilderd met als doel om de
opdrachtgever te behagen. Theodor stond zichzelf al jaren niet meer toe
om hartstocht te verwarren met schoonheid. In het menselijk gelaat zag
hij dan ook weinig moois. Bij een drieluik met heiligen en engelen
bleef Theodor wat langer staan. Hier had de kunstenaar geprobeerd om
een zuivere, bovenaardse schoonheid aan de gezichten te geven. Het
resultaat vond Theodor te onecht, te gekunsteld. De landschappen bekeek
hij één voor één. Het viel hem op, dat er op de landschappen en
vergezichten altijd mensen stonden en meestal ook door mensenhanden
vervaardigde zaken. Geen berglandschap zonder ruïne, geen zeegezicht
zonder schip. De hang naar het pittoreske beschouwde Theodor als een
uiting van de burgerlijke bekrompenheid, dat de aarde geschapen was ten
dienste van de mens, dat de mens het middelpunt van de schepping was.
Zelf hing hij de nieuwste wetenschappelijke inzichten aan. De wereld
bestond reeds vele miljoenen jaren voor de komst van Homo sapiens en
vele miljoenen jaren zal de aarde nog bestaan na het uitsterven van
deze denkende diersoort. Langer in het Museum blijven was
tijdverspilling. Als hij in de kunst geen ware schoonheid kon
ontdekken, hoe kon hij dan een lezing houden over de Schoonheid in de
Kunst? Thuisgekomen nuttigde Theodor een vroeg avondmaal en hij benutte
de lange zomeravond voor een zwerftocht rond de stad. In gedachten
verzonken bereikte hij de rand van het woud. De zon stond nog maar twee
duimen boven de horizon en hij wilde rechtsomkeert maken, maar uit de
diepte van het woud klonk zachte fluitmuziek. Theodor herinnerde zich
die voorjaarsdag twintig jaar geleden en hij kon geen weerstand bieden
aan de lokroep van de woudgod. Hij liep recht op de fluitmuziek af, die
langzaamaan luider klonk. Bij de open plek zag hij de oude
steen naast de beek. Op de steen zat de Grote God Pan met zijn benen
onder zich gevouwen en de fluit aan zijn lippen. De fluitmuziek klonk
betoverend mooi. In samenklank met de merels en de lijsters in de
toppen van de eeuwenoude eiken vormden zich wonderbaarlijke akkoorden.
Diep ontroerd stond Theodor te luisteren, totdat de Grote God Pan de
fluit van zijn lippen nam en hem aankeek met zijn geelbruine ogen met
horizontale, spleetvormige pupillen.
“Waarom ben jij hier opnieuw gekomen?” vroeg de Grote God Pan.
“Ik wil weten wat schoonheid is,” antwoordde Theodor.
“Kijk om je heen, overal is schoonheid,” zei de Grote God Pan.
De laatste zonnestralen vielen op zijn behaarde gezicht. Theodor keek
om en zag een rode zon achter de boomtoppen zakken. Roerloos zat de
Grote God Pan op de steen in de schemering. Theodor ging aan zijn
voeten zitten. In het westen doofde langzaam de dag. Aan de oostelijke
hemel fonkelde een eerste heldere ster. Een bijna volle maan kwam op.
Iedere grasspriet op de open plek leek van zilver. Dauwdruppels
schitterden als diamanten. De bosrand leek ver weg en tegelijkertijd zo
dichtbij, alsof Theodor de takken van de bomen aan kon raken, alsof hij
de zilveren bladen kon strelen. Wolken als hooggebergten bolden op aan
de maanverlichte hemel, totdat de hele lucht zwart was en de maan
verdween. Het gedonder van een zomeronweer kwam langzaam dichterbij.
Flitsen schoten door de lucht en verlichtten het woud. Eén, twee
druppels vielen op de hoed van Theodor, gevolgd door een korte bui. De
wolken schoven verder en de maan kwam weer tevoorschijn. In de warme
zomernacht steeg damp op van het natte gras. Twee hinden kwamen drinken
bij de beek. Als witte eenhoorns zweefden zij door de lage
nevelslierten. Een vleermuis joeg fladderend achter nachtvlinders aan.
Zo nu en dan klonk gekraak van twijgen in het woud. De Grote God Pan
zat roerloos op de steen. Theodor zag de maan stijgen en dalen. Hij zag
de sterren boven zich draaien, totdat een rode gloed in het oosten het
einde aankondigde van de korte zomernacht. De zon kwam op. De steen was
leeg. Nog even liet Theodor zijn bedauwde kleren drogen in de zon. Voor
het ontbijt was hij thuis, terug in de stad. Niemand had hem die nacht
gemist.
3. Soelaas
Verbitterd keek de hoogleraar in ruste Theodor Gottlieb naar de vlammen
van het haardvuur. Een ontbijt stond onaangeroerd naast hem op een lage
tafel. Zijn linkerhand gleed over zijn kale schedel en daarna door zijn
lange, grijze baard. Het kon geen toeval zijn, dat zijn afscheidsrede
de dag ervoor was samengevallen met het hoorcollege van de pas
aangestelde en uitermate populaire hoogleraar in de Logica. Een handvol
studenten zat er bij hem in de zaal. Na zijn openingswoorden waren ze
luidruchtig vertrokken. Ze hadden zich in het zaalnummer vergist.
Vergeten waren zijn eens zo gezaghebbende denkbeelden, vervlogen was
zijn vermaardheid. De enige brieven die hij nog kreeg, waren afkomstig
van dankbare bewonderaars van zijn boek ‘Schoonheid in de Natuur’, dat
hij voor het grote publiek had geschreven en een zijstap in zijn
loopbaan was geweest. Langzaam raakte hij vervuld van een afkeer van
zijn nutteloze bestaan. Hij stond op uit zijn stoel bij de warme haard
en liep naar de koude, tochtige hal. Hij trok zijn zware, zwarte
winterjas aan, zette zijn hoge hoed op, opende de eikenhouten
voordeur en stapte naar buiten, in de vuilgele sneeuw. Een open
huurkoets reed hem door de straten. Hij zag een in lompen gehulde man
achter een gammele handkar, waarop schamele bezittingen lagen. Naast de
man liep een vrouw. Twee kleine kinderen hielden zich vast aan haar
versleten rokken. Hun gezichten waren verkrampt van de honger en de
kou. Wie de huur niet kon betalen werd op straat gezet. Zo waren de
regels in de stad. Theodor huiverde. In deze strenge vorst kon niemand
de nacht buiten overleven. Hij trok het reisdeken van de koets over
zich heen. Hij liet de koets rijden voorbij de fabrieken, totdat de
koetsier weigerde verder te gaan over de ongeruimde landwegen. Theodor
betaalde en stapte uit.
Vanaf de laatste treeplank landde hij in de enkeldiepe, vuile sneeuw.
Onder de mistige, grijze lucht ploeterde hij verder in de richting,
waar hij wist dat het woud lag. Bij de bosrand was de sneeuw zuiver
wit. Een duidelijk spoor van hoeven liep het woud in. Theodor volgde
het spoor. Onder de bomen lag de sneeuw minder dik en kwam hij snel
vooruit. In het woud heerste de stilte van de winter. Het kraken van de
sneeuw onder zijn schoenen was het enige geluid. Het spoor van hoeven
slingerde om boomstammen en rotspartijen, kwam tenslotte bij een
nevelige open plek, liep langs de bevroren beek en eindigde bij de oude
steen, die zwart boven de witte sneeuw uitstak. Op de oude steen zat de
Grote God Pan, stijf bevroren. Zijn vacht was grijs van een dikke laag
rijp. Aan zijn sik hing een ijspegel. Alleen uit de geelbruine ogen met
de horizontale, spleetvormige pupillen straalde een zwak leven.
Langzaam volgde de ogen de bewegingen van Theodor, die zich door de
opgewaaide sneeuw een weg baande naar de steen. Een diep verwijt sprak
uit de dierlijke ogen van de Grote God Pan en des te dichter Theodor de
steen naderde, des te duidelijker zag hij het verwijt. De Grote God Pan
verroerde zich niet. Hij zat stijf bevroren op de steen. Theodoor kon
het zwijgende verwijt niet langer verdragen. Hij keerde de Grote God
Pan en de oude steen de rug toe en sjokte over de open plek terug naar
de bosrand. Hij voelde hoe de verwijtende ogen van de Grote God Pan hem
nakeken. Als een kromgebogen, zwarte schim volgde de oude Theodor het
spoor door de witte sneeuw terug het woud uit. Halverwege de middag
bereikte hij de fabrieken aan de rand van de stad. Hier stonden geen
huurkoetsen te wachten en hij moest over de rechte, efficiënte wegen
langs de fabrieken lopen. Voor de poorten van de fabrieken stonden
lange rijen in lompen geklede mensen wanhopig te wachten op werk. Hun
adem bevroor voor hun gezicht in de lucht. Ze stampten met hun voeten
om warm te blijven. Het was in de stad verboden om vuren op straat te
maken. Bij iedere fabriekspoort hield een agent toezicht. Pas voorbij
de oude stadspoort vond Theodor een huurkoets. Hij stapte in en gaf
zijn adres op aan de koetsier. De zweep klakte en krakend kwam de open
koets in beweging. Halverwege de rit naar zijn huis zag hij weer de man
achter de handkar doelloos door de straten lopen. De vrouw droeg één
kind in haar armen, het andere kind lag onder een deken vol gaten op de
kar en huilde. Theodor riep naar de koetsier om halt te houden. Piepend
kwam de koets tot stilstand. Vanuit de open koets zei Theodor haastig
iets tegen de man met de handkar. Daarna gaf hij de koetsier een ander
adres op en maande hem tot grote spoed. De koetsier liet zijn paarden
draven langs de statige gebouwen van de universiteit en hield halt voor
de ingang van het kantoor van de Rector. Theodor betaalde de koetsier,
stapte uit, rechte zijn rug en ging naar binnen. Die avond opende de
universiteit haar deuren en werden de haardvuren in de collegezalen
hoog opgestookt. Zolang de vorst aanhield, hoefde niemand in de stad de
nacht door te brengen in de vrieskou. Studenten deelden kommen warm
eten uit, die door gretige kinderhanden werden aangegrepen. Theodor
Gottlieb had zijn overredingskracht nog niet verloren. Op de
binnenplaats van zijn huis stond een gammele handkar. In de behaaglijk
verwarmde eetkamer deelde hij zijn avondeten met een gezin, dat niet
langer meer in lompen was gehuld.
“Vivian, is het niet gevaarlijk voor ons kindje?”
“Natuurlijk niet, Stijn. We doen het toch rustig aan? Kom nu maar! Het
is misschien wel onze laatste kans in maanden om samen te zijn. Over
een uur moet ik weer thuis zijn. Je weet wat er op het spel staat.”
De jonge vrouw strekte zich naakt uit op het bed. De huid van haar
borsten en buik zat strak getrokken over de onmiskenbare rondingen van
een gevorderde zwangerschap.
Het was even voor achten op een schitterende donderdagavond in juni.
Max fietste door de duinen naar de mondaine badplaats, die net zoals de
meeste luxe lustoorden aan zee in de laatste honderd jaar was
uitgegroeid van een schilderachtig en straatarm vissersdorp tot een
rommelige verzameling hotels, villa’s en hoge appartementencomplexen
aan een fantasieloze betonnen boulevard. Het duurde nog zeker twee uur
voordat de zon langzaam achter de horizon verdween. Met de milde
avondzon en een koel briesje op zijn jeugdige gezicht reed Max richting
zee. Geamuseerd keek hij naar de duinkonijntjes die links en rechts
langs het fietspad huppelden met hun witte staartjes ondeugend omhoog,
en hij luisterde naar het schelle gezang van de nachtegalen in de
frisgroene meidoornboompjes. Hij was op weg naar zijn tante Rosa, die
hem leerde schaken. Tante Rosa had haar hele leven gedaan waar ze zelf
zin in had, bubbelbaden vol met geld verdiend en er een onafzienbare
rij minnaars op nagehouden. Haar minnaars waren al jaren verleden tijd
en tante Rosa woonde nu als een respectabele alleenstaande dame op meer
dan middelbare leeftijd in een riant appartement met uitzicht op zee.
Ontspannen fietste Max tussen de vrolijk huppelende duinkonijntjes en
de luid zingende nachtegalen naar zijn tante, die hem kort ervoor had
gebeld met het dringende verzoek of hij diezelfde avond nog langs wilde
komen voor een extra schaakles. Ze wilde hem raadplegen, gebruik maken
van zijn paranormale gave. Max was helderschakend. Sommige mensen zijn
helderziend, andere heldervoelend of helderhorend. Ook helderruikend
komt wel voor. Max was helderschakend. Zijn paragnostische vaardigheid
openbaarde zich als hij zich vol overgave aan het schaakspel wijdde.
Niemand kende zijn gave, behalve zijn tante. Ze had het
ontdekt tijdens de schaaklessen.
“Ha, daar ben je eindelijk Maximiliaan, kom naar boven!” zei tante Rosa
door de intercom van het appartementencomplex nadat Max op
haar bel bij de gemeenschappelijke voordeur had gedrukt. Zijn tante was
de enige persoon op de hele wereld, die hem met zijn volledige voornaam
aanspraak. Het elektrische slot zoemde en Max duwde de deur open. Hij
liep door de hal naar de gereedstaande lift en zoefde naar de bovenste
etage, waar de liftdeur midden in de hal van het luxe penthouse opende.
Hij liep naar de zitkamer, die zo groot was als een balzaal. De
schuifdeuren naar het dakterras stonden open. De gordijnen bewogen
zachtjes op en neer in de wind. Max herkende het grijze kapsel van zijn
tante. Tegenover haar zaten op een bank voor de openstaande
schuifdeuren twee mensen, waarvan hij alleen de contouren zag met als
achtergrond de zee en de laagstaande zon. Max kuste zijn tante op beide
wangen en ging zitten op de met donkerbruin leer beklede draaistoel
waarop hij altijd zat als hij schaakles kreeg. Links van hem zat zijn
tante en rechts de twee onbekenden. Tante Rosa schonk thee in het
porseleinen kopje dat al voor hem klaar stond op de antieke
mahoniehouten tafel naast hem. De tafel was in het midden ingelegd met
vierenzestig vierkanten van zwart ebbenhout of vergeeld ivoor, die
samen een schaakbord vormden. Max ogen wenden aan het felle licht van
de laagstaande zon en hij zag rechts van zich twee goed verzorgde
vrouwen. Aan hun kleding en haardracht te oordelen, hoefden ze niet op
het kleingeld te letten. De één had blond haar, de andere donkerbruin.
Op het eerste gezicht leken ze een stuk jonger dan tante Rosa, maar al
gauw keek Max door de schijn van haarverf, make-up en plastische
chirurgie heen. Hij schatte hen even oud als zijn grijze tante. De
vrouwen keken hem ernstig aan alsof ze iets van hem verwachtten. Met de
onverschilligheid van een
middelbare scholier negeerde Max hun blikken en vroeg aan zijn tante
“Zal ik de stukken neerzetten?” Zijn tante knikte instemmend. “Vanavond
nemen we een situatie in het eindspel door. Wit speelt met twee
koninginnen en een raadsheer. Zwart heeft alleen nog maar één paard.
Wit is aan zet. Ondanks de overmacht lukt het wit niet om zwart schaak
te zetten, laat staan schaakmat.” Max opende een laatje onder het
tafelblad, rommelde er in en haalde twee witte koningen tevoorschijn,
die hij op willekeurige velden op het schaakbord plaatste.
“Maximiliaan, de twee witte koninginnen stellen de dames voor, die
rechts van jou zitten, en die jij nog niet de beleefdheid hebt getoond
om ze te groeten!” zei tante Rosa enigszins vermanend. Direct stond hij
op uit de draaistoel.
“Max,” zei hij en hij gaf de vrouw met het blond geverfde haar een hand.
Zij beantwoordde zijn begroeting met een minzaam en kortaf “Thérèse.”
De dame met donkerbruin haar was vriendelijker. “Mijn naam is Marie, ik
ben de benedenbuurvrouw van jouw tante.”
“Marie en ik zijn goede vriendinnen,” voegde zijn tante er aan toe.
Max ging weer zitten.
“Voordat ik jou meer vertel over de zaak, wil ik graag dat je deze
dames volstrekte discretie belooft,” zei tante Rosa.
“Uiteraard,” zei Max. “Ik doe alles wat jij aan mij vraagt. Mijn lippen
zijn verzegeld. Maar voordat ik verder luister wil ik wel eerst weten
hoe belangrijk het allemaal is. Is het een zaak van leven of dood?”
“Eigenlijk alleen maar een zaak van leven,” antwoordde zijn tante. “Van
nieuw leven. Het gaat om hun dochter. Thérèrese en Marie hebben mij om
advies gevraagd en ik kom er niet uit. Onze hoop is nu op jouw
gevestigd.”
Max haalde een witte raadsheer uit de lade en vroeg “Wordt deze rol
misschien aan mij toebedeeld?”
“Inderdaad,” antwoordde zijn tante. “Tenminste, als jij dat wilt.”
Max zette de witte raadsheer op het schaakbord ergens tussen
de twee witte koninginnen in.
“Hoe heet uw dochter?” vroeg Max zonder van het bord op te kijken.
“Vivian,” antwoordden Marie en Thérèse tegelijkertijd.
“Houdt uw dochter van paardrijden?” vroeg Max.
“Ze doet niets liever,” antwoordde de arrogante Thérèse. “Tot voor kort
sprong ze op het hoogste niveau.”
Max haalde een zwart paard uit de lade van de schaaktafel en liet het
aan de twee vrouwen zien. “Dit is uw dochter Vivian.” Hij zette het
stuk op het bord.
Uw dochter is zeker zwanger?”
“Hoe weet je dat?” vroeg Thérèse verbaasd.
“O, heel eenvoudig,” antwoordde Max nonchalant. “Mijn tante Rosa had
het zojuist over nieuw leven en u vertelde net dat uw dochter met
wedstrijdspringen gestopt was. Is het een probleem, dat uw dochter
zwanger is?”
“O nee!” riep Thérèse. “Onder normale omstandigheden zouden wij dat
fantastisch vinden. Het probleem is dat wij niet weten wie de vader is.”
“En Vivian weet dat wel?” vroeg Max vrijpostig.
Thérèse reageerde als door een horzel gestoken. “Wat denk je wel!
Natuurlijk. Onze Vivian is een welopgevoede en volwassen vrouw!”
“Dus Vivian weet wie de toekomstige vader is, maar ze wil het u niet
vertellen?”
“Precies,” antwoordde Marie rustig.
Max zette een zwarte koning op het schaakbord en zei “Dit is de
onbekende minnaar van Vivian.” Hij keek aandacht naar het schaakbord.
“We hebben nu geloof ik alle stukken voor ons schaakprobleem. De twee
witte koninginnen, dat zijn Thérèse en Marie. De witte raadsheer, dat
ben ik zelf. De zwangere zwarte amazone is Vivian en haar minnaar is de
zwarte koning. Wacht eens even! De witte koning ontbreekt nog!” Max
keek naar zijn tante, die een bijna onmerkbaar knikje richting Thérèse
en Marie gaf.
“U bent kennelijk allebei de moeder van Vivian, is dat niet een beetje
vreemd en wie is de vader?” vroeg Max aan hen.
Na een lange stilte vroeg Thérèse aan tante Rosa “Kunnen we erop
vertrouwen dat hij zijn mond houdt?”
“Voor honderd procent,” antwoordde tante Rosa.
“De vader van Vivian is Eddie Kroon,” zei Thérèse.
“Eddie Kroon, de schatrijke havenbaron!” zei Max verbaasd.
“Zo, jouw kennis van de wereld gaat verder dan het schaken,” zei
Thérèse.
“Ik lees wel eens kranten,” antwoordde Max. “Die schrijven de laatste
tijd regelmatig over Eddie Kroon en over zijn moordende
concurrentiestrijd met die andere grote havenbaron, Stijn Stavast.
Volgens de journalisten lijkt alles er op te wijzen dat Eddie Kroon als
overwinnaar uit de strijd komt en dat hij op het punt staat het bedrijf
van Stavast te vermorzelen.”
“Ik ben de vrouw van Eddie Kroon, Marie is zijn minnares,” zei Thérèse
met een kuchje.
“Geeft dat geen spanningen?” flapte Max eruit.
“Ik heb mij er allang bij neergelegd dat een man van het formaat van
Eddie aan één vrouw niet genoeg heeft. Ik ben alleen maar blij dat
Marie zo discreet is en dat Eddie ons allebei nog steeds trouw is.”
“Jullie zijn allebei de moeder van Vivian?” vroeg Max.
“Marie is de biologische moeder, maar dat weet zelfs Vivian niet. Zelf
kon ik geen kinderen krijgen. Ik heb toen ik tien was een
verkeersongeluk gehad.”
“Dat spijt mij voor u,” zei Max in een voor hemzelf totaal onverwachte
vlaag van medeleven.
“Het geeft niet,” antwoordde Thérèse. “We hebben Vivian en Eddie en ik
zijn erg gelukkig met haar.”
“Vivian denkt dat ik een oude vriendin van Thérèse ben en ze noemt mij
tante,” zei Marie. “Ik zie haar regelmatig. Zo hebben we het geregeld.
Anders had ik mijn baby ook nooit af willen staan.”
“En u heeft een behoorlijk grote stok achter de deur voor het geval
meneer en mevrouw Kroon de regeling niet meer na willen komen,” zei
Max. “Dan brengt u alles naar buiten.”
“O, dat is totaal niet aan de orde, het gaat prima zo, iedereen is
tevreden,” zei Thérèse snel.
Max boog zich over het schaakbord. Zo nu en dan schoof hij met de
stukken. Langzaam zakte de zon verder naar de horizon. Tante Rosa
schonk iedereen nog een keer thee in. Max liet het porseleinen kopje
onaangeroerd staan. Thérèse deed twee suikerklontjes in haar thee en
roerde luidruchtig met het lepeltje in het kopje. Geconcentreerd tuurde
Max naar de schaakstukken. Thérèse wilde wat zeggen, maar tante Rosa
maande haar met een streng gebaar tot stilte. De antieke klok aan de
muur tikte de seconden weg. De drie vrouwen keken gespannen naar de
onverstoorbare Max. Door de schuifdeuren dreven de klanken van de
boulevard naar binnen, gelach van een groep jongeren, geronk van
langsrijdende auto’s en op de achtergrond het zachte geruis van de
branding. De mobiele telefoon van Thérèse jengelde om aandacht. Ze
stond op en liep naar het balkon. Op gedempte toon voerde ze daar een
telefoongesprek. Na een kwartier kwam ze weer binnen. Vragend keek ze
tante Rosa aan, die haar blik met een ontkennend hoofdschudden
beantwoordde. Thérèse ging weer op de bank zitten met haar rug naar de
zee. Een lange baan van licht liep over het golvende water naar de
grote ronde oranje zon, die laag boven de horizon hing. Een warme gloed
vulde de kamer. Max zat in de lichtbundel van deze omfloerste
schijnwerper over het schaakboord gebogen. Hij tilde de zwarte koning
van het schaakbord, hield het stuk omhoog en zei tegen zijn tante
“Volgens mij hebben we een denkfout gemaakt.”
“Hoezo?” vroeg tante Rosa geïnteresseerd.
“De witte koning staat voor Eddie Kroon. Dan ligt het voor de hand dat
de zwarte koning Stijn Stavast is, zijn tegenstander in de
concurrentiestrijd in de haven.”
“Je wilt toch niet beweren dat Stijn Stavast de minnaar is van mijn
dochter?” riep Thésèse, tegelijkertijd geschrokken en verontwaardigd.
“Nee,” antwoordde Max. “Zwart heeft nog een stuk. Heeft Stijn Stavast
een zoon?”
“Ja, die heet ook Stijn Stavast, net als zijn vader,” antwoordde
Thérèse droog. “Wat heeft die er nu weer mee te maken?”
“Wacht eens even,” zei Marie. “Ik herinner mij nu in één keer, dat ik
de zoon van Stavast steeds op de tribune heb zien zitten als Vivian
moest springen.”
“A ha, nog een liefhebber van de paardensport,” zei Max en hij pakte
een zwart paard uit de la van de schaaktafel en zette deze bij het
andere zwarte paard.
“Stijn Stavast junior kan nooit het vriendje van Vivian zijn,” zei
Thérèse. “Als dat zo was, dan was er geen enkele reden voor
haar om haar zwangerschap geheim te houden. Eddie zou het fantastisch
vinden. Dit zou de kroon zijn op zijn overwinning op Stavast. Een
grotere genadeklap kan hij Stavast senior niet toedienen. Zelfs zijn
eigen zoon loopt over naar het kamp van de tegenstander!”
“U vergeet, dat Eddie Kroon de witte koning is en Vivian een
zwart paard,” zei Max.
“Wat bedoel je daar mee?” vroeg Thérèse bits.
“Gewoon, haar vader is wit en zijzelf is zwart,” antwoordde
Max en in zijn stem klonk duidelijk door dat hij zich ergerde aan het
trage begrip van deze arrogante vrouw.
“Hij bedoelt, dat de loyaliteit van Vivian niet bij haar vader ligt,
maar bij haar geliefde,” suste tante Rosa snel. “Dat komt wel vaker
voor.”
“Vivian zal ons nooit verraden!” riep Thérèse.
“Dat zegt Rosa ook niet,” zei Marie. “Maar het is wel begrijpelijk dat
Vivian het geheim houdt als Stijn Stavast junior de vader is. Wat denk
jij, Thérèse, gaat Eddie de strijd met de oude Stavast winnen?“
“Dat weet ik wel zeker. Over een week is er niets meer van het bedrijf
van Stavast over.”
“Dan zal de jonge Stavast het wel niet aan zijn vader durven te
vertellen, dat hij een kind verwekt heeft bij de dochter van zijn
aartsrivaal,” zei Marie. “En dan kan Vivian het ook niet aan ons
vertellen. Eddie zou er binnen de kortste keren achter komen en het de
volgende dag in de krant laten zetten.”
“Het aloude drama van Romeo en Julia,” zei tante Rosa. “Twee geliefden
moeten hun liefde geheim houden, omdat hun ouders ruzie met elkaar
hebben.”
“Met Romeo en Julia liep het slecht af,” zei Marie bezorgd.
“Ik schiet er niets mee op om te horen hoe groot het probleem is, ik
wil een oplossing,” zei Thérèse en ze keek Marie aan met een blik alsof
ze haar verantwoordelijk hield voor de hele situatie.
“Ik zie wel een oplossing,” zei Max. “Maar om die duidelijk te maken
moeten ik deze bizarre opstelling met twee witte koninginnen en twee
zwarte paarden wat realistischer maken door al die stukken door pionnen
te vervangen.”
Max verwisselde de twee witte koninginnen met witte pionnen en de twee
zwarte paarden met zwarte pionnen die samen een dubbelpion vormden.
Tante Rosa moest lachen en zei “In de keiharde strijd om de
havenbelangen zijn jullie allemaal slechts pionnen.”
Marie lachte mee, maar Thérèse trok een zuur gezicht en zei “Moet dat
witte poppetje ook niet door een pion vervangen worden?”
“Dat ben ik niet van plan,” antwoordde Max. “Ik ben hier als raadsheer
bijgehaald en met minder neem ik geen genoegen. Max schoof met de
stukken. “Nu hebben we een leuk eindspel. De zwarte koning is in de
rechterhoek gedreven door de twee witte pionnen en de witte koning, die
helemaal naar de overkant van het bord is gewandeld en op één veld na
naast de zwarte koning staat. Een zwarte dubbelpion staat aan de andere
kant van het bord schuin ertegenover. Aan de buitenzijde
naast de voorste pion van de zwarte dubbelpion staat de witte
raadsheer, die door de achterste zwarte pion van de dubbelpion wordt
bedreigd. Wit is aan zet en kan de achterste van de zwarte dubbelpion
slaan met de witte raadsheer en tegelijkertijd daarmee de zwarte
koning, die dan in de rechterhoek op dezelfde diagonaal staat,
schaakmat zetten. De zwarte pion die dan wordt geslagen, dat is Vivian.
De witte koning Eddie Kroon moet zijn eigen dochter opofferen om zo de
zwarte koning Stijn Stavast senior schaakmat te zetten.”
“Dat nooit!” riep Thérèse.
“Is er geen andere oplossing?” vroeg Marie.
“Zeker wel,” antwoordde Max. “Het is bij schaken niet verplicht om
schaakmat te geven en te winnen. Bij deze opstelling is er een andere
mogelijkheid voor wit. De witte raadsheer kan de voorste pion van de
zwarte dubbelpion blokkeren. Zwart kan daarna geen ander stuk meer
verzetten dan de koning, die zichzelf dan altijd schaak moet zetten en
dat is geen toegestane zet, dat mag niet. In schaaktaal heet deze
situatie pat. Het is de regel in het schaakspel, dat de partij dan
eindigt in remise, in gelijkspel.”
Thérèse, die de uitleg van Max niet had kunnen volgen, zei geïrriteerd,
“Ik ben hier niet gekomen om een beetje te kletsen over een of ander
stom spelletje.”
Tante Rosa lachte sarcastisch en zei “U heeft helemaal gelijk, dat het
echte leven veel interessanter en complexer is dan het schaakspel,
behalve natuurlijk voor simpele zielen zoals ik en mijn neefje, voor
wie het leven alleen maar uit schaken bestaat.” Max glimlachte. Hij
wist dat de passie van zijn tante voor het schaakspel die van hem
overtrof.
“In gewone taal gezegd heeft uw man twee keuzes,” ging tante Rosa
verder. “Of hij offert het geluk van zijn eigen dochter op aan zijn
zakelijke ambities, of hij sluit vrede met Stijn Stavast senior.”
De zon zakte als een oranje bal achter de horizon. Thérèse staarde een
minuut lang met open mond naar de brillenglazen van tante Rosa, waarin
het laatste zonlicht als een vlam weerkaatste. Daarna stond ze gehaast
op en ging zonder iemand te groeten recht op de lift af. Tante Rosa
liep met haar mee. Nog voordat de liftdeuren openden, was Thérèse al in
een druk en luidruchtig telefoongesprek verwikkeld.
Toen tante Rosa weer terug was in de kamer, zei Marie tegen haar “Ik
vraag mij wel eens af, hoe mijn leven er uit had gezien, als ik mij
niet door Eddie Kroon had laten verleiden of als ik tenminste maar mijn
kind had gehouden.”
“Had je dan tegen zijn wil in kunnen gaan?” vroeg tante Rosa.
“Misschien ook wel niet,” antwoordde Marie. “Hij was toen al zo
charismatisch en overweldigend. Nou, ja, ik mag niet klagen. Vanaf
het moment dat ik zwanger was van zijn kind, heb ik in luxe
geleefd, ook al valt de prijs die ik ervoor heb moeten betalen mij
steeds zwaarder naarmate ik ouder word. Mijn eigen kind ziet mij als
weinig meer dan een halve tante. En vooral als ze in de problemen zit,
zoals nu, dan voel ik mij zo machteloos, dat ik zo weinig voor haar kan
doen.”
“Je hebt anders je best gedaan,” zei tante Rosa. “Je hebt mij om raad
gevraagd en je hebt Thérèse zo ver gekregen om er naar te
luisteren. Meer kun je verder niet doen.”
“Behalve hopen op een goede afloop,” zei Marie. “Als dat secreet
ondertussen uit de lift is, dan ga ik maar weer eens.” Ze stond op en
bedankte tante Rosa en Max uitgebreid voor hun hulp. Toen ook zij in de
lift was verdwenen, zei tante Rosa tegen Max, “Ik ben trots
op jou, Maximiliaan, dat je het probleem ontrafeld hebt.”
“En ik ben trots op u, dat ik u als leermeester mag hebben,” zei Max.
Hij gaf zijn tante een zoen op iedere wang. Door de schemering fietste
hij naar huis. Het gezang van de nachtegalen was oorverdovend.
Een week later werd er in de zakenwereld met grote verbazing gereageerd
op de vriendschappelijke fusie tussen de overslagbedrijven Kroon en
Stavast, die bovendien bezegeld werd met een huwelijk tussen de beide
enige erfgenamen van de twee havenbaronnen. De nieuwe naam van deze
havengigant werd KroonStavast en niet StavastKroon. Dat had de geslepen
Eddie Kroon in de onderhandelingen met de oude Stijn Stavast nog wel
bedongen.
Op Aarde doen robots al het werk. Op Aarde is alles in overvloed en
gratis, dankzij de robots. Op Aarde is alles veilig, ongelukken komen
niet meer voor, dankzij de robots. Op Aarde heeft iedereen alles al
duizend keer gedaan en wat men nog niet heeft gedaan, dat is verboden,
omdat er ongelukken mee kunnen gebeuren. Op Aarde is het onmogelijk om
iets te doen dat verboden is, daar zorgen de veiligheidsrobots voor. Op
Aarde heeft de jacht op het andere geslacht alle charme verloren, door
de seksrobots. Op Aarde doen robots alles beter. Mensen doen er niets
meer, behalve geboren worden, eten, slapen en na een zinloos leven van
tweehonderd jaar pijnloos sterven. Robots hebben van de Aarde geen
hemel gemaakt, maar een hel, de hel van de verveling.
Op Mars is alles schaars, eten, medicijnen, seksrobots. Op Mars moet je
keihard werken, twaalf uur per dag, iedere dag opnieuw. Op Mars zijn
geen veiligheidsrobots. Op Mars mag je blij zijn als je vijftig wordt.
Op Mars sterven mensen jong. Carl, de beste vriend van Dorian, was de
week ervoor begraven, zevenendertig jaar oud. Op Aarde zou Carl
tweehonderd geworden zijn. Op Aarde houden de robots alle mensen in
leven tot ze tweehonderd jaar oud zijn. Zo leeft iedereen op Aarde
precies even lang. Dat is rechtvaardig. Op Mars is geen
rechtvaardigheid. Op Mars ging Dorian’s beste vriend dood, terwijl hij
jonger was dan Dorian.
Dorian mist Carl iedere seconde. Sinds de begrafenis slaapt Dorian één,
twee uur, de rest van de nacht ligt hij wakker en denkt aan Carl. Hij
mag niet huilen, dat had hij Carl beloofd. Dorian mocht wel aan hem
denken als hij er niet meer was, maar niet huilen. Kerels huilen niet,
dat waren de laatste woorden van Carl.
Dorian ligt wakker en denkt aan Carl. Dertien jaar geleden hadden zij
elkaar ontmoet aan boord van de laatste ruimtevlucht naar Mars, vlak
voordat het door de veiligheidsrobots op Aarde verboden werd om naar
Mars te reizen, omdat het leven op Mars te gevaarlijk is. Dertien jaar
lang had Dorian iedere dag spijt gehad van zijn reis naar Mars. Carl
had Dorian geleerde zich te verzoenen met zijn spijt. Spijt is het
bewijs, dat je zelf een keuze hebt gemaakt. Op Aarde heeft niemand meer
spijt. Op Aarde worden alle beslissingen door robots genomen. Dorian
had zich verzoend met zijn spijt, maar gelukkig werd hij er niet van.
Gelukkig werd hij van zijn vriendschap met Carl. Hun vriendschap maakte
het leven op Mars dragelijk. Nu is Carl dood. Nu is er geen vriendschap
meer, enkel spijt.
Dorian staart naar het zwarte plafond van zijn donkere slaapcabine en
denkt aan Carl. Samen zouden ze Mars ontvluchten. Samen zouden ze in
het geheim brandstof hamsteren. Op Mars kun je geen brandstof
hamsteren. Je hebt alles nodig om te overleven. Op Mars zijn de
retourcapsules allang gesloopt voor onderdelen, die nodig waren om de
kolonie in stand te houden. Het was maar een fantasie, een vlucht uit
de werkelijkheid op Mars. Samen zouden ze terugkeren naar Aarde. Nu
ligt Carl voor altijd op Mars begraven. Zonder Carl wil Dorian niet
meer fantaseren over een terugkeer naar Aarde. Zonder Carl kan hij
enkel hopen dat het leven op Mars ooit beter zal worden, dat de
bevoorrading vanaf Aarde weer op gang zal komen. Iedereen op Mars hoopt
daarop. Iedereen op Mars weet dat dit nooit zal gebeuren. Robots doen
al het werk op Aarde, robots zorgen voor de mensen op Aarde, robots
houden de mensen op Aarde in leven, maar geen enkele robot op Aarde
zorgt voor de mensen op Mars. De bevoorrading van de kolonie op Mars
vond altijd plaats met bemande ruimtevluchten vanaf Aarde en er waren
nooit robots geprogrammeerd om onbemande vluchten naar Mars te sturen.
Dertien jaar geleden stopten de veiligheidsrobots op Aarde de bemande
vluchten naar Mars, omdat het leven op Mars te gevaarlijk is. Dertien
jaar geleden hadden de mensen het programmeren van robots al honderd
jaar aan andere robots overgelaten en deze programmeerrobots op hun
beurt waren nooit geprogrammeerd om rekening te houden met een kolonie
op Mars. Dertien jaar geleden stopte tegelijkertijd met de bemande
ruimtevluchten naar Mars de bevoorrading van de Marskolonie vanaf
Aarde. Is dat de schuld van de mensen op Aarde? Nee! De meeste mensen
op Aarde denken dat er nooit een kolonie op Mars is geweest, dat het
een kletspraatje is van grappenmakers, die soms zelfs durven te beweren
dat zij zelf op Mars hebben gewoond. Op Aarde vertrouwen verstandige
mensen alleen de informatie die zij via informatierobots krijgen en
deze informatierobots ontkennen het bestaan van de kolonie op Mars. Is
het dan schuld van de informatierobots? Nee! De
informatierobots zijn dertien jaar geleden door de veiligheidrobots
opnieuw geprogrammeerd, om te voorkomen dat de mensen een gevaarlijk
verlangen krijgen om naar Mars te reizen. Is het dan de schuld van de
veiligheidsrobots? Nee! De veiligheidsrobots zijn door de
programmeerrobots enkel geprogrammeerd om de mensen op Aarde te
beschermen, niet de mensen op Mars. Is het dan de schuld van de
programmeerrobots? Nee! De programmeerrobots zijn meer dan honderd jaar
oud en nooit geprogrammeerd om rekening te houden met een kolonie op
Mars. Robots zijn nooit schuldig. Robots zijn geprogrammeerd.
Dorian staart naar het zwarte plafond en denkt aan zijn vriendschap met
Carl. Op Aarde had Dorian nooit vriendschap gekend. Op Aarde bestaat
geen vriendschap meer. Waarom zou je op Aarde vrienden hebben? Vrienden
zijn er om samen plezier mee te hebben, maar op Aarde spelen de
kinderen van jongs af aan met robots. Vrienden zijn er om elkaar te
helpen, maar op Aarde krijg je alle hulp die je nodig hebt van robots.
Vrienden zijn er om elkaar te troosten en te steunen Op Aarde zijn er
troostrobots en robotcoaches. Op Aarde doen robots alles beter dan
mensen. Waarom zou je op Aarde vrienden hebben? Om je samen te vervelen?
De wekker zoemt. Dorian is blij dat de nacht voorbij is. Hij kleedt
zich aan en loopt door de lange gang met aan weerzijden de deuren van
de slaapcabines. Hij komt in de centrale hal. Door de glazen koepel
ziet hij dat de zon al op is. Het is een heldere dag op Mars, ook al is
het niet lichter dan een bewolkte dag op Aarde. Reflexmatig beantwoordt
hij de begroetingen van zijn medekolonisten. Zijn gedachten zijn bij
Carl, hoe ze iedere ochtend samen ontbeten in de kantine, samen plannen
maakten voor de dag, samen bespraken hoe ze elkaar die dag konden
helpen bij hun werk. Mechanisch schuifelt Dorian mee in de rij met
mensen die hun eten en drinken uit de vitrines pakken en op hun
dienblad zetten.
Als een slaapwandelaar loopt hij naar het tafeltje waar hij altijd met
Carl zat, een tafeltje achteraf, niet populair bij de andere
kolonisten, waar Carl en hij rustig met elkaar konden kletsen. Dorian
gaat aan het tafeltje zitten. Hij zit er alleen. Zonder Carl. Eenzaam
eet hij zijn ontbijt.
“Mag ik bij je zitten?”
Dorian kijkt op. Het is Eva. Eva is oud, zeven en zestig. Eva is niet
alleen de oudste mens op Mars, zij is ook de tweede mens die op Mars
geboren is, een maand na Adam, maar Adam is maar twee maanden oud
geworden.
Dorian knikt. Eva gaat tegenover hem zitten. Ze neemt een slok van haar
koffie.
“Heb je jezelf al ingeschreven voor werk vandaag?” vraagt ze aan Dorian.
“Nee,” antwoordt Dorian kortaf. Hij heeft geen zin in een gesprek met
Eva. Hij wil aan Carl denken.
“Ik ook nog niet,” zegt Eva. “Waar zou je willen werken vandaag?”
“In de plantenkassen.” Het werk in de plantenkassen is zwaar en weinig
geliefd. De plantenkassen zijn de straf voor langslapen.
“Het is nog vroeg,” zegt Eva lachend. “Er is nog genoeg keuze uit ander
werk. Bovendien, je hebt er gisteren al gewerkt, en eergisteren ook. Ik
heb je koffiebonen zien plukken.”
“Ik werk er graag,” liegt Dorian. De plantenkassen liggen vlakbij de
begraafplaats, vlakbij het graf van Carl.
“Ik dacht dat ik de enige was, die er van houdt om in de plantenkassen
te zijn. Ik mag dankzij mijn leeftijd kiezen wat voor werk ik er doe.
Ik praat er met de plantjes. Daar groeien ze beter van.”
Dorian geeft geen antwoord. Zwijgend eet hij zijn ontbijt. Eva zet haar
lege koffiemok terug op het dienblad. Ze maakt aanstalten om op te
staan en zegt “Dan zie ik je straks wel in de plantenkassen.” Ze gaat
weer zitten. Dorian voelt haar warme hand op de zijne. Hij hoort haar
zeggen “Vind je het goed als ik na afloop van het werk met jou meega
naar de begraafplaats?” Hij kijkt in haar vriendelijke, blauwe ogen,
naar haar gerimpelde gezicht en vraagt haar verbaasd “Waarom?”
“Carl was een prima vent. En dat ben jij nog steeds.”
Die middag, na een lange dag werken staan Dorian en Eva in ruimtepakken
bij het graf van Carl. Eva legt een bloeiend twijgje van een
koffiestruik op de steen. Binnen enkele minuten zijn de tere bloempjes
verkleurd en verschrompeld in de onbarmhartige atmosfeer van Mars.
Gearmd met Eva loopt hij terug naar de ingang van het ruimtestation.
Voor het eerst in dertien jaar heeft Dorian geen spijt meer van zijn
reis naar Mars. Het leven op Mars is zwaar en kort, maar het kille,
afstandelijke bestaan op Aarde zou ondraaglijk voor hem zijn.
www.jogledor.nl
© 2015 Jogledor, P.D. de Jong 'Ariesz.'; alle rechten voorbehouden, all
rights reserved