Jogledor
Ik ben een fidalco. Daar ben ik trots op, ook al is het de laagste adellijke titel. Ik heb mij eens in een herberg door een rondreizende professor laten vertellen dat fidalco komt van fio de alcuno, zoon van iemand. Dat is natuurlijk onzin, want dan zou het meervoud fisdalco moeten zijn, terwijl iedereen weet dat het gewoon fidalcos is. Bovendien, iedere man is een zoon van iemand, maar niet iedere man is een fidalco! Wat weet zo’n professor nu van de adel. Graag had ik die betweterige dwaas in zijn zwarte fluwelen pak de punt van mijn degen laten voelen, een klein plagerig prikje maar, enkel om hem een lesje te leren, dat professoren hun mond moeten houden over zaken waar ze geen verstand van kunnen hebben, maar ik hield mijn zwaard in de schede want het druist in tegen de eer van een fidalco om een weerloze geleerde tot een duel uit te dagen. Er was nog een andere reden waarom ik de goede man zijn zotheid vergaf. Ik was weer eens blut en hij betaalde voor mij de wijn in de herberg. Het devies van mijn familie luidt ‘Standvastig als een rots‘, maar voor mij is het bekende gezegde ‘Zo arm als een fidalco’ uiteraard meer toepasselijk. Mijn vader stond als jongste zoon achter zeven oudere broers in de rij om het kasteel en de landerijen te erven. Mijn hoop ooit heerser te kunnen zijn over het familiebezit is nog geringer. Ik heb dertig neven en zij zijn alle gezond van lijf en leden. Wat maakt het mij uit dat ik geen kasteel en geen landerijen heb! Ik ben een fidalco en ik ben vrij om door de bossen en de bergen van het keizerrijk te reizen. Woeste rotsen zijn mijn kasteel en weidse wouden zijn mijn landerijen. In iedere herberg kan ik een dak boven mijn hoofd vinden, en wijn en bier daarbij. Als ik er het geld voor heb. Helaas, meestal moet ik tegen mijzelf zeggen ‘Zo arm als een fidalco’ gevolgd door ’Standvastig als een rots’ en dan rijd ik weer op mijn paard langs de warme herberg de koude nacht in met mijn mantel om mij heen geslagen. Hoe kan een fidalco aan geld komen? De adel, zelfs de laagste adel, mag niet werken. Een fidalco beschermt de zwakkeren en soms tonen de zwakkeren hun dankbaarheid daarvoor met klinkende munt. Zo kom ik aan geld. Tenminste, als ik de zwakkeren die ik bescherm, goed van tevoren heb uitgezocht. Helaas! Mijn naam zou geen Ero del Rocca zijn, als ik niet steeds weer opnieuw mijzelf hals over kop in allerlei avonturen stort waarvan de afloop van tevoren niet vaststaat en de beloning nog minder. En zo ga ik dan door het leven met als mijn enige bezit de sleetse kleren aan mijn lijf, het rapier aan mijn zij, twee uitstekende pistolen in mijn riem, de hoed op mijn hoofd en mijn bruine paard Velo. Velo! Duizend woorden zijn nog niet genoeg om mijn snelle, dappere en trouwe metgezel te beschrijven. Mijn paard is mijn vrijheid en mijn leven. Als ik na twee dagen zonder eten en twee nachten buiten in de vrieskou uitgeput en uitgehongerd bij een warme herberg kom, dan besteed ik mijn laatste geld aan voer voor Velo en een plaats voor hem in de stal en neem ik zelf genoegen met een lege maag en met een slaapplaats in het hooi naast de paarden. Hiervan is geen woord gelogen, ik heb dit een keer echt zo gedaan en dat was het begin van een draaikolk van gebeurtenissen waarin ik de degens kruiste met de machtigste persoon in het Westelijk keizerrijk. Maar laat ik mijn verhaal bij het begin beginnen.
Nadat aan mijn innige vriendschap met de oude hertog van Turo, onder wiens dak en aan wiens tafel ik de voorafgaande vier maanden op aangename wijze had doorgebracht, helaas een abrupt einde was gekomen door een onfortuinlijk misverstand over de tot op dat moment nog tamelijk eerbare aandacht die ik zijn jonge, beeldschone vrouw Livia had geschonken, zat er voor mij niets anders op dan hals over kop de dreigende toorn te ontvluchten van de niet meer zo jonge maar uiterst jaloerse hertog. Nog voordat de koksmaatjes van het kasteel waren opgestaan om de kookvuren voor het ontbijt op te stoken, liet ik een slaperige stalknecht mijn trouwe paard Velo zadelen. In alle vroegte stormde ik in galop de poort van het kasteel van Turo uit, met een lege maag en een nog legere beurs. Pas toen ik tegen de middag de boomloze hoogvlakte bereikte, liet ik de teugels vieren. Velo sjokte knabbelend aan het dorre gras het uitgestrekte, met grote rotsblokken bezaaide landschap in. Langzaam schommelend op zijn rug gaf ik mijzelf in de felle voorjaarszon over aan de zoete herinnering aan de verrukkelijke nachten waarin ik de mooie, jonge hertogin in haar slaapkamer gezelschap hield om haar te beschermen tegen de boze geesten die volgens haar rondspookten door het oude kasteel van Turo en ‘s nachts aan haar deur rammelden. Ik streelde en kuste Livia’s slanke, blote handen en haar welgevormde, kousloze voeten. Verder heb ik haar niet aangeraakt, en enkel om haar te kalmeren en in slaap te sussen. Misschien heb ik in vervoering wel eens per ongeluk een onderarm of een kuit gestreeld, of, om helemaal eerlijk te zijn, de zachte, blanke huid aan de binnenkant van haar dij gekust. Maar was dat dan verwerpelijk? De hertog zelf had mij de opdracht gegeven om een oogje in het zeil te houden op zijn zestig jaar jongere vrouw, waarvan hij vermoedde dat zij ‘s nachts in doorschijnend nachtgewaad door de gangen van het kasteel naar de slaapzaal van de schildknapen sloop. Dat haar nachtgewaad doorschijnend was, dat kan ik bevestigen, maar in de vier maanden dat ik op het kasteel verbleef, is de jonge hertogin geen enkele keer ‘s nachts naar de slaapzaal van de schildknapen geslopen. Dat weet ik met de grootst mogelijke zekerheid. Ik was iedere nacht bij de hertogin in haar slaapkamer, die zij sinds de huwelijksnacht niet meer met de hertog had gedeeld. Deze verwaarlozing van de huwelijkse plicht door de hertog viel te verklaren uit zijn hoge leeftijd en de vier gezonde, mannelijke erfgenamen die de hertog reeds had uit een eerder huwelijk, dat tot groot en oprecht gevoeld verdriet van de hertog op een noodlottig kraambed ontbonden was. Ik stelde de jonge hertogin ‘s nachts gerust als er aan de deur gerammeld werd en er gedempt een smachtende smeekbede klonk om de deur te openen. Ik fluisterde Livia zachtjes in haar oor, dat de spoken van het kasteel haar niet konden bereiken, dat ze veilig was, dat de houten planken van de deur dik waren en de grendels stevig. Dat er geen spoken aan haar deur rammelden maar een door begeerte naar de hertogin tot waanzin gedreven schildknaap, dat hoefde ik haar niet te vertellen. Dat zou ons zoete spel verstoord hebben. Overdag hield de jonge hertogin met steelse, verleidelijke blikken de vuren brandend in de harten van de schildknapen, die zij met haar nachtelijke escapades aan hun slaapzaal ontstoken had. Livia genoot ervan hoe haar baardloze aanbidders overdag onderling om de schijnbare gunst twistten haar ‘s nacht in haar slaapkamer te mogen bezoeken. Nog meer genoot ze ervan, dat geen van haar jeugdige gunstelingen de volgende ochtend aan zijn makkers durfde te bekennen dat hij de nacht slechts op zijn knieën smekend voor haar gesloten deur had doorgebracht. Kortom, de hertogin was bij mij in veilige handen en dankzij mij werd de oude hertog behoed voor de onmetelijke schande die de schildknapen in hun jeugdige tomeloosheid konden veroorzaken. Dankzij mij werd er in de bongerd van de hertogin geen verboden vrucht geplukt. Het was dan ook tot zijn eigen verdoemenis dat de hertog een goedgelovig oor leende aan de tot op dat moment geheel onterechte verdachtmakingen aan mijn adres door een afgunstige schildknaap, die iets verder had gekeken dan de neus van zijn makkers lang was. Nog één nacht beschermde ik de jonge hertogin tegen de spoken die buiten op de gang aan haar slaapkamerdeur rammelden. In de vroege ochtend voor het eerste kraaien van de haan kuste ik Livia vaarwel. Mijn hart was tegelijkertijd vervuld met de donkere droefenis van het afscheid en met de zoete vreugde dat ik haar noodlot, dat vanwege haar lichtzinnige zinnelijkheid in mijn afwezigheid onvermijdelijk door de begerige schildknapen voltrokken zou worden, reeds in beweging had gezet. Die laatste nacht hadden mijn liefkozingen geen grenzen gekend en vurig had Livia mijn strelingen en kussen beantwoord. Tot in de verste uithoeken verkenden wij het weelderige rijk van de liefde. O, dat de vrucht van ons samenzijn gesierd mag worden door mijn nobele neus, wilskrachtige kin en gitzwarte krullen! Uit deze fluweelzachte mijmeringen werd ik gewekt door een zacht briesen van Velo. Zijn oren draaiden opzij. Dit was het teken dat er andere paarden achter mij waren. Ik keek over mijn schouder. Minder dan een halve mijl achter mij tekenden zich de silhouetten af van drie ruiters en vier onbereden paarden. Kleine wolken stof dwarrelden op van de hoeven van de paarden, te weinig stof voor een vol galop, maar ze reden zeker in gestrekte draf. Als het soldaten van de hertog waren, die de achtervolging hadden ingezet, dan was het goed mogelijk dat zij mijn sporen gevolgd waren en nu op mij inliepen, want ik had de laatste uren stapvoets gereden. Mijn eerste impuls was om Velo de sporen te geven en in vol galop voor mijn achtervolgers uit te rijden, maar ik bedacht mij net op tijd. Velo was nog maar nauwelijks uitgerust van de wilde rit van die ochtend en had sindsdien slechts dor gras gegeten en niets gedronken. Mijn achtervolgers hadden reservepaarden en mogelijk ook voer bij zich. Uitgerust en goed gevoed kan Velo ieder ander paard met gemak voor blijven, maar hij is niet zo een fabeldier dat dagen achtereen dag en nacht zonder rust en zonder eten snel als de wind kan blijven rijden. De uitkomst van een wedren met mijn achtervolgers was dus niet bij voorbaat in mijn voordeel. Ik besloot daarom op het felle licht van de zon te vertrouwen in plaats van op de snelheid van mijn paard. De zon, die alweer lang over haar hoogste punt heen was en richting de horizon zonk, stond recht voor mij. Ik rekende erop dat de drie ruiters die mij achterop reden, verblind werden door de zon en mij niet konden onderscheiden van de meer dan manshoge rotsblokken om mij heen. Bovendien had Velo door zijn trage gang nauwelijks stof op doen dwarrelen. Langzaam steeg ik af en verborg mij samen met Velo achter een groot rotsblok. Ik spande van mijn beide pistolen de haan en ik wachtte af. Al snel naderde het snelle geklop van de hoeven op de grond, gemengd met harde stemmen en ruw gelach. De ruiters hielden de paarden niet in en draafden voor mijn rotsblok langs.
“Zagen jullie hoe ik met mijn donderbus de kop van de koetsier eraf schoot!” hoorde ik één van de ruiters bulderen. De andere ruiters antwoordden met triomfantelijk gelach. Het waren geen soldaten van de hertog. Het waren rovers, die zojuist een koets overvallen hadden, zich meester hadden gemaakt van de paarden en de passagiers beroofd hadden van hun bezittingen en naar het leek ook van hun leven. Zodra ik zeker wist, dat ze gepasseerd waren, keek ik de rovers vanachter een rand van het rotsblok na. Het staal van korte, met bloed besmeurde houwdegens en het brons van donderbussen schitterden in de zon. De vacht van de vier buitgemaakte paarden was glimmend zwart. Daarna verdween de troep in het felle zonlicht. Ik knipperde even met mijn ogen en nam mij voor om het wrede lot van de passagiers van de koets te vergelden zodra ik daar de kans toe kreeg en er de strijdmakkers voor kon vinden. Want ook al is mij naam Ero del Rocca en wordt mijn roekeloze moed wijd en zijd geroemd en bezongen, ik ben niet zo roekeloos om het alleen op te nemen tegen drie bloeddorstige en tot de tanden bewapende rovers. Zonder al te veel vooruit te lopen op de rest van het verhaal, kan ik wel alvast vertellen dat de strijdmakkers voor de vergelding sneller mijn pad zouden kruisen dan ik toen had kunnen vermoeden en dat deze strijdmakkers mijn rijke fantasie en zelfs mijn wildste dromen overtroffen. Maar laat ik terugkeren naar mijn schuilplaats achter de rots. Zodra de rovers geheel uit zicht waren verdwenen, besteeg ik weer Velo en sjokten wij verder totdat de duisternis inviel. Achter een rots zocht ik beschutting voor de nacht. De voorjaarsnacht was kil en werd steeds kouder. Ik kon geen vuur maken. Op de boomloze vlakte was er geen brandhout te vinden en bovendien zou een vuur de aandacht van de rovers kunnen trekken en ik gunde de grappenmakers niet de kans om mij in mijn slaap mijn keel door te snijden. Mijn avondmaal bestond uit enkele slokken water uit mijn veldfles, die al voor meer dan de helft leeg was. Onder een overweldigend heldere sterrenhemel maakte ik het mij zo comfortabel mogelijk in het dorre gras. Ik sloeg mijn mantel om mij heen en viel met een lege maag in slaap. In de ochtendschemering werd ik wakker van de kou en het geluid van Velo, die zijn ontbijt bij elkaar graasde. Ik klopte de ijskristallen van mijn mantel en uit mijn haar. Heen en weer lopend en met mijn armen zwaaiend kreeg ik het pas weer warm met de eerste stralen van de zon, die glorieus opsteeg boven de horizon van de hoogvlakte en de ijskristallen in het lange gras deed fonkelen als waren het ontelbare edelstenen. Wat volgde was een tweede lange dag zonder eten en een volgende koude nacht zonder bed. De volgende ochtend laafde ik op handen en voeten mijn dorst aan hetzelfde modderige poeltje als waaruit Velo dronk. Ik realiseerde mij op dat moment, dat ik de woestenij van de hoogvlakte niet nog twee dagen kon overleven zonder aan honger en uitputting te bezwijken. Met de modder van het poeltje nog in mijn snor besloot ik dat het de hoogste tijd was om mijn geluk weer eens een handje te helpen. Ik sprong op de rug van Velo en spoorde hem aan tot galop. Zo snel mogelijk wilde ik de hoogvlakte verlaten en de bewoonde wereld bereiken. Ik voelde de wind door mijn haren en ik herwon mijn zelfvertrouwen. Uren lang galoppeerde ik op de rug van Velo over het dorre gras en tussen de grote rotsblokken. Hier en daar zag ik het verbleekte skelet van een paard of een muildier. Op kadavers beluste roofvogels volgden mij hoog cirkelend in de wolkeloze, blauwe lucht. Dit was mijn laatste kans om de woestenij te ontvluchten. Als ik voor het donker geen eten vond voor mijzelf en mijn paard, dan zouden we de nacht niet overleven. De zon klom naar haar hoogtepunt aan de hemel en daalde langzaam weer naar de horizon. Met het zakken van de zon, zonk ook mijn stemming naar een dieptepunt, totdat ik van een heuvel afdalend in de verte een herberg zag liggen op een kruispunt van zandwegen. Ik slaakte een juichkreet van opluchting, maar meteen daarna een jammerzucht van vertwijfeling. Wat had het voor zin om naar de herberg te rijden met een lege beurs? Zonder geld zou ik op de drempel van de herberg van de honger omkomen. Uit ervaring wist ik, dat herbergiers zelden vrij gelag geven aan een willekeurige, eenzame reiziger. En gelijk hebben ze. Een herbergier die geneigd is tot liefdadigheid, kan spoedig zijn herberg sluiten en zelf met de bedelstaf rondgaan. Ik hield Velo in en stapvoets reed ik op de herberg af, terwijl ik binnensmonds de godin Fortuna om bijstand vroeg. De almachtige vrouwe Fortuna verhoorde mijn smeekbede. Zodra Velo de zandweg naar de herberg had betreden, zag ik in de berm iets schitteren in de namiddagzon. Ik sprong van mijn paard en vond een blinkend zilverstuk, genoeg voor een eenvoudig maal voor mijzelf en voer en stalruimte voor Velo. Luidkeels dankte ik Fortuna. Onvoldoende besefte ik toen nog, dat het Haar werkwijze is om met dit soort kleine en ogenschijnlijk toevallige vondsten en voorvalletjes grote en onvermijdelijke gebeurtenissen in gang te zetten. Opgewekt fluitend reed ik naar de herberg. Daar wachtte mij een koel onthaal. De waard en een stalknecht kwamen bewapend met donderbussen naar buiten rennen. Snel sprong ik van de rug van Velo en ik stak mijn handen vriendelijk lachend in de lucht.
“Wie ben je?” vroeg de waard kortaf, terwijl hij en de stalknecht mij onder schot hielden met hun donderbussen.
“Mijn naam is Ero del Rocca, ik ben een fidalco,” antwoordde ik minzaam en uit de hoogte. Dit had het gewenste effect. De herbergier en zijn stalknecht lieten hun donderbus zakken.
“Ik dacht dat je een rover was,” bromde de herbergier ter verontschuldiging.
“Integendeel,” zei ik lachend. “Ik kom geen geld halen, maar brengen. Graag ben ik jouw gast.”
“Vooraf betalen,” zei de waard nors.
“Jij laat mij vooraf betalen!” riep ik verontwaardigd. “Is dat jouw ontvangst van een roemruchte fidalco, die jouw herberg de eer van een bezoek bewijst?”
“Vooraf betalen,” herhaalde de waard. “Juist omdat je een fidalco bent. Vooraf betalen of anders kun je maar beter meteen weer weggaan.”
Ik zag hoe de herbergier zijn donderbus weer naar zijn schouder bracht. De stalknecht volgde zijn voorbeeld. Uit de deur van de herberg kwam een geur van gebraden vlees naar buiten. Een ondraaglijk hongergevoel maakte zich van mij meester. Gelaten gaf ik de waard het zilverstuk dat ik kort daarvoor op de zandweg had gevonden.
“Dat is alles?” vroeg de herbergier schamper terwijl hij de zilveren munt op echtheid controleerde en daarna in zijn zak stopte.
Ik knikte bevestigend.
“Dan moet je kiezen wie er te eten krijgt en een dak boven zijn hoofd heeft vannacht,” lachte de waard. “Jij of jouw paard.” De stalknecht lachte schaapachtig met zijn baas mee.
“Het is een zilverstuk!” riep ik verbaasd.
“De prijzen zijn de laatste tijd in deze streek verdubbeld,” zei de waard. “Dat is de schuld van de rovers. Van iedere drie muilezeltransporten met voorraden voor mijn herberg worden er twee overvallen.”
Ik wilde antwoorden dat de herbergier zelf de grootste rover was, maar met een blik op de donderbussen hield ik mijn mond. Mijn keuze stond vast. Velo was de uitputting nabij. Mijn paard moest voer krijgen en een warme stal voor de nacht, anders zou de kale hoogvlakte de laatste rustplaats worden voor paard en ruiter. Maar ik wilde mij niet zonder slag en stoot aan de roofzuchtige herbergier overleveren en ik besloot te bluffen.
“Als het hier zo duur is, geef mij mijn zilverstuk dan maar weer terug,” zei ik vastberaden. Mijn woorden hadden geen enkel effect. Niets wees erop dat de herbergier het zilverstuk weer uit zijn zak wilde halen en in plaats daarvan richtte hij zijn donderbus half op mij. “Wat kies je?” vroeg hij ongeduldig. “Een karig maal en een slaapplaats op de vloer voor jezelf of stalling en voer voor jouw paard?”
“Stalling en voer voor mijn paard, als ik ook in de stal mag slapen,” zei ik in een laatste poging zo veel mogelijk in ruil voor mijn geld te krijgen.
“In de stal slapen mag je, en samen met jouw paard uit de ruif eten,” zei de waard lachend en hij liep terug naar de herberg. Zijn knecht bracht mij en Velo naar de stal. Onderweg zag ik vijf uitgespannen wagens staan. Vier grote, volgeladen koopmanswagens en een onopvallende, lichte reiskoets. De koopmanswagens waren niet uitgeladen, een konvooi op doorreis. Ervoor zaten acht mannen rond een klein vuur te eten. In de stal deed de knecht zijn werk zwijgzaam en onverschillig. Hij wist dat hij van mij geen fooi kon verwachten.
Terwijl Velo zich tegoed deed aan de haver, liep ik langs de andere dieren in de stal om op deze wijze meer te weten te komen over de gasten in de herberg. Zestien stevige trekpaarden hoorden duidelijk bij de vier grote koopmanswagens. Daarnaast stonden acht muildieren, naar ik aannam de rijdieren van de bewapende begeleiders van het konvooi. De koopmanswagens moesten een kostbare lading bevatten. De overige vier paarden in de stal stelden mij voor een raadsel. Als dit de trekdieren waren van de lichte reiskoets, dan was dit wel het vreemdste vierspan dat ik ooit gezien had. Naast een oude, grijze ruin en een bruin gevlekte pony stond een grote, witte merrie, die mij eerder een jachtpaard voor een adellijke dame leek dan een trekdier. Het vierde paard was een bruine merrie van gemiddelde grootte. Ook dit dier leek mij meer gewend aan een zadel dan aan halster en borsttuig. Ik liep de stal uit, naar de acht mannen bij het vuur in de hoop wat eten van hun te kunnen krijgen. Helaas. Deze mannen bewaakten met grote toewijding niet alleen de koopmanswagens en hun kostbare lading, maar ook hun eigen eten. Toen ik hen vroeg naar hun bestemming, keek er één mij wantrouwend aan en vroeg of ik soms een spion was voor de rovers. De anderen grepen naar hun lange messen. Ik mompelde snel een groet en draaide mij weer om. Terwijl ik weer naar de stal terug liep om te kijken of Velo nog wat haverkorrels voor mij had overgelaten, viel mijn oog op de zijmuur van de herberg, die het zachte, oranje licht van de ondergaande zon weerkaatste. Een raam op de eerste verdieping stond open. De muur was begroeid met klimop, die tot vlak onder het raam een stevig stammetje vormde. Samen met enkele uitstekende stenen in de muur moest de klimop mij voldoende houvast geven om naar het openstaande raam te klimmen. Als ik via het raam onopgemerkt de herberg in kon komen, dan vond ik daar misschien wel wat om mijn maag te vullen. Snel sloop ik naar de muur. Ik wierp een blik op de bewakers van de wagens, die vol overgave hun borden leeg lepelden. Binnen enkele tellen klom ik naar het openstaande raam. Ik trok mijzelf omhoog aan de vensterbank, kroop door het raam naar binnen en stond in een nauwe gang. Rechts van mij zag ik een licht trapgat, waardoor vanuit de gelagkamer een uitbundig gezang omhoog steeg. Links van mij was het donkerder, op een oranje schijnsel na, dat scheen door een spleet onderaan een deur. Aan de andere kant van de deur hoorde ik het gedempte geluid van vrouwenstemmen en het getik van bestek op borden. Ik vermoedde, dat achter de deur zich de passagiers van de lichte reiskoets bevonden. Het feit, dat ze hun maaltijd op hun kamer aten in plaats van in de gelagkamer tussen de koetsiers, deed mij vermoeden dat het twee vrouwen waren zonder mannelijke medereiziger. Ik wachtte nog even of ik een mannenstem hoorde, maar deze bleef uit. Wel hield het tikken van het bestek op de borden op. Twee gedachten kwamen nu in mij op. Ten eerste dat dames zelden hun bord leegeten. En ten tweede, dat de charmes van Ero del Rocca ieder vrouwenhart doen smelten. Zacht klopte ik op de deur. Tot mijn verbazing werd de deur direct geopend, alsof men iemand verwachtte. De ondergaande zon scheen door het raam in de kamer van de herberg en in het warme, oranje licht zag ik een betoverend tafereel dat in meerdere opzichten heftige begeerte bij mij opriep. Op een tafel vlakbij de deur stond een ondiepe schaal met hompen brood en een groot stuk kaas, waar nauwelijks van gegeten was. Mijn eerste gedachte kort daarvoor, dat dames zelden hun bord leegeten, bleek juist. Maar ook al werd ik getergd door een ondraaglijke honger, mijn naam zou geen Ero del Rocca zijn, als mijn aandacht niet nog meer getrokken werd door de twee beeldschone vrouwen die in de deuropening stonden. Het waren een adellijke jongedame en haar dienstmaagd. Jongedame en dienstmaagd konden met elkaar wedijveren wat betreft vrouwelijke schoonheid. De adellijke jongedame was slank en gracieus, met een elegante hals, een fijn gezicht en het blonde haar opgestoken. Haar dienstmaagd was wat kleiner en van een bevallige molligheid, bruin van haar, met rode lippen, de bovenkant van haar lijfje vol van boezem. De aanvankelijk vriendelijke, uitnodigende glimlach op hun gezichten maakte snel plaats voor een afwerende uitdrukking. “Wie ben je?” stamelde de adellijke jongedame. Ze hadden duidelijk iemand anders verwacht. Het was de hoogste tijd om de charmes van Ero del Rocca in de strijd te werpen. Ik maakte een zwierige buiging met mijn hoed in mijn hand en sprak zoetgevooisd. “Mijn naam is Ero del Rocca. Ik ben een fidalco en beschermer van de zwakkeren. Ik bied jullie mijn hulp aan. Ik kan jullie tijdens jullie reis beschermen tegen de rovers die deze contreien onveilig maken.”
“Wie garandeert mij dat je zelf geen rover bent?” vroeg de jongedame hooghartig.
“Misschien ben je er slechts op uit om ons in de val te lokken!” voegde ze er schamper aan toe.
“Mijn naam is Ero del Rocca!” riep ik uit. “Welke garantie verlang je nog meer?”
“De naam Ero del Rocca heb ik eerder gehoord,” zei de adellijke jongedame. “Maar meer in verband met het verleiden van vrouwen dan met het beschermen van de zwakkeren!”
“Het één sluit het ander niet uit,” antwoordde ik.
“Ik heb aan het één noch aan het ander behoefte,” zei de jongedame op een besliste, arrogante toon. “Onze koets reist rijdt mee met de koopmanswagens. Ik stel meer vertrouwen in acht gewapende bewakers dan in de bescherming van één fidalco van twijfelachtige naam. Als je ons nu verder alleen wilt laten. We hebben vandaag een lange reis gehad en morgenochtend vertrekken de koopmanswagens weer vroeg.”
Ze draaide zich om en haar dienstmaagd greep de deur om deze voor mijn neus dicht te doen. Helaas deden de charmes van Ero del Rocca niet ieder vrouwenhart smelten! Maar ik bleef in mijn rol en maakte achter de rug van de adellijke jongedame een hoffelijke buiging ten afscheid. Ik was halverwege de buiging, toen de jongedame zich omdraaide en spottend sprak. “Je kunt ons wel van dienst zijn. Wij kunnen de hulp van een moedige fidalco met spoed gebruiken. Je kunt ons beschermen tegen een groot en onmiddellijk gevaar! Breng de kaas terug naar de keuken. Hij is overrijp. De geur is weerzinwekkend, maar dat zal je wel niet opvallen in jouw huidige ongewassen toestand. Rosita! Geef de dappere fidalco het bord met de kaas aan!”
De dienstmaagd pakte de schaal van de tafel en drukte die in mijn handen. Daarna duwde ze mij de gang op en deed ze snel de deur dicht. Door de gesloten deur heen hoorde ik de twee vrouwen grinniken. Daar stond ik op de gang, als een bediende met de restanten van de maaltijd van anderen in mijn handen. Met een vollere maag had deze belediging mij diep geraakt, maar mijn honger deed mij de vrolijke kant van de situatie inzien. Ik beantwoorde het gegrinnik van de vrouwen met een schaterlach en ik stak de kaas en de hompen brood in de zakken van mijn jas. De lege schaal wierp ik met een krachtig gebaar op de grond aan scherven. Zo gaf ik uiting aan mijn gekwetste trots. Het geluid van het breken van het aardewerk werd niet opgemerkt in de lawaaiige gelagkamer beneden en daar was ik blij om. Een uitgehongerd man maakt het niet zoveel uit hoe hij aan zijn eten komt, maar toch prees ik mijzelf gelukkig dat er geen andere getuigen van mijn vernedering waren. Ik keek door het openstaand raam en zag dat de bewakers van de wagens bij het vuur volledig in beslag genomen werden door dobbelspel. Snel stapte ik over de vensterbank naar buiten en liet mij langs de klimop omlaag zakken. Ik landde veilig met mijn voeten op de grond terwijl de zon halfrond achter de horizon zakte. In de laatste, rode zonnestralen liep ik onopgemerkt achter de dobbelende mannen langs naar de paardenstal. Leunend tegen de staldeur hapte ik van een homp brood en keek ik naar de horizon, waar de hemel nog rood gloeide. In dit vlammende decor zag ik twee ruiters op de herberg af galopperen. Rustig kauwend, want des te groter de honger des te langzamer moet men eten, keek ik naar de snel naderende ruiters. Eén van hen was lang en slank, de ander kort en breedgeschouderd. Pas toen de twee ruiters vlakbij stilstonden, zagen de dobbelende bewakers van de wagens hen. De bewakers sprongen op en grepen naar hun donderbussen. Ook de waard en de stalknecht kwamen naar de stal toe gerend, eveneens met de donderbussen in de aanslag. Eén van de ruiters, die met de gedrongen gestalte, hield een goed gevulde beurs omhoog en het gerinkel van het geld deed de dreigende vuurwapens snel omlaag gaan.
“Wij zijn eerzame reizigers en hebben de hele middag onze paarden de sporen gegeven om voor de duisternis deze herberg te bereiken,” sprak de ruiter die de rinkelende geldbeurs omhoog hield.
“Het is je precies op tijd gelukt,” zei de waard met een gebaar naar de rood vlammende horizon, waar zojuist de zon was ondergegaan. “Waarmee kan ik je van dienst zijn?”
“Een maaltijd en een goed bed,” antwoordde de ruiter. Hij haalde een goudstuk uit zijn beurs en wierp het naar de herbergier, die het met een geoefend gebaar opving. Ik zag het goud schitteren in het licht van het vuur van de bewakers. De ruiters stapten af en gaven de leidsels van hun paarden aan de stalknecht, die de leidsels eerbiedig overnam. De twee nieuwkomers liepen met de waard naar de herberg. De bewakers van de wagens gingen verder met hun dobbelspel. Ik stapte opzij van de staldeur om de stalknecht met de twee paarden er door te laten. Het waren zwarte, krachtige hengsten. Het viel mij op dat ze er nauwelijks vermoeid uitzagen. Nadat de stalknecht de twee zwarte hengsten verzorgd had, verliet hij de stal zonder mij een blik waardig te gunnen. Met een drinknap, die ik in de stal op de grond had gevonden, schepte ik water uit de drinkbak van Velo. Het water dat goed is voor mijn paard, is goed genoeg voor mij. Ik ging in het hooi zitten dichtbij Velo en ik kauwde op het brood, afgewisseld met een slok water uit de drinknap. Ik haalde de kaas uit mijn jaszak. Zelfs in de paardenstal was de geur van de kaas overweldigend. Met mijn mes sneed ik er plakken vanaf. Het was voor mij een godenmaal, ook al bestond het slechts uit hompen brood, overrijpe kaas en water uit de drinkbak van mijn paard. Ik beheerste mijzelf en stopte met eten zodra het hevigste hongergevoel verdwenen was. Daarna dronk ik water totdat ik mij verzadigd voelde. Op deze manier lukte het mij om twee hompen brood en een restant van de kaas te bewaren voor het ontbijt. Tevreden strekte ik mijzelf achterover in het hooi en mijmerde over de gebeurtenissen van de afgelopen dag. Ik had veel om over na te denken. Over het verschil in ontvangst dat men bij een herberg krijgt als men een beurs vol goudstukken heeft in plaats van slechts één zilverstuk. Over de twee zwarte hengsten, die volgens de ruiter met de geldbeurs de hele middag gegaloppeerd hadden, maar er toch niet vermoeid uitzagen. Over de passagiers van de lichte reiskoets, de mooie dienstmaagd Rosita en haar nog mooiere meesteres, die met haar belediging van mij onbedoeld mij een eenvoudige maar o zo welkome maaltijd had bezorgd. Over de vier paarden, waarvan ik vermoedde dat zij bij de lichte reiskoets hoorden, maar die daar wel een heel vreemde combinatie voor vormden. Over die raadsels mijmerde ik en aangezien een volle maag mij altijd optimistisch stemt, besloot ik dit alles als voorteken te beschouwen dat de godin Fortuna mij gunstig gezind was. Met die gedachte viel ik in slaap in het hooi naast mijn trouwe paard Velo.
De volgende ochtend vroeg werd ik wakker van de stalknecht, die de twee zwarte hengsten kwam halen. Ik stond op uit het hooi, waste de slaap van mijn gezicht met het water uit een drinkbak en ik liep de stoffige, warme stal uit. Buiten zoog ik de zuivere vorstlucht in mijn longen. Aan de diepblauwe hemel waren nog een paar heldere sterren zichtbaar maar aan de oostelijke horizon kondigde een lichtgele gloed de dageraad reeds aan. Drie mannen warmden zich bij de restanten van het vuur. De overige bewakers sliepen nog onder de koopmanswagens De twee eigenaren van de zwarte hengsten kwamen de herberg uit en bestegen hun paarden, die de stalknecht voor hun vasthield. Met een begerige blik hield de stalknecht zijn hand uit voor de fooi. Toen hij de zilveren munten zag die in zijn hand rolden, zette de stalknecht grote ogen op van verbazing en hij stamelde “Maak je geen vergissing?” De korte, gedrongen ruiter antwoordde achteloos “Het is slechts het kleingeld, dat ik als wisselgeld van de waard heb gekregen na het betalen van het gelag.” Lachend gaven de twee ruiters hun paarden de sporen en zij galoppeerden weg. Ondanks het vroege tijdstip van hun vertrek en het wegrijden in galop had ik de indruk dat de twee niet werkelijk haast hadden. Ik at de twee hompen brood en de kaas, die ik de vorige avond had overgehouden. Het was nauwelijks genoeg om mijn honger te stillen. De bewakers kwam onder de wagens vandaan en voegden zich bij de drie bij het vuur. De stalknecht bracht hen broden en kannen wijn voor het ontbijt. Uit de herberg kwamen koetsiers, die de stalknecht hielpen met het naar buiten leiden van de trekpaarden en de muildieren. Een magere, oude man hield zich bezig met het samenraapsel van vier paarden dat voor de lichte reiskoets gespannen werd. Hij was kennelijk de koetsier ervan. Niet lang daarna waren de koopmanswagens en de lichte reiskoets klaar voor vertrek, maar de twee vrouwelijke passagiers van koets waren nergens te bekennen. Op een drafje liep de oude koetsier naar de herberg om even later wanhopig gebarend weer naar buiten te komen. Zenuwachtig pratend probeerde hij de bewakers van de koopmanswagens over te halen om te wachten op zijn meesteres, die ieder moment kon komen. Tevergeefs, want midden in een zin van de oude koetsier zette de voorste van de vier wagens zich in beweging, gevolgd door de drie andere wagens. De bewakers gooiden hompen brood, die ze nog in hun handen hadden, op de grond en pakten hun donderbussen. Ze sprongen op hun muildieren en reden met de wagens mee. Jammerend keek de oude man de goed beveiligde wagens na, die over de zandweg in zuidwestelijke richting langzaam uit zicht verdwenen. Ik raapte een homp brood van de grond en klopte het zand zo veel mogelijk ervan af. Op het taaie brood kauwend, met het zand tussen mijn tanden knarsend, liep ik naar de oude koetsier.
“Heeft je meesteres zich verslapen?” vroeg ik.
“Nee niet verslapen,” antwoordde de oude man. “Ze voelt zich niet wel. Ze wijt het aan de kaas die ze gisteravond heeft gegeten. Verfoeide kaas. Nu moeten wij verder reizen zonder bescherming. Twee weerloze vrouwen en een oude, ongewapende man!”
“Ik ben Ero del Rocca, fidalco, en kan met jullie meerijden als escorte, ik ga dezelfde kant op,” zei ik en ik sloeg mijn mantel open om mijn degen en mijn pistolen te tonen.
“Een fidalco, dan zij wij gered!” riep de oude man en dankbaar greep hij mijn hand. Als fidalco is het niet mijn gewoonte om de hand te schudden met koetsiers en knechten, maar de oude man was zo aandoenlijk opgelucht, dat ik hem liet begaan.
“Mijn naam is Cateno,” zei de oude man. “Mijn hele leven al dien ik de familie van mijn meesteres.”
“De familie is van hoge adel?” vroeg ik zo achteloos mogelijk.
“Van hoge adel en rijk!” snoefde de oude man. “Vanuit het kasteel strekken de landerijen zich in iedere windrichting uit tot voorbij de horizon.” Hij onderbrak zichzelf. “Meer kan ik jou helaas niet over mijn meesteres vertellen. Zij reist incognito.” Hij liep naar de reiskoets en ging op de bok zitten in afwachting van zijn twee passagiers. Ik ging op zoek naar de stalknecht om hem Velo te laten zadelen, maar ik kon de man nergens vinden. De fooi van de twee ruiters had hem lui gemaakt. Ik deed het werk zelf en werd beloond met een enthousiaste begroeting van mijn trouwe paard. Ik leidde hem naar buiten en ging op zijn rug zitten, niet ver van de reiskoets. De koetsier keek gespannen naar de deur van de herberg en zo nu en dan opzij naar mij om er zeker van te zijn dat ik er nog steeds stond. Ik beantwoordde zijn blik steeds met een vriendelijke glimlach en iedere keer zag ik aan hem, dat hij graag een praatje met mij wilde maken, hoewel hij zijn lippen stijf op elkaar hield. Kennelijk had hij van zijn meesteres strikte instructies gekregen om niets over haar te vertellen en was hij bang om opnieuw zijn mond voorbij te praten. Het stilzwijgen van de koetsier gaf mij de gelegenheid om mij aan mijn eigen gedachten over te geven. Die werden aanvankelijk geheel overheerst door de schoonheid van de adellijke dame, waarvan ik voorlopig enkel wist dat haar eveneens aantrekkelijke dienstmaagd Rosita heette en haar oude koetsier Cateno. Daarna wijdde ik dankbare gedachten aan de overrijpe kaas, die ik op dat moment aanzag voor het instrument van de mij overduidelijk gunstig gezinde godin Fortuna. Ik had mijn honger ermee gestild en de kaas bijna in zijn geheel opgegeten, met geen andere gevolgen dan een lichte flatulentie waaraan ik onbekommerd de vrije loop gaf met enkel een koetsier als getuige. Eén klein hapje van diezelfde kaas was voor de jongedame genoeg geweest om vanochtend het bed te moeten houden met als gevolg dat de zwaarbewaakte koopmanswagens zonder haar reiskoets waren vertrokken. Ik twijfelde er niet aan, dat de adellijke jongedame nu geen andere keus had dan het accepteren van mijn escorte, waarmee ik voldeed aan mijn plicht als fidalco en waarvoor ik een passende beloning hoopte te krijgen. Ik schatte het gevaar voor mijzelf als gering in. De meeste rovers gedragen zich als roofdieren die enkel een zwakke prooi uitkiezen, die zichzelf niet kan verweren en waarbij de kans op eigen verwondingen voor de rovers zo klein mogelijk is en bij voorkeur afwezig. Eén enkele begeleider te paard is meestal genoeg om rovers op veilige afstand van een koets te houden, aangezien ze ook rekening moeten houden met een goed bewapende koetsier. Dat in dit geval Cateno oud en ongewapend was, dat kon niemand vanuit de verte zien. Voor het geval de koets toch door een overmacht aan rovers overvallen zou worden, dan stond mij altijd nog de uitweg open om voor mijzelf tijdig een veilig heenkomen te zoeken op mijn snelle paard. Het uit de weg gaan van een bij voorbaat verloren gevecht lijkt op het eerste gezicht misschien een fidalco onwaardig, maar men moet bedenken, dat de door wanhoop gedreven rovers die een bewaakte koets overvallen, zelden levende getuigen van hun misdaad achterlaten. Een in de vlucht ontkomen fidalco kan tenminste later terugkeren met strijdmakkers om na een klopjacht alsnog met de rovers af te rekenen. Aan een dode fidalco heeft niemand wat, de fidalco in kwestie nog het minst.
Zo stonden wij minstens twee uur voor de herberg te wachten, de oude Cateno op de bok van de koets en ik op de rug van Velo. De zon was al weer brandend warm toen eindelijk Rosita naar buiten kwam, haar brede boezem in het witte lijfje geflankeerd door een reistas op haar linkerarm en een mand vol proviand op haar rechterarm. Cateno sprong van de bok, pakte de tas van haar aan en maakte deze vast aan de achterkant van het rijtuig, terwijl Rosita de mand met proviand in de koets zette. Ze ging de herberg weer in en kwam even later terug met haar meesteres, die met onzekere tred gebogen liep en zwaar op de arm van haar dienstmaagd leunde.
“Deze heer is een fidalco, hij reist dezelfde kant op en kan met ons meerijden als escorte,” zei Cateno enthousiast tegen zijn meesteres. Ik sprong van Velo en maakte een buiging.
“Hoe weet de fidalco welke kant wij opreizen?” vroeg de adellijke jongedame bits aan haar koetsier.“Heb jij hem daar iets over verteld?”
“Nee…u edele,” stamelde Cateno.
“Jij hebt het mij gisteravond zelf verteld,” schoot ik de oude man te hulp. “Jij hebt mij gezegd, dat jullie met de koopmanswagens meereizen en deze heb ik vanochtend in die richting zien vertrekken.” Ik wees naar het zuidwesten.
“En was dat daarvoor ook reeds jouw reisbestemming?” vroeg de jongedame spottend.
“Ik ben een fidalco,” antwoordde ik. “Mijn reisbestemming ligt overal waar ik de zwakkeren kan beschermen.”
“Dan heeft het voor jou weinig zin om met ons mee ter reizen. Wij halen zo dadelijk met gemak de koopmanswagens in!” Ze had de arm van Rosita losgelaten en ze stond fier rechtop.
“De voorsprong van de koopmanswagens is groot,” wierp ik haar tegen. “Wellicht te groot voor jullie vierspan,” voegde ik er aan toe met een blik op het samenraapsel van paarden voor de reiskoets.
“Hoe durf je over mijn paarden te oordelen!” riep ze verontwaardigd. Om haar woorden kracht bij te zetten, zwaaide ze dreigend een hand met gestrekte wijsvinger in mijn richting, alsof zij een degen hanteerde. Ik had dit gebaar nog nooit eerder bij een dame gezien, hoewel het mij bekend was van geoefende schermers.
“Laat mij jullie dan begeleiden tot aan de koopmanskarren,” suste ik. “Dat is mijn plicht als fidalco.”
“Het is jouw plicht als fidalco om zich niet aan een dame op te dringen, die geen prijs stelt op jouw gezelschap!” riep de jongedame vol vuur. “Als je werkelijk de fidalco bent, waar jij je voor uitgeeft, dan geef je terstond gehoor aan mijn verzoek om in die richting weg te rijden!” Ze wees naar de zandweg die van de herberg naar het noordwesten ging.
Een kort moment stond ik met stomheid geslagen door haar impliciete belediging. Toen dwongen de gevolgen van de overrijpe kaas mij om inderdaad terstond gehoor te geven aan haar verzoek. Ik durfde geen buiging te maken, uit vrees hiermee een uitweg te verschaffen aan de opgehoopte flatulentie. Met slechts een vriendelijk hoofdknikje als groet sprong ik op Velo en reed ik over de zandweg in noordwestelijke richting. Zodra ik mijzelf voldoende ver uit de aanwezigheid van de adellijke dame verwijderd had om mijn eer als fidalco te behouden, liet ik niet zonder genoegen de natuur zijn gang gaan. Bevrijd van deze vluchtige last, kwamen mijn gedachten weer op gang. De jongedame was voor mijn ogen op wonderbaarlijke wijze genezen van de gevolgen van de overrijpe kaas. Of had zij haar koetsier voorgelogen en had zij zich eenvoudigweg verslapen? Of had de vertraging van haar vertrek een andere reden? Waarom had zij zo fel mijn simpele aanbod geweigerd om haar te begeleiden tot aan de koopmanskarren? Dacht zij werkelijk dat ik een handlanger was van rovers, die hen in een val wilde lokken? De raak gekozen bewoordingen waarmee zij mij zowel de vorige avond als deze ochtend doelbewust beledigd had, deed mij vermoeden dat ze er niet aan twijfelde een echte fidalco voor zich te hebben. Ik keek achterom en zag de reiskoets over de zandweg in noordoostelijke richting van de herberg wegrijden. Het kon nooit hun bedoeling zijn om de koopmanswagens in het te halen. Die waren immers over de zandweg naar het zuidwesten vertrokken. Ik keerde om en liet Velo van de zandweg afgaan. Met een grote boog om de herberg reed ik in noordoostelijke richting de reiskoets achterna, gedreven door nieuwsgierigheid en in de wetenschap dat zich in de reiskoets een goed gevulde mand met proviand bevond.
Stapvoets volgde ik de reiskoets op ruime afstand. De koets ging over een flauwe helling heen en verdween uit het zicht. Ik liet Velo draven en bovenop de helling zag ik de koets afdalen over de zandweg. Tegelijkertijd zag ik twee ruiters met hoge snelheid tussen de grote rotsblokken door op de koets afrijden. Rovers! Het waren er slechts twee. Ik aarzelde geen moment om de koets te hulp te snellen en zette Velo aan tot vol galop. De afstand tussen de ruiters en de koets werd snel kleiner, maar ik vertrouwde op de snelheid van Velo om ze te onderscheppen. Ik herkende de zwarte hengsten en spoedig daarna ook hun berijders. Het waren de ruiters, die de avond ervoor na zonsondergang bij de herberg waren aangekomen en weer bij het eerste daglicht vertrokken waren. Ik schreeuwde om hun aandacht te trekken en ze zo af te remmen. Ze hielden hun paarden in en kwamen daarna recht op mij af. Ik liet de leidsels los en zonder vaart te minderen spande ik de haan van mijn beide pistolen. Met een pistool in mijn linkerhand en een pistool in mijn rechterhand nam ik in vol galop de twee ruiters onder schot. Op dat moment realiseerde ik mij, dat ik die ochtend en de dag ervoor vergeten was de lading mijn pistolen te controleren. Als mijn pistolen weigerden, dan was ik overgeleverd aan de genade van de twee op mij afstormende ruiters. Snel deed ik een schietgebedje tot Fortuna. Ik zag de pistolen in de handen van de ruiters en de zwaarden aan hun zij. De ruiters bleven koelbloedig en ze verspilden hun kruit niet aan een schot over een te grote afstand. Mijn enige kans was om als eerste te schieten, en te raken. Ik hield Velo in om beter te kunnen mikken en ik drukte beide pistolen tegelijk af. Bij beide pistolen sloeg de haan met een dof tikje op het vuurstaal. Geen schot volgde er. Fortuna had mijn smeekbede niet verhoord. Ik stak mijn pistolen terug in mijn riem en trok mijn degen, een weinig effectief wapen om zich vanaf de rug van een paard te verdedigen tegen twee tegenstanders met pistolen. Zonder echter maar ook hun wapens op mij te richten, reden de twee ruiters met volle snelheid en op ruime aftand langs mij en ze verdwenen tussen de rotsblokken. De korte schermutseling, die op minder dan honderd passen van de koets had plaatsgevonden, was gadegeslagen door de koetsier vanaf de bok en door de twee vrouwen met hun hoofden door de open raampjes. De oude Cateno hield de paarden in en zwaaide uitnodigend met zijn beide armen. De vrouwen trokken hun hoofden snel weer de koets in. Ik reed stapvoets naar de koets. Cateno begroette mij uitbundig en overlaadde mij met dankzeggingen. Het ontvangst dat ik van de twee vrouwen kreeg was een stuk koeler.
“De fidalco kan meerijden en ons vergezellen bij de lunch,” riep de jonge meesteres naar de koetsier. Geen woord sprak ze tot mij en ook haar dienstmaagd Rosita nam geen enkele moeite om mij te bedanken voor het feit dat ik zojuist mijn leven voor hen op het spel had gezet. Verbolgen over hun gebrek aan dankbaarheid, wilde ik aanvankelijk de vrouwen meteen weer de rug toe keren en weg galopperen, maar het vooruitzicht van een lunch deed mij besluiten om naast de koets mee te rijden. De loftuitingen van de oude koetsier maakten veel goed.
“Jij heeft de rovers weggejaagd zonder ook maar één schot te lossen!” riep hij vol bewondering. Dat dit slechts de halve waarheid was, dat vertelde ik hem maar niet.
“Blijf alsjeblieft de verdere reis bij ons,” smeekte hij. “Voor het geval de rovers terugkeren.”
Ik brandde meer dan voorheen van nieuwsgierigheid naar de identiteit van de adellijke jongedame in de koets, maar aangezien ik op dit vlak weinig mededeelzaamheid verwachtte van de koetsier in de nabijheid van zijn meesteres, nam ik de eindeloze reeks lovende woorden van de oude Cateno zwijgend en met minzame hoofdknikjes in ontvangst. De jongedame had mij het voorrecht van een gezamenlijke lunch gegund en ik stelde de bevrediging van mijn nieuwsgierigheid tot dat tijdstip uit. De zandweg daalde af in een vallei, waarin op het diepste punt een brede, stenige bedding de weg kruiste. In het midden van de bedding kronkelde een ondiep stroompje tussen de stenen door. Velo waadde door het water en ook de koets kwam er zonder problemen overheen. De weg volgde de beek stroomafwaarts door het dal, dat her en der begroeit was met grillig gevormde steeneiken.
“Halt!” riep de dame vanuit de koets naar Cateno. “Hier kunnen de fidalco en ik eten in de schaduw.”
De oude man hield de koets stil bij een groepje van vier steeneiken, die met hun kronkelende takken en dofgroene bladeren bescherming gaven tegen de felle zon. Rosita kwam als eerste de koets uit. Ik sprong van Velo en liep naar de koets om de adellijke jongedame bij het uitstappen van dienst te zijn. Met een ongeduldig gebaar wuifde ze mijn hoffelijk aangereikte hand weg.
“Je kunt de koets zo meteen buiten gehoorsafstand rijden en daar wachten,” zei ze op gebiedende toon tegen Cateno. Daarna liep ze voor mij uit naar het schaduwrijke bosje en ging op een vlakke steen zitten. Ik volgde haar en vlijde mijzelf neer aan haar voeten in het dorre gras. Rosita haalde de mand met proviand uit de koets en gaf een brood en een kan wijn aan Cateno, die daarna de koets dertig passen verder reed. Velo, die los in de berm graasde, keek de koets even na, maar bleef bij mij in de buurt. Rosita kwam met de mand naar ons toe en bediende ons. Ik wilde het gesprek beginnen, maar de jongedame maande mij tot zwijgen met een vinger voor haar lippen. Zonder woorden stilden wij de honger met taai brood en lesten wij de dorst met zure wijn. Niet ver van ons vandaan klonk het geruis van het smalle stroompje in de brede, stenige bedding. Tussen de stammen van de steeneiken door zag ik hoe Cateno, nadat hij de paarden had uitgespannen, eenzaam op de bok van de koets zijn maaltijd nuttigde.
“Nog nooit eerder heb ik met zo een mooie vrouw het eten gedeeld,” probeerde ik het opnieuw.
“Bedoel je mij of mijn dienstmaagd?” viel de jongedame mij spottend in de rede.
“Zonder haar naam te kennen,” ging ik onverstoorbaar verder. “Van jouw mooie dienstmaagd ken ik de naam. Rosita!” Terwijl ik haar naam op bijna smachtende wijze uitsprak, maakte ik een galant hoofdknikje in de richting van Rosita, die mijn lonk met een flauwe glimlach beantwoordde. Met de aandacht die ik Rosita schonk, probeerde ik haar meesteres jaloers te maken. Geheel zonder succes.
“Ik ben er aan gewend, dat men de schoonheid van Rosita in mijn bijzijn roemt,” zei de jongedame koel. “Je bent nieuwsgierig naar mijn naam? Weet dan wel dat jouw nieuwsgierigheid een hoge prijs kent. Ik zal jou mijn naam vertellen en nog veel meer, op voorwaarde dat jij daarna alles doet wat ik jou zeg!”
Vanuit mijn zittende positie knielde ik voor haar op één knie en ik zwaaide met mijn hoed. “Jij kunt Ero del Rocca als jouw meest toegewijde dienaar beschouwen,” sprak ik met mijn warme, innemende stem.
“Voouit dan!” zei de jongedame op besliste toon. “Ik zal jou alles vertellen wat je wilt weten en nog veel meer, maar na afloop zal ik jou aan je belofte houden! Mijn naam is Palomena de Galesi. Ik ben de jongste dochter van de hertog van Galesi.”
“De dochter van de hertog van Galesi!” riep ik uit en ik floot tussen mijn tanden van eerbiedige verbazing. “Cateno heeft niet gelogen!” Ik ging weer in het gras zitten.
“Wat heeft Cateno over mij verteld?” vroeg Palomena kortaf.
“Enkel dat jouw familie van hoge adel en rijk is en dat hij verder niets meer kon zeggen omdat je incognito reist,” antwoordde ik ter verdediging van de oude koetsier.
“Cateno wordt oud en loslippig,” zei Palomena met een afkeurende blik in de richting van de oude man, die tussen de uitgespannen paarden heen en weer scharrelde. Daarna ontspande haar blik zich en ze herhaalde haar oordeel over haar koetsier op mildere toon. “Oud en loslippig, maar dat is precies de reden waarom ik hem als koetsier heb meegenomen. Hij moest ooggetuige zijn van de overval die jij zojuist hebt verijdeld.”
“Wist je dan van tevoren dat de koets overvallen zou worden?” vroeg ik verbaasd.
“Natuurlijk!” zei Palomena. “Ik heb het plan zelf bedacht!”
“Maar als je wist, dat jullie overvallen zouden worden, waarom sloeg je dan mijn aanbod af om jullie te escorteren?”
“Ik heb even getwijfeld,” zei Palomena. “Als jij bij de verdediging van de koets om het leven was gekomen, dan was het ooggetuigeverslag van Cateno nog geloofwaardiger geworden. Maar ik vond het risico te groot, dat Cateno gewond zou raken.”
“Ik ben jou zeer erkentelijk, dat jij het leven van een fidalco niet hebt willen opofferen om de geloofwaardigheid van het verhaal van een oude koetsier te vergroten, ook al betrof jouw bezorgdheid slechts de gezondheid van diezelfde oude koetsier en vond je de roemloze ondergang van een fidalco in de kracht van zijn leven kennelijk van ondergeschikt belang,” zei ik lachend. “Maar wat maakte je er zo zeker van dat ik zou sneuvelen in mijn poging jullie te verdedigen?”
“De twee overvallers waren de oudste zoon van de prins van Montenivose en zijn knecht Petrino,” antwoordde Palomena.
“Bedoel je Augusto de Montenivose, de beste pistoolschutter in het Westelijk keizerrijk?”
“Die bedoel ik,” antwoordde Palomena.
“Dan dank ik Fortuna, dat hij niet op mij heeft geschoten,” zei ik opgelucht.
“Bedank mij maar,” zei Palomena schamper.
”Vanwaar deze wedijver met de almachtige godin?” vroeg ik berispend.
“Dankzij mij was het pistool van Augusto ongeladen!” riep Palomena met een oneerbiedig lachje. “Dat had ik hem gisteravond in de herberg gezegd. Ik wilde zeker zijn dat het pistool niet per ongeluk af ging, als hij Cateno onder schot hield. Als ik had geweten, dat jij op het laatste moment toch nog uit het niets op zou duiken om jouw bescherming aan ons op te dringen en daarmee het hele plan in de war te schoppen, dan had ik Augusto gevraagd om speciaal voor jou een kogel in zijn pistool te stoppen.”
“Had je jouw dankbaarheid getoond, door de beste schutter van het Westelijk keizerrijk een kogel op mij af te laten vuren?”
“Dan was jouw heldendaad tenminste een echte heldendaad geweest, in plaats van het verjagen van twee overvallers met ongeladen pistolen,” antwoordde Palomena spottend. “Ik ben jou overigens wel dankbaar, dat je tijdens jouw heldendaad de moed hebt getoond om zelf ook niet te schieten, want dan was er een kans geweest dat jij mijn geliefde had gedood.”
Een kort moment wilde ik haar opbiechten, dat ik wel had geschoten, maar dat Fortuna mijn gebed niet had verhoord en mijn pistolen had laten ketsen. En dat ze haar woord van dank dus niet aan mij moest richten maar tot Fortuna. Ik bedacht mij echter en ik liet de kans voorbijgaan om Palomena meer eerbied bij te brengen voor de almachtige godin, omdat ik vermoedde dat een bekentenis, dat ik haar geliefde had willen doden, het oordeel van Palomena over mij nog ongunstiger zou maken dan het al was. In plaats daarvan gaf ik daarom de voorrang aan mijn nieuwsgierigheid. “Jij wil je laten overvallen door jouw eigen geliefde? Wat kan daar het nut van zijn?”
“Dat hij mij met zich mee voert, zodat wij heimelijk kunnen trouwen, terwijl iedereen dankzij het verhaal van Cateno denkt dat ik in handen was gevallen van rovers. Maar dat is nu door jouw tussenkomst allemaal mislukt.”
“Heimelijk trouwen?’ vroeg ik verbaasd. “Als de jongste dochter van de hertog van Galesi trouwt met de oudste zoon van de prins van Montenivose, dan zal dat een bruiloft zijn waar niemand zich voor hoeft te schamen, de hertog van Galesi en de prins van Montenivose al helemaal niet, gezien het grote politieke voordeel dat het huwelijk voor hen oplevert.”
“Hoe kom je erbij, dat ik met Augusto wil trouwen?” vroeg Palomena verontwaardigd.
“Dat heb je mijzelf daarnet verteld,” antwoordde ik met een glimlach.
“Nee!” riep Palomena boos.
“Maar je zei daarnet, dat jij je door Augusto wilt laten meevoeren om met hem te trouwen.”
“Dat heb ik helemaal niet gezegd. Je vergeet dat er twee overvallers zijn!”
“De andere overvaller is de knecht van Augusto!” riep ik verbaasd.
“Petrino!” zei Palomena smachtend. In haar stem klonk een innige verliefdheid door.
“Dat is ongehoord!” riep ik verschrikt en ik sloeg mijn handen voor mijn ogen. “Een dergelijk huwelijk is tegen de wil van Fortuna. Anders had Fortuna er wel voor gezorgd dat Petrino geen knecht was maar van hoge adel.”
“Of dat ik een dienstmaagd was in plaats van de dochter van een hertog,” zei Palomena lachend. Ze was duidelijk opgelucht dat ze haar bekentenis had gedaan.
“Geen enkele priesteres van Fortuna zal het huwelijk willen inzegenen,” zei ik.
“Daarom willen we ook niet trouwen voor een altaar van Fortuna maar in de tempel van Fides, de godin van de trouw.”
“Trouwen in de tempel van Fides is hoogst ongebruikelijk!” riep ik.
“Inderdaad ongebruikelijk, maar het huwelijk dient daarna wel door iedereen erkend te worden,” zei Palomena.
“Petrino kan onmogelijk in de tempel van Fides een huwelijksbelofte doen die strijdig is met zijn belofte om zijn meester Augusto trouw te blijven!” riep ik uit. “Petrino kan Augusto niet voor jou in de steek laten!”
“Dat klopt en daarom prijzen wij ons als gezegend door Fortuna, dat Augusto wil trouwen met Rosita. Zij moet als mijn dienares bij mij blijven. Als Augusto bij haar blijft, dan is Petrino dus altijd bij mij. Wij willen tegelijkertijd de huwelijksbelofte doen in de tempel van Fides en daarna met zijn vieren voor altijd bij elkaar blijven.” Verbaasd keek ik Rosita aan. Ze knikte bevestigend en een warme gloed sierde haar lieflijke gelaat.
“De oudste zoon van de prins van Montenivose wil trouwen met een dienstmaagd!” kon ik niet nalaten uit te roepen.
“Dat is de schuld van de vader van Augusto en van mijn vader,” zei Palomena. “Die twee hadden een geheime ontmoeting tussen mij en Augusto geregeld in de aanloop naar een gearrangeerd huwelijk tussen ons. De ontmoeting moest geheim blijven omdat ze hun politieke tegenstanders zolang mogelijk in het ongewisse wilden laten over het voorgenomen huwelijk. Tijdens die ontmoeting zijn Petrino en ik verliefd op elkaar geworden.”
“En Augusto en ik ook op elkaar,” zei Rosita verlegen. Beide vrouwen waren hierna stil, wellicht verdiept in mijmeringen over hun geliefde. Even was het geruis van het stroompje in de stenige bedding het enige geluid. Toen klonken er vanuit de verte schoten.
“Wat is dat?” vroeg Palomena verschrikt.
“Het lijkt er op dat Augusto en Petrino echte rovers zijn tegengekomen,” zei ik nuchter.
Palomena sprong overeind en tilde haar rok hoog op. Rosita volgde haar voorbeeld. Mijn mond viel open van verbazing. Het was mij wel al eens eerder voorgekomen dat een vrouw spontaan haar rok voor mij optilde, maar nog nooit twee vrouwen tegelijk. En wat ik onder de rokken zag, was het laatste wat ik daar had verwacht. De twee vrouwen droegen strakke rijbroeken en rijlaarzen. Met opgetilde rokken renden ze naar de koets, waar ze tot grote verbazing van Cateno pistolen uit de reistas haalden en razendsnel laadden. Ik floot naar Velo, die vlakbij mij liep en klom op zijn rug. Met kruit uit mijn zadeltas voorzag ik mijn pistolen van een nieuwe lading. Nog voordat ik hiermee klaar was, besteeg Palomena de witte merrie en Rosita de bruine merrie, allebei zonder zadel. Cateno bleef achter met de bruin gevlekte pony en de oude, grijze ruin. Ik moest Velo aanmoedigen om de twee vrouwen bij te houden. In vol galop reden we de helling van de vallei op, in de richting waarvandaan de schoten waren gekomen. Op de vlakte aangekomen zag ik drie rovers te paard, die in een cirkel om een groep grote rotsblokken reden, waarachter zich hun prooi verscholen had. De rovers zagen ons en richtten hun donderbussen op ons. In volle vaart schoot ik met beide pistolen en ook uit de loop van de pistolen van Palomena en Rosita schoot een steekvlam naar voren. Tegelijkertijd klonken er schoten vanachter de rotsen. Eén voor één vielen de drie rovers levenloos van hun paard. Palomena en Rosita sprongen van hun paard en renden op de twee mannen af, die ongedeerd achter de rotsblokken vandaan kwamen met de leidsels van hun eveneens ongeschonden paarden in de hand. Vanaf mijn paard bekeek ik de drie kadavers van de rovers op de grond. Ik herkende de schurken, waarvoor ik mij drie dagen eerder achter een rotsblok had verstopt en die ik luidruchtig had horen opscheppen over hun bloedige overval op een koets. Tevreden stelde ik vast, dat ik mijn belofte was nagekomen om het wrede lot van de passagiers te wreken.
Met zijn vijven reden we terug naar de vallei, waar Cateno bij de koets was achtergebleven. De drie paarden van de rovers voerden wij met ons mee. De korte, breedgeschouderde Augusto en de lange, slanke Petrino vertelden, hoe zij zich met ongeladen pistolen niet hadden kunnen verdedigen tegen de rovers en dat zij daarom achter de rotsblokken waren gevlucht om daar hun wapens te laden. We daalden af de vallei in naar de brede bedding en het bosje steeneiken. Cateno hield zich doodsbang achter de koets verscholen en Palomena kon nog zoveel bevelen geven, hij weigerde er achter vandaan te komen. De oude man herkende Augusto en Petrino van de nepoverval op de koets en hij wilde niet geloven, dat het geen echte rovers waren. Pas toen wij vijven de kan met zure wijn rond lieten gaan om de goede afloop van het vuurgevecht met de rovers te vieren en Palomena hem uitnodigde om met ons mee te drinken, durfde Cateno te voorschijn te komen. Augusto en Petrino stelden zich aan hem voor en Palomena vertelde Cateno alles over de in scene gezette overval en de rol die hem daarbij was toebedeeld.
“Dus omdat ik Augusto en Petrino nog nooit eerder had gezien, behalve dan als onbekenden gisteravond in de herberg, moest ik als getuige dienen, dat jij en Rosita door rovers waren meegevoerd,” zei Cateno, nadat hij zich alles voor een tweede keer had laten uitleggen.
“We hadden de pony en de oude ruin achtergelaten, zodat jij terug kon gaan naar de herberg,” zei Rosita.
“Maar bij de herberg was niemand om mij te helpen, jullie van de rovers te bevrijden,” jammerde de oude man.
“Nee, daarvoor had je naar mijn vader terug moeten gaan,” zei Palomena.
“Het had vele dagen geduurd, voordat ik vanaf de herberg teruggekeerd zou zijn bij de hertog om hem te vertellen, wat er gebeurd was, of tenminste, wat ik dacht dat er gebeurd was,” zei Cateno.
“Dat was precies het plan,” zei Palomena. “In de tussentijd was onze voorsprong groot genoeg geweest.”
“Bedenk toch eens hoe moeilijk het voor mij zal zijn om de hertog te moeten vertellen dat ik jou niet heb kunnen verdedigen,” klaagde de oude man. “Jouw vader zal mij voor een lafaard uitmaken!”
“Daar hoef jij niet meer bang voor te zijn,” zei Palomena. “Jij gaat op de rug van de oude ruin met ons mee naar de tempel van Fides. We laten de koets hier zonder paarden achter als stille getuige van een overval. Het kan nog dagen duren voordat de verlaten koets gevonden wordt en er de voor de hand liggende conclusie uit wordt getrokken. Dat geeft ons nog meer voorsprong dan in het oorspronkelijke plan.”
“Zo, jullie gaan dus met zijn allen naar de tempel van Fides,” sprak ik. “De enige overgebleven tempel van deze godin ligt midden in de spookstad Cite del Ruines. Dat is vanaf hier een reis van minstens vijfhonderd mijl en vol gevaar. Om maar niet te spreken van de moeite die het jullie zal kosten om in Cite del Ruines de tempel van Fides te vinden.”
“Daarom kunnen we de dappere fidalco Ero del Rocca wel in ons gezelschap gebruiken,” zei Palomena lachend.
“Wat kunnen mijn pistolen toevoegen aan een gezelschap met de beste schutter van het Westelijk keizerrijk?” vroeg ik in reactie op dit twijfelachtige compliment.
“Ook de beste schutter heeft geen ogen in zijn achterhoofd,” mengde Augusto zich voor het eerst in het gesprek. “Bovendien, het is ons plan om verkleed als fidalcos te reizen. Een echte fidalco kan ons tips geven om onze verschijning geloofwaardiger te maken.”
“Fidalcos reizen zelden in elkaars gezelschap,” zei ik schamper. “Dat is mijn eerste tip.”
“Behalve als ze op weg zijn naar het Imperatorial om aan de keizer hun diensten aan te bieden,” antwoordde Augusto.
“Dat is een goede dekmantel,” gaf ik toe. “Het keizerlijk paleis ligt slechts twintig mijl ten zuiden van Cite del Ruines.”
“Het is helemaal geen dekmantel,” zei Augusto. “Na ons huwelijk willen wij ons daadwerkelijk in dienst stellen van de keizer.”
“Persoonlijk behoud ik liever mijn vrijheid om mijn eigen heer en meester te zijn,” zei ik met een afwerend gebaar.
“Wij vragen jou niet om mee te gaan naar het Imperatorial,” zei Palomena. “Het is voor ons voldoende als je met ons meereist naar de tempel van Fides. Je kunt dan getuige zijn van onze bruiloft.”
“Van bruiloften word ik altijd droevig,” zei ik.
“Dat is de prijs die je voor jouw nieuwsgierigheid moet betalen,” zei Palomena lachend.
Zonder eten en zonder geld en met overal om mij heen de dorre hoogvlakte zat er voor mij niets anders op dan de uitnodiging van Palomena aan te nemen. Ik nam mij echter voor om mijzelf niet langer dan noodzakelijk bij dit vreemde gezelschap te voegen en om weer mijn eigen weg te gaan, zodra er iets beters op mijn pad kwam.
Palomena en Rosita hadden de reis goed voorbereid. Ze gingen de koets in om zich om te kleden. Even later kwamen er twee fidalcos uit, compleet met mantel, hoed, pistolen en degen.
“Bravo!” applaudisseerde Augusto. “Twee niet van echt te onderscheiden fidalcos!”
Ook Petrino klapte enthousiast.
“Waar zijn Palomena en Rosita gebleven?” riep de oude Cateno verschrikt. “En waar komen die twee mannen vandaan?”
“Die twee mannen zijn Palomena en Rosita,” antwoordde Petrino lachend.
“Wat vindt de fidalco van onze vermomming?” vroeg Palomena aan mij.
Ik onderwierp de beide vrouwen aan een kritische blik en bekeek ze van top tot teen. De metamorfose was verbluffend. Zelfs de weelderige vrouwelijke vormen van Rosita gingen geheel schuil achter haar ruime mantel. Iedereen die niet beter wist, zou de twee vrouwen voor fidalcos houden. Slechts één klein detail in hun kleding kon hen verraden.
“De kleren zijn te nieuw en te schoon,” zei ik.
“Dat verandert vanzelf tijdens de reis,” zei Rosita lachend.
“Een fidalco wordt niet enkel herkend aan zijn kleding, maar ook aan zijn gedrag,” zei ik vervolgens. “Wie een degen draagt, moet deze ook kunnen gebruiken!”
“A garda!” riep Rosita en ze trok haar wapen.
“Je wilt schermles?” vroeg ik spottend en ik trok mijn degen. Mijn tegenstandster en ik begroetten elkaar met de kling van ons wapen omhoog en de vingers naar voren ten teken dat het om een vriendschappelijk duel ging. Daarna viel Rosita razendsnel uit. Ik kon net op tijd pareren.
“Voorzichtig!” riep de oude Cateno. “Dadelijk gebeuren er ongelukken!”
Met moeite hield ik mij staande in de strijd tegen Rosita. Keer op keer viel ze uit en ik werd volledig in de verdediging gedwongen. Tenslotte lukte het mij om haar de degen uit de hand te slaan, nadat ze zich verstapt had bij een uitval. De overwinning had ik meer te danken aan haar kortstondig verlies van evenwicht dan aan mijn superieure schermkunst.
“Zullen we de schermles voortzetten?” vroeg Palomena op haar beurt terwijl ze uitdagend met haar getrokken degen naar mij zwaaide. Na de gebruikelijke begroeting begon het duel. Aangezien ik niet nog meer gezichtsverlies wilden lijden ten overstaan van Augusto en Petrino, koos ik voor een aanvallende tactiek in de hoop hiermee een snelle zege te behalen. De verdediging van Palomena was echter als een ondoordringbare muur, terwijl ze feilloos de gaten in mijn verdediging wist te vinden, waardoor ik haar uitvallen slechts kon ontwijken door snel achterwaarts te stappen. Zo dreef zij mij steeds verder naar achteren richting de koets en daarna drie rondjes om de koets. Na een roekeloze uitval van mijn kant, die Palomena dwong naar achteren te stappen, lukte het mij om de koets tussen haar en mij te krijgen. Ik sprong op de bok en riep “Ero del Rocca geeft toe dat hij zijn gelijke heeft gevonden!”
“Gelijke?” riep Petrino honend.
“Zijn meerdere!” gaf ik schoorvoetend toe. “Ero del Rocca dankt Palomena de Galesi en Rosita voor de schermles!”
“Zo klinkt het beter,” zei Palomena en ze liet haar wapen zakken. Ik klom van de bok af, voor de zekerheid aan de andere kant.
“Wat dacht de fidalco van schietles?” vroeg Rosita.
“Daarin erken ik bij voorbaat mij meerdere,” zei ik met een eerbiedig hoofdknikje in de richting van Augusto.
“In enkelvoud of in meervoud?” vroeg Rosita uitdagend.
Omdat ik mij niet voor kon stellen dat behalve Augusto er nog iemand anders in het gezelschap beter kon schieten dan ik, nam ik de uitdaging aan. Als doelwit plaatste Rosita haar meidenmutsje op een rotsblok. “Die heb ik voorlopig niet meer nodig,” zei ze lachend. De pistolen werden geladen en er werd geloot om de volgorde van schieten. Ik had het eerste schot. Ik telde zestig passen af van het rotsblok, de grootste afstand waarvan ik wist dat mijn pistool nog trefzeker was. Ik spande de haan, liet mijn pistool zakken, richtte op het meidenmutsje, hield mijn adem in en schoot. Raak! Terwijl de knal weergalmde door de vallei, vloog het mutsje van de steen af. Hierna was Palomena aan de beurt. Ze nam haar schot tien passen verder van de steen dan waar ik had gestaan en ze schoot raak. Rosita ging nog tien passen verder staan en nam nauwelijks de tijd om te richten. Het mutsje vloog weer van de steen. Om de blamage van een misser te voorkomen, gaf ik mij gewonnen en ik maakte een diepe buiging naar beide vrouwen. Hierna gaf Augusto een vertoning van zijn kunsten. Hij liet zich op vijftig passen van het doelwit door Rosita blinddoeken en een aantal malen in de rondte draaien, waarna hij met zijn rug naar het doelwit stond. Hij strekte zijn arm met het pistool naar voren en draaide zich tergend langzaam om. Cateno zag het pistool van de geblinddoekte schutter zijn richting op wijzen en de oude man dook jammerend weg onder de koets. Augusto haalde de trekker over. De spanning was zo groot geworden, dat ik schrok van de knal. Het mutsje tolde door de lucht.
Palomena en Rosita haalden twee zadels uit de koets en ze zadelden de witte en de bruine merrie. Cateno wilde de ruin en de pony voor de koets spannen.
“We laten de koets achter,” zei Palomena streng.
“Maar er is geen zadel voor de ruin,” jammerde Cateno. “Denk aan mijn oude botten.”
“Je kunt één van de paarden van de rovers nemen,” lachte Augusto. “Die hebben zadels.”
Voorzichtig liep Cateno op de drie paarden af. Het waren vurige hengsten, die één voor één steigerden toen de oude man ze bij het bit probeerde te pakken.”
“Laten we proberen of één van de zadels op de ruin past,” zei Rosita.
Petrino haalde het zadel van de kleinste van de hengsten af, terwijl ik het dier in bedwang hield. Petrino legde het zadel op de rug van de ruin en het leek er wel speciaal voor gemaakt. De pony werd beladen met proviand en dekens uit de koets. Zo reden we weg van de koets, vijf trotse fidalcos op hun edele rossen, één knecht op een oude ruin, drie onbereden paarden en een beladen pony. We volgden de bijna drooggevallen rivierbedding op de bodem van de vallei in oostelijke richting. Ik reed achteraan met Cateno. Het werd mij al snel duidelijk met welk doel Palomena mij had meegevraagd. Mijn taak was om de oude man gezelschap te houden. Zelf reed ze voorop met Petrino naast haar. Daarachter reden Rosita en Augusto. Zonder mij was Cateno het vijfde wiel aan de wagen geweest. Het bleek dat de oude man zijn wantrouwen jegens Augusto en Petrino nog niet helemaal kwijt was geraakt. Tegen mij keek hij daarentegen vol eerbied op.
“Jij bent een echte fidalco!” zei hij zachtjes tegen mij. “Ik heb gezien hoe jij mijn meesteres en Rosita liet winnen, eerst met de degen en later met het pistool.”
Glimlachend nam ik het misplaatste compliment in ontvangst en zei “Augusto is wel een zoon van een prins.”
“Hij is een goede schutter, maar dat zegt verder niets,” zei Cateno. “Een zoon van een prins, die trouwt met een dienstmaagd, dat kan ik nog steeds niet geloven. Dat zou jij toch nooit doen?”
“Nooit!” antwoordde ik stellig en hierbij dacht ik aan trouwen in het algemeen.
“En dat mijn meesteres met een knecht wil trouwen!” fluisterde Cateno.
“Het is tegen de wil van Fortuna!” antwoordde ik.
“Wat moet mijn meester de hertog wel niet denken als hij er achter komt!” jammerde Cateno zacht
“Je bent al je hele leven bij de familie?” vroeg ik. Ik moedigde de oude man aan om over zichzelf te praten met het doel om hem loslippig te maken. Er volgde een saai verhaal over een leven vol onderdanige dienstbaarheid, dat ik geduldig en schijnbaar geïnteresseerd aanhoorde. Toen ik genoeg had van de onbeduidende wederwaardigheden van de oude koetsier en ik meende dat ik zijn vertrouwen nu wel in voldoende mate gewonnen had, stelde ik hem de vraag, die mij had bezig gehouden sinds Palomena mij tijdens de lunch deelgenoot had gemaakt van de heimelijke opzet om zich samen met Rosita door hun geliefden te laten schaken.
“Hoe heeft de hertog van Galesi het ooit goed kunnen vinden dat haar dochter op reis ging zonder een escorte van soldaten?” vroeg ik zo nonchalant mogelijk.
“Omdat hij wilde, dat ze incognito reisde,” antwoordde Cateno. “Bij de koopmanskarren kende niemand haar identiteit.”
“Waarom incognito?” vroeg ik.
“De hertog wilde zijn dochter op een geheime schuilplaats in veiligheid brengen.”
“Waarom zou de machtige hertog van Galesi zijn dochter in veiligheid willen brengen?” vroeg ik lachend. “Het kasteel van Galesi is de veiligste plek in heel het Westelijk keizerrijk die ik mij kan bedenken, op het Imperatorial na.”
“De hertog vreest een aanval met kanonnen. De oude kasteelmuren zijn daar niet tegen bestand.”
“Enkel het leger van de keizer heeft kanonnen en de hertog van Galesi is zijn trouwste aanhanger!” zei ik terwijl ik onverschillig naar voren boog om Velo over de manen te aaien.
“Heb jij de geruchten dan niet gehoord over Fonso del Botani?” vroeg Cateno verbaasd.
“Je bedoelt de halfbroer van de koning van Lavaria?” zei ik op luchtige toon en ik voegde er verveeld gapend aan toe “Die saaie zaak over de troonsopvolging is jaren geleden door de keizer opgelost!”
“Del Botani lijkt zich daar niet bij neer te leggen,” zei Cateno ernstig. “Hij heeft een groot leger verzameld. Het gerucht gaat dat hij in het geheim kanonnen laat gieten. Hij wil zijn aanspraak op de troon van Lavaria met geweld doen laten gelden.”
“Hoe kom jij aan die kennis?” vroeg ik streng aan de oude man.
“Ik ben maar een eenvoudig koetsier, maar op de bok vang ik wel eens gesprekken op, die plaatsvinden in de koets van de hertog,” antwoordde Cateno stamelend.
“Het was allemaal geen nieuws voor mij, wat jij daarnet vertelde,” blufte ik op hooghartige toon. “De rondreizende fidalco Ero del Rocca geniet het vertrouwen van de hoogste adel!”
Hierna reed ik zwijgend naast Cateno. Ik had het nodige om over na te denken.
Tijdens mijn maandenlange verblijf op het kasteel van Turo had ik enkel aandacht gehad voor de jonge hertogin Livia, maar in die tijd was het Westelijk keizerrijk aan de rand van oorlog komen te staan. Als het klopte dat Fonso del Botani over een groot leger met kanonnen beschikte, dan zou het niet lang meer duren dat er zich bondgenoten bij hem aan zouden sluiten en dat alle oude twisten in het Westelijk keizerrijk weer op zouden laaien.
De vallei werd breder en de wanden werden steiler en hoger. Vanuit smalle zijdalen kwamen kleine stroompjes uit in de bedding, die zich met steeds meer water vulde. De zon zakte achter de steile kliffen en hoog in de lucht kleurden kleine wolken langzaam rood. Onder een overhangende rots sloegen wij het kamp op voor de nacht, dertig passen van de bedding, waardoor een smalle rivier stroomde. De paarden zochten tussen de stenen onderaan de rotswand naar gras, dat hier groener en malser was, waarschijnlijk omdat op deze plek in de diepe kloof de zon slechts een gedeelte van de dag met haar volle kracht scheen. Rosita en Augusto verzamelden dood hout op de oever. Het kleine vuur, dat ze onder de overhangende rots maakten, gaf nauwelijks rook en kon onmogelijk opgemerkt worden vanaf de hoogvlakte aan de bovenkant van de kloof. Petrino had ondertussen de pony bevrijd van de last van proviand en dekens. Het vuur was warm, er was voldoende eten en zelfs een deken voor mij, die ik om mijn schouders sloeg. Deze gemakken verzoenden mij met de ietwat te luidruchtige liefkozingen van de twee verliefde stelletjes en het geklaag van de oude Cateno, die aan één stuk door tegen mij zeurde dat zijn botten te oud waren voor lange ritten te paard, waarbij hij over zijn kromme benen wreef. Toen we na de maaltijd de volgorde van de wacht bepaalden, stelde ik voor om de beide vrouwen van deze taak vrij te stellen.
“Vandaar deze hoffelijkheid?” vroeg Palomena lachend. “Ik dacht dat je er op stond dat Rosita en ik ons in alles als echte fidalcos gedragen. De wacht houden hoort daar toch bij?”
“Het heeft weinig met hoffelijkheid van mij te maken, maar meer met mijn zorgen over de oplettendheid van de wacht.”
“Denk je dat vrouwen minder goed de wacht kunnen houden dan mannen?” vroeg Rosita verontwaardigd.
“Wel al ze gezelschap worden gehouden door hun geliefde,” antwoordde ik. “Ik kan Augusto niet verbieden jou tijdens je wacht op te zoeken.”
“Maar je kan mij ook niet verbieden om Augusto tijdens zijn wacht op te zoeken,” zei Rosita lachend en Petrino, Palomeno en Augusto lachten met haar mee. Hierna werd er besloten om in tweetallen de wacht te houden, eerst Palomena samen met Petrino, daarna Rosita met Augusto en tot slot Cateno met mij. Ondanks het verliefde gefluister van Palomena en Petrino lukte het mij om in een diepe slaap te vallen, waaruit ik door Augusto gewekt werd om de laatste wacht op mij te nemen. De oude Cateno liet ik slapen. Ik had weinig behoefte aan zijn gezeur over spierpijn en oude botten. Ik controleerde of alle paarden er nog waren en werd vriendelijk begroet door mijn trouwe Velo. Daarna ging ik op een steen zitten met mijn mantel om mijn heen en ik wachtte in de koude, stille nacht op de komst van de ochtendschemering, die zich eerst aankondigde door het bijna onmerkbaar zwakker worden van de sterren en daarna door het lichter worden van de hemel in het oosten. Zodra ik duidelijk de ronde stenen op de oever kon onderscheiden, wekte ik mijn reisgenoten. Na een haastig ontbijt laadde Cateno de dekens en het restant van het eten op de rug van de pony. Hoewel de voorraad eten nog hoogstens toereikend was voor twee dagen, maakte ik mij hier geen zorgen over aangezien Augusto met grote stelligheid had gezegd, dat we voor de avond van de volgende dag de bewoonde wereld konden bereiken. Nadat we enkele uren op weg waren door de kronkelende kloof, steeg de zon boven de bijna verticale rotswand uit en verspreidde haar oogverblindende licht door de blauwe hemel. Op het warmst van de dag waren we genoodzaakt om langere tijd te rusten in de schaduw van een rots, terwijl de paarden in de ondiepe rivier verkoeling zochten. In de avondschemering kwamen we bij de ruïnes van een verlaten dorp, verstilde overblijfselen uit een tijd dat deze streek nog dichtbevolkt was. De muren van opeengestapelde platte stenen stonden voor het grootste gedeelte nog overeind, maar de daken waren allemaal ingestort. Het dorp was gebouwd ter hoogte van een steile stroomversnelling in de rivier, zodat één kant van het dorp bijna op gelijke hoogte met de rivier was, terwijl stroomafwaarts de ruïnes op een rots hoog boven het stromende water stonden. Een kanaal, nog geheel intact, leidde water van boven de stroomversnelling door het dorp naar een groot, tot de rand toe gevuld bassin naast de bouwval van een watermolen, waarvan het grote rad ooit werd aangedreven door het water dat er nu ongehinderd en met grote kracht omlaag stortte naar de rivier. Tussen de met dorre distels overwoekerde ruïnes van het dorp sloegen we ons kamp op voor de nacht en aten we ons avondeten, dat al weer kariger was dan de lunch. Na een rustige, warme nacht, waarin ik de tweede wacht had, werd ik onder een lichtblauwe ochtendhemel wakker. Eerst telde ik de paarden, om te beginnen met Velo, daarna mijn reisgenoten. Palomena en Rosita ontbraken, maar ik hoorde niet ver weg hun lachende stemmen en het gespetter van water.
“Ze nemen een bad in het bassin,” zei Petrino, die met een stok in de gloeiende as van het kampvuur roerde.
“We mochten niet mee, maar we gaan zo wel stiekem gluren,” zei Augusto lachend.
De twee mannen stonden op om de daad bij het woord te voegen. Zelf bleef ik zitten bij het smeulende kampvuur, naast de nog snurkende Cateno. Ik voelde geen enkele behoefte om naar de twee naakte vrouwen te gluren, die hun ochtendbad namen terwijl hun geliefden stiekem vanachter een muurtje toekeken, maar het riep wel de herinnering bij mij op aan de talloze vrouwen, die uit meer dan vrije wil hun onbedekte schoonheid hadden getoond aan hun teer beminde geliefde Ero del Rocca. Er klonken verontwaardigde kreten, gevolgd door twee luide plonzen. Augusto en Petrino waren ontdekt en hadden hun verdiende loon ontvangen. Even later kwamen de twee paartjes hand in hand aangelopen, de vrouwen reeds weer verkleed als fidalco maar zonder hoed en met het natte haar los, de beide mannen in van top tot teen druipende kleren. Het ontbijt halveerde ons proviand, dat hierna nog maar genoeg was voor één maaltijd voor ons zessen. We bestegen onze paarden en reden met de felle ochtendzon in ons gezicht door de steeds breder wordende kloof. De kleren van Augusto en Petrino waren snel droog, zo warm was het al. Her en der zagen we overblijfselen van menselijke bewoning, verlaten boerderijtjes met ingestorte daken en verwaarloosde boomgaarden, waar het strogele onkruid bijna tot aan de met bloesems overladen takken van de amandels en perziken reikte. We passeerden een kudde geiten en even later een groep buffels, die tot hun buik in een half opgedroogde, modderige poel naast de rivier stonden. Een eenzame herder lag op zijn rug in de schaduw van een bosje steeneiken en speelde een zachte, droevige melodie op zijn herdersfluit. Niet veel verder stegen wij af om in de schaduw ons laatste proviand op te eten. Onze rustplek lag honderd passen van de rivier aan de voet van de steile helling en was goed verborgen tussen de rotsen en overhangende klimplanten.
“Op minder één uur rijden hiervandaan komt deze kloof uit in het dal van de Riblu, bij Pesona” zei Augusto.
Ik had moeite om mijn verbazing niet te laten merken. Het kasteel van Turo, dat ik vijf dagen ervoor ontvlucht was, lag in het dal van de Riblu, iets meer dan veertig mijl ten zuiden van Pesona. Na vijf dagen reizen lagen er nog steeds slechts veertig mijl tussen mij en de ongetwijfeld wraaklustige hertog van Turo.
“We slaan in Pesona nieuw proviand in en reizen daarna verder,” sprak Augusto.
“We hoeven niet allemaal de stad in om boodschappen te doen,” zei Rosita met een glimlach naar haar geliefde. “Als Cateno met de pony gaat, dan kunnen wij hier uitrusten in de schaduw.”
“Cateno wil denk ik liever niet alleen gaan,” zei Palomena.
“Nee, alsjeblieft,” sprak de oude man angstig.
“En als de dappere fidalco Ero del Rocca met jou meegaat?” vroeg zijn meesteres vriendelijk.
“Dan haal ik graag de boodschappen,” antwoordde Cateno opgelucht en gedienstig.
Het was duidelijk dat de twee verliefde paartjes enkele uren zonder Cateno en mij wilden zijn. Eerst voelde ik mij gekwetst in mijn trots, dat ik, een fidalco!, er op uit werd gestuurd om boodschappen te doen met een koetsier, terwijl de dienstmaagd Rosita en de knecht Petrino bleven luieren in de schaduw, maar al snel bedacht ik mij, dat ik er mijn voordeel mee kon doen.
“Ik ken in de voorstad van Pesona een betrouwbare paardenhandelaar, die mij een goede prijs voor de drie paarden van de rovers zal geven,” zei ik.
“Ik vind dit een uitstekend voorstel,” zei Augusto. “Die paarden zullen ons bij onze tocht naar Cite del Ruines enkel hinderen.”
“Cateno kan van het geld dat de paarden opleveren, de boodschappen betalen,” zei Petrino.
“Dat is geen goed idee!” zei ik op scherpe toon. “Ik merk wel dat je geen verstand heb van de paardenhandel,” voegde ik er aan toe met een hooghartige blik in de richting van de knecht van Augusto.
“Waarom dan niet?” nam Palomena het voor haar geliefde op.
“Als de handelaar denkt dat ik om geld verlegen zit, dan zal hij minder voor de paarden willen geven,” legde ik uit. “Mijn plan is om de drie paarden bij de handelaar achter te laten, zodat hij ze kan keuren. Even later kom ik samen met Cateno en de pony, volgeladen met proviand, terug om over de prijs te onderhandelen. De handelaar ziet dan dat ik het geld niet hard nodig heb en hij zal mijn woorden, dat ik de paarden enkel voor een goede prijs wil verkopen, serieus nemen.”
“Ik dacht dat die paardenhandelaar die jij kende, betrouwbaar was,” zei Augusto.
“Betrouwbaar, voor zover een paardenhandelaar dat kan zijn,” antwoordde ik.
Mijn woorden hadden de door mij gewenste uitwerking. Augusto gaf aan Cateno enkele goudstukken voor het proviand. De oude man haalde de dekens van de rug van de pony en besteeg met zichtbare tegenzin de ruin. Hij was liever ook in de schaduw blijven rusten. Ik reed op Velo naast Cateno en de pony. De drie paarden van de rovers voerde ik aan lange leidsels mee. Een mijl verder in de brede kloof wasten vrouwen bonte kleren in de rivier en legden ze op grote, platte stenen te drogen. Ze keken vol eerbied op naar de trotse fidalco, die drie buitgemaakte paarden meevoerde en die vergezeld ging van een knecht en een pony. Deze fidalco genoot de gunst van Fortuna! Zo voelde ik het zelf in ieder geval. Cateno was natuurlijk niet werkelijk mijn knecht, maar het was een buitenkans, dat mijn reisgenoten de verkoop van de paarden geheel aan mij overlieten. Mijn voornemen was om Cateno en de pony na ons bezoek aan Pesona zover terug te begeleiden naar de schuilplaats van zijn meesteres, dat hij deze zelf kon vinden. Daarna kon ik mijn eigen weg gaan, met het geld van de paardenhandelaar in mijn zak! Al rijdend richting Pesona, bedacht ik mij dat het misschien tegen de eer van een fidalco was om al het geld zelf te houden. Palomena, Rosita, Augusto en Petrino hadden ook tegen de rovers gevochten en hadden even goed recht op een aandeel in de opbrengst van de paarden van de rovers. Dit probleem had ik al snel opgelost. Ik was het aan mijn eer als fidalco verplicht om de buit gelijk te verdelen, de helft van het geld voor mij en de andere helft voor Palomena, Rosita, Augusto en Petrino. Hun aandeel zou ik aan Cateno geven, vlak voordat we bij de schuilplaats waren en ik afscheid van hem nam. Dat ik niet verder met hen mee zou reizen, dat stond voor mij vast met een overtuiging die sterker werd met iedere pas die Velo mij dichter bij de paardenhandelaar in de voorstad van Pesona bracht. Hoe kon ik als devoot aanhanger van Fortuna mijn medewerking verlenen aan de twee voorgenomen huwelijken, die zo overduidelijk tegen de wil van de almachtige godin indruisten? De enige reden die ik kon bedenken, dat Fortuna het goedkeurde, dat de beide verliefde paren ook maar op weg hadden kunnen gegaan naar de tempel van Fides, was dat alles slechts diende als instrument om het lot te verbeteren van Ero del Rocca. Zo had ik de rovers kunnen doden en hun paarden buit kunnen maken, waardoor ik weer genoeg geld kreeg om als onafhankelijk fidalco door het land te trekken, als helper van de zwakkeren. Zodra ik mijn eigen weg was gegaan, dan wist de almachtige Fortuna wel hoe af te rekenen met diegenen die een huwelijk wensten, dat Zij nooit gewild kon hebben. Los van mijn eerbied voor de wil van Fortuna, had ik nog een andere reden om niet langer met Palomena, Rosita, Augusto en Petrino mee te willen reizen. Dat Augusto, zoon van een prins, en Palomena, dochter van een hertog, zich als fidalco voordeden, dat kon ik in zekere zin als een compliment beschouwen, maar dat de knecht Petrino en de dienstmaagd Rosita zich de uiterlijke verschijning en het gedrag van de adel aanmaten, ook al was het de laagste adel, dat was een brutaliteit, die ik niet langer meer kon verdragen. Des te dankbaarder was ik Fortuna, dat Zij mij de middelen in de schoot had geworpen, waarmee ik weer mijn eigen weg kon gaan. Hoe weinig kon ik die middag in de kloof op weg naar Pesona vermoeden, dat de plannen die Fortuna voor mij had, er heel anders uitzagen.
De kloof maakte een scherpe bocht naar het zuiden. Vanaf hier waren de hellingen minder steil en begroeid met wijnstokken. De vallei boog geleidelijk terug naar het oosten en niet lang daarna kwam het dal van de Riblu in zicht, dat gevuld leek te zijn met een dunne band laaghangende, witte nevel, waarboven de torens van Pesona scherp afstaken tegen de wolkenloze, blauwe hemel.
“Ik heb geen boodschappenlijst meegekregen van mijn meesteres!” riep Cateno plotseling verschrikt. “Wat moet ik kopen?”
“Je gaat naar Pesona en je weet niet wat je daar moet kopen!” riep ik lachend. “De wijn en de gedroogde buffelworst uit Pesona zijn beroemd in heel het Westelijk keizerrijk!”
“Wijn en gedroogde buffelworst,” herhaalde Cateno drie keer hardop.
“En vergeet het brood niet,” zei ik lachend.
“Wijn, gedroogde buffelworst en brood,” dreunde Cateno het lijstje op.
We naderden de voorstad van Pesona, die op westelijke oever van de Riblu lag en met een oude stenen brug verbonden was met de stad op de oostelijke oever. Ik nam Cateno mee naar de stallen van de paardenhandelaar, die aan de rand van de voorstad lagen, omringd door weiden vol grazende paarden. De paardenhandelaar begroette mij hartelijk.
“Ik bied je nog steeds honderd goudstukken voor Velo,” zei hij lachend.
“Velo is niet te koop, voor nog geen duizend goudstukken!” riep ik met gespeelde verontwaardiging. “Velo is duizend keer meer waard dan ieder ander paard!” voegde ik er aan toe, terwijl ik nonchalant op de drie onbereden hengsten van de rovers wees.
Met snelle, bijna onmerkbare blikken op de drie paarden, schatte de handelaar de waarde van de koopwaar in.
“Als je die drie paarden verkopen wilt, dan geef ik je er tien goudstukken voor,” zei hij op zakelijke toon.
“Tien goudstukken per paard is een mooie prijs, als ik ze wil verkopen,” antwoordde ik lachend.
De paardenhandelaar gromde binnensmonds. Hij had tien goudstukken voor alle drie de paarden samen bedoeld.
“Ik ga met mijn knecht en de pony de stad in om wijn te kopen en ik wil de rijpaarden hier graag in de tussentijd stallen. Is dat mogelijk?”
“Uiteraard!” riep de paardenhandelaar iets te enthousiast, zoals ik ook verwacht had.
“Ik ben over ongeveer een uur terug. Kan de hoefsmid in de tussentijd de ijzers van Velo controleren en vervangen als dat nodig is?”
“Geen probleem!” riep de paardenhandelaar en hij wreef zich in zijn handen. Het komende uur had hij de tijd om de drie hengsten te keuren. Normaal zou ik Velo niet zo makkelijk in een handelsstal achterlaten, maar ik wist dat ik de handelaar kon vertrouwen. Bovendien had Velo in lange tijd geen nieuwe hoefijzers gekregen en de paardenhandelaar had een vakkundige hoefsmid in dienst. Zonder Velo en de ruin konden wij onopvallend te voet de stad ingaan.
Ik liep met Cateno en de pony tussen de lage huizen van de voorstad door naar de rivier. We volgden een stukje de drukke weg op de westelijke oever en gingen de brug over de Riblu op. Tussen de menigte met handkarren en ezels vielen we nauwelijks op. Zo nu en dan moesten we onszelf en de pony tegen de borstwering van de brug drukken als er een koets of een groep ruiters langs denderde. Onder ons stroomde het blauwe water van de brede rivier tussen de boogvormige bruggehoofden door. Het zonlicht werd nauwelijks merkbaar gefilterd door een transparante damp, die boven de rivier hing. Zonder oponthoud konden we de stadspoort door. In de stad zagen we al snel het uithangboord van een worstenmaker, die vervolgens goede zaken met ons deed. Brood was ook makkelijk gekocht, bij de eerste bakker die we tegenkwamen. Aan de inkoop van de wijn wilde ik meer aandacht besteden. Ik keurde bij twee wijnverkopers uitgebreid de wijn en pas bij de derde wijnhandelaar was ik tevreden. Ik liet mij nog een glas inschenken, terwijl Cateno met de knecht van de wijnverkoper de wijnkelder in ging om daar de huiden vanuit de grote eikenhouten vaten te vullen. Ik zat achter een open raam en keek naar het gekrioel op straat. Mijn oog viel op twee ruiters, die het uniform van de soldaten van de hertog van Turo droegen. Snel dook ik weg. De ruiters reden langs het open raam en ik kon hen woord voor woord verstaan.
“Die fidalco zal zich wel vermomd hebben.”
“Maar zijn paard kan hij niet vermommen. Zijn paard Velo herken ik uit duizenden. Zo mooi beest heb ik nergens anders gezien.”
“Mooi, dan kijken we uit naar dat paard!”
Hierna gingen de stemmen van de ruiters op in het rumoer van de straat. Ik dronk mijn glas wijn in één teug leeg. De hertog van Turo had de jacht op mij geopend! Als ik Velo bij mij had gehad, dan was ik zeker herkend. Pesona viel onder het gezag van de hertog van Turo en dankzij zijn milde en rechtvaardige bewind was hij zeer populair onder de bevolking van de stad. Als de soldaten van de hertog mij als voortvluchtige zouden aanwijzen, dan had ik binnen de kortste keren de halve burgerij achter mij aan. Ik dankte Fortuna, dat ik Velo achter had gelaten bij de paardenhandelaar in de voorstad. Ik stond op en ging naar de binnenplaats, waar de pony ondertussen beladen was met de huiden,die bol stonden van de wijn. Cateno betaalde de wijnhandelaar en we liepen terug naar de stadspoort. Ik had mijn hoed diep over mijn gezicht getrokken en mijn mantel om mij heen geslagen. Bij het oversteken van een plein zag ik aan de overkant de twee soldaten van de hertog, maar zij hadden geen enkel vermoeden dat de onopvallende voetganger die naast een knecht met een zwaar beladen pony liep, de fidalco was waarnaar zij op jacht waren. Bij de stadspoort maakten de wachters vrolijke opmerkingen over de zakken met wijn op de rug van de pony, maar ze lieten ons verder ongemoeid de stad uit gaan. De brug over de Riblu leek mij wel twee keer zo lang als op de heenweg. Aan de overkant liep ik zo snel mogelijk door de voorstad naar de paardenhandelaar. Cateno sjokte met de pony achter mij aan, terwijl ik hem meerdere malen tot grotere spoed maande. De paardenhandelaar kwam gelukkig snel tot zaken. Hij bood zestien goudstukken voor de drie hengsten samen en twee goudstukken voor de zadels, achttien goudstukken in het totaal. Het was een redelijk bod, ook al kon hij ieder van de drie paarden makkelijk voor meer dan tien goudstukken verkopen en de zadels voor vier goudstukken. Paardenhandelaars kunnen niet van de wind leven, dat kan alleen een fidalco! Voor de vorm vroeg ik negentien goudstukken voor de drie paarden en de zadels, waarna ik de nieuwe hoefijzers van Velo inspecteerde. Tevreden stelde ik vast dat de hoefsmid vakwerk had geleverd. Lachend herhaalde de paardenhandelaar zijn bod van achttien goudstukken waarbij hij de nieuwe hoefijzers van Velo cadeau deed. Hij bood mij zijn hand aan ten teken dat de verkoop wat hem betreft beklonken was. Even aarzelde ik of ik niet koppig moest vasthouden aan de door mij gevraagde negentien goudstukken, maar ik bedacht mij net op tijd, dat van het extra goudstuk maar de helft voor mij was, terwijl ik dan wel de hoefijzers van Velo moest betalen. Ik greep de hand van de paardenhandelaar en liet mij achttien goudstukken uittellen. Tevreden liet ik het geld in de zak van mijn jas rinkelen, ook al waren er van de achttien goudstukken er maar negen voor mij. Negen goudstukken is een grote rijkdom voor een fidalco, die meestal platzak is!
Ik besteeg Velo. Cateno klom met moeite op de rug van de ruin. Ik hief mijn hand als groet naar de paardenhandelaar, die tevreden lachend terug zwaaide. Hij had weer eens goede zaken gedaan. We reden zo snel als de zwaar beladen pony kon draven over de drukke weg op de oever van de Riblu naar de ingang van de kloof. Nadat we ongeveer een mijl de kloof in waren, haalde ik opgelucht adem. De kans was klein dat er hier soldaten van de hertog naar mij speurden. Nu ik wist, dat ik opgejaagd wild was, keek ik anders aan tegen mijn plan om weldra mijn eigen weg te gaan. Het was voor mij een uiterst gelukkig toeval geweest, dat ik vanachter het open raam van de wijnhandelaar onopgemerkt het gesprek van de twee soldaten van de hertog had opgevangen. Het kon niet anders dan dat Fortuna hier Haar hand in had gehad. Ik beschouwde het als een teken van de machtige godin aan mij, dat Zij mij gunstig gezind was en dat ik mijzelf geheel aan Haar macht kon overgeven. Ik besloot Cateno toch te vergezellen naar de schuilplaats van Palomena, Rosita, Augusto en Petrino om meer te weten te komen over de route die ze wilden nemen voor hun reis naar Cite del Ruines. Kozen zij de zuidelijke route, die stroomafwaarts langs de Riblu ging en mij dichter bij het kasteel van Turo zou brengen, dan kon ik hen altijd nog verlaten. Iedere andere route was veilig voor mij en zelfs veiliger in hun gezelschap dan als ik alleen zou reizen. Een bijkomend voordeel was bovendien, dan ik dan mee kon genieten van de voortreffelijke wijn, die ik in Pesona met de grootste zorg had uitkozen. Onze paarden reden stapvoets terug door de kloof. De pony had het zichtbaar zwaar onder zijn last, maar het dappere dier dribbelde onverdroten achter ons aan. Cateno en ik reden bijna de rustplaats van onze reisgenoten voorbij, zo goed lag deze verscholen tussen de begroeiing aan de voet van de steile rotswand. Zelfs de witte merrie van Palomena, die samen met de andere paarden onderaan de rots in de schaduw graasde, was vanaf het pad langs de rivier in het midden van de kloof niet te zien. De twee liefdespaartjes voelden zich er kennelijk ook volledig veilig voor spiedende blikken. Cateno en ik verrasten hen in houdingen, die niet voor onze ogen bedoeld waren en die ik hier dan ook niet verder zal beschrijven. Nadat ze weer rechtop zaten en hun kleren in de plooi hadden getrokken, zei Augusto “Wij hadden jullie niet zo vroeg terug verwacht!” Het klonk niet zozeer als een verontschuldiging, maar meer als verwijt naar Cateno en mij dat wij langer weg hadden moeten blijven. Ik voelde mij diep beledigd. Ik werd behandeld alsof ik een knecht was in plaats van een trotse fidalco! Eerst werd ik op boodschappen gestuurd en vervolgens werd mij bij terugkomst duidelijk gemaakt dat ik nog niet welkom was. Als ik niet eerst de opbrengst van de paarden had willen verdelen, dan was ik op dat moment direct weg gereden.
“Alles ging voorspoedig in Pesona,” zei ik op vlakke toon om mijn irritatie niet te laten merken.
“De paarden zijn verkocht?” vroeg Palomena, terwijl ze onverschillig gaapte.
“Voor achttien goudstukken,” antwoordde ik zakelijk. “Zullen we de opbrengst meteen verdelen?”
“Verdelen?” zei Augusto verbaasd. “Je mag alles houden. Als jij niet met het idee van die paardenhandelaar was gekomen, dan hadden wij de drie paarden hier losgelaten om zelf hun nieuwe eigenaar te zoeken.”
Mijn irritatie was verdwenen en ik voelde mij niet langer meer beledigd. Ik kon alle achttien goudstukken in mijn zak houden! Ik dankte Fortuna, dat ik naar de schuilplaats terug was gegaan en dat ik niet vlak daarvoor mijn eigen weg was gegaan. In dat laatste geval had ik negen goudstukken aan Cateno gegeven met de opdracht ze aan zijn vier reisgezellen te geven en dan had de oude koetsier ze misschien wel mogen houden! De pony werd van zijn zware last bevrijd en de eerste huid met wijn werd geopend.
“Men zegt wel dat er geen slechte wijn uit Pesona komt, maar deze wijn is voortreffelijk!” riep Augusto, nadat hij een eerste slok had genomen.
“Ik heb de wijn zorgvuldig geselecteerd,” zei ik met gepaste trots.
“Het proeven van de wijn kan men wel overlaten aan een fidalco!” zei Palomena lachend en hoewel het mij niet ontging dat het compliment dubbelzinnig bedoeld was, zorgde de perfect smakende wijn ervoor dat ik er zelf ook om lachte. De wijn ging rond en de stemming kwam er snel in. De wijn uit Pesona heeft niet alleen een bijzondere smaak, hij is ook bijzonder koppig.
“We hoeven vandaag nergens meer naar toe,” zei Augusto, terwijl Petrino iedereen opnieuw van een volle drinknap voorzag.
“Waar gaan we morgen naartoe?” vroeg ik.
“Eerst naar Cite del Ruines en daarna naar het Imperatorial,” antwoordde Augusto.
“Maar dat halen we morgen niet, want we doen er vast langer over,” voegde hij er grinnikend aan toe.
“Welke route willen jullie nemen,” probeerde ik opnieuw.
Palomena antwoordde. “Als we de route nemen van een vat wijn uit Pesona, dat bestemd is voor het Imperatorial, dan gaan we eerst over de weg stroomafwaarts lang de Riblu, via Turo naar Ranasi. Vanaf Ranasi is de Riblu goed bevaarbaar, dus daar worden we op een rivieraak geladen, die ons naar de havenstad Berdiola aan de monding van de Riblu brengt. In de haven van Berdiola worden we overgeladen op een zeeschip, dat ons over de Golf van Morbale naar de haven van Ostio brengt. Vandaar is het nog maar vijftig mijl over land. Langs deze route hoeven we bij elkaar niet meer dan honderd mijl te paard af te leggen. De rest is per schip. Heel comfortabel.”
“Dus die route nemen we?” vroeg Cateno hoopvol.
“Ben ik een vat wijn?” vroeg Palomena quasi verontwaardigd. Iedereen lachte, behalve Cateno, die onderdanig stamelde “Jij bent geen vat wijn, jij bent Palomena de Galesi, dochter van de hertog de Galesi.”
“Weer fout!” zei Palomena streng. “Ik ben een fidalco! Zie je dat dan niet? Ik ben dol op paardrijden. Ik kies de route met de meeste vrijheid en het meeste avontuur. Ik heb er een hekel aan om opgesloten te zitten op een schip!”
Ik applaudisseerde en riep “Avontuur en vrijheid, dat zijn de woorden van een echte fidalco!” Wat ik natuurlijk niet zei, was dat ik zelf altijd voor comfort kies als ik het kan betalen, wat helaas meestal niet het geval is, en dat mijn avontuurlijke levensstijl eerder een gevolg is van gebrek aan geld dan van een persoonlijke voorkeur.
“En wat is volgens de roemruchte fidalco Ero del Rocca de meest avontuurlijke route naar Cite del Ruines?” vroeg Palomena.
“De Riblu stroomopwaarts volgen, naar het noorden en daarna naar het oosten tot aan de bron van de rivier en dan door de bergen naar het zuiden, maar die route is vol gevaar en bovendien kunnen de bergpassen nog versperd zijn met sneeuw,” antwoordde ik nonchalant en ik voegde er achteloos aan toe “voor een echte fidalco natuurlijk allemaal geen probleem.”
“Dan is dat de route die we nemen,” zei Palomena vastberaden.
“Helemaal mee eens,” riep Augusto en hij kreeg bijval van Rosita en Petrino. Enkel Cateno hield zijn mond. Tevreden nipte ik van de wijn. We gingen niet langs Turo! Het was Ero del Rocca weer gelukt om zijn wil aan anderen op te leggen, en ook al was dat dit keer meer te danken aan de koppige wijn uit Pesona, dan aan de gewiekste overtuigingskracht van Ero del Rocca, ik was niet minder zelfingenomen met het resultaat. Fortuna was mij waarlijk gunstig gezind! Ik had achttien goudstukken in mijn zak en de wijn vloeide rijkelijk. Als ik toen had geweten, wat Fortuna allemaal nog voor mij in petto had, dan was ik die avond een stuk minder zelfingenomen geweest.
De volgende ochtend stonden we niet vroeg op en toen ik dan uiteindelijk toch opstond, was het met tegenzin en een flinke kater. Niemand kan ongestraft zoveel drinken van de wijn uit Pesona als wij de avond ervoor achterover hadden geslagen, zelfs een geoefende fidalco niet. Enkel Cateno leek niet gebukt te gaan onder de gevolgen van het drinkgelag, maar hij had het dan ook al na zes rondes wijn laten afweten door luidruchtig snurkend achterover bij het kampvuur in slapen te vallen. Mijn reisgenoten kozen ervoor om hun lichamelijke conditie te herstellen met een bad in de rivier. Zelf gaf ik de voorkeur aan enkele drinknappen wijn aangelengd met water, handelend vanuit het geneeskundig principe ‘wat ziek maakt kan ook genezen’, zoals dat ooit is geformuleerd door een beroemde arts, waarvan ik de naam ben vergeten. Mijn medicijn werkte uitstekend. Terwijl mijn reisgenoten na afloop van hun bad rillend van het koude water op een korstje brood sabbelden, genoot ik van een uitgebreid ontbijt met buffelworst. De pony werd beladen en we bestegen onze paarden. Tot mijn grote vreugde verlieten we de kloof langs een slingerend pad omhoog aan het begin van de wijngaarden even voorbij het punt waar de kloof een scherpe bocht naar het zuiden maakte, dus ruim voordat Pesona in zicht kwam. Vanwege hun kater wilden de andere vier ‘fidalcos’ liever de drukke weg in het dal van de Riblu vermijden. De klim langs de helling omhoog was zwaarder voor de paarden, maar rustiger voor de ruiters. Ook konden we zo enige mijlen afsteken en het tijdverlies van die ochtend inhalen. De rand van de hoogvlakte was begroeid met tijm en kruipdennen. Hiertussen door liep een smal pad. Na enkele uren rijden in noordoostelijke richting zagen we het dal van de Riblu onder ons liggen, met wijngaarden op beide hellingen. Pesona lag enkele mijlen zuidelijker en was niet meer te zien. De blauwe rivier lag als een glinsterend lint op de bodem van het dal. De weg op de dichtstbijzijnde oever zag zwart van de karren en de koetsen, die als mieren langs elkaar krioelden.
“Dalen we hier af?” vroeg Petrino.
“Dit pad lijkt mij sneller dan tussen de karren in het dal,” zei ik. Het drukke dal van de Riblu wilde ik zoveel mogelijk vermijden om herkenning door de soldaten van de hertog van Turo te voorkomen. “Bovenlangs kunnen we naar verwachting over twee dagen Bevia bereiken. Het is maar de vraag of dat door het dal lukt.”
“Maar er zijn hierboven geen herbergen,” zei Cateno.
“We hebben proviand genoeg,” zei ik en ik wees op de zwaar beladen pony.
“En het voer voor de paarden?” vroeg Cateno.
“Er is genoeg brood, ook voor de paarden” antwoordde ik. “Over twee dagen kopen we vers brood in Bevia en dan willen we toch geen oud brood meer eten.”
“Ik heb ook niet zoveel behoefte aan een herberg,” zei Rosita. “Ik ben bang dat ik er uit mijn rol van fidalco val.”
“We kunnen onder de blote hemel slapen, net als afgelopen nachten,” zei Palomena.
“Wat mij betreft blijven we boven nu we hier eenmaal zijn,” zei Augusto lachend.
Ik had weer eens mijn zin gekregen. Het pad bovenlangs was voor mij veiliger en al was het, in tegenstelling tot wat ik beweerd had, waarschijnlijk tijdrovender dan de weg door het dal, veel langer dan twee dagen zouden we er niet over doen naar Bevia. Eén ding zat mij wel dwars. De herbergen in het dal van de Riblu tussen Bevia en Pesona staan bekend om het voortreffelijke eten, dat er geserveerd wordt. Menigmaal had ik ze met een lege maag en een lege beurs moeten passeren, terwijl het water mij in de mond liep van de etensgeuren die naar buiten kwamen. Nu de goudstukken in mijn zak rinkelden, had ik zelf voorgesteld om het dal en de herbergen te mijden. De gedachte, dat op de rug van de pony nog genoeg huiden gevuld met wijn uit Pesona lagen, maakte echter veel goed. De tocht naar Bevia verliep zonder vermeldenswaardige gebeurtenissen. De bewolkte nachten waren opvallend warm voor de tijd van het jaar en een kampvuur was niet nodig. Overdag ging de zon schuil achter wolken en was de temperatuur aangenaam om te reizen. De ochtend van de tweede dag brak de bewolking. In de verte glinsterden onder een heldere, blauwe hemel de torens en koepels van Bevia, de dichtbevolkte stad gelegen aan de samenvloeiing van de Anso en de Riblu. Langs een slingerende weg daalde we geleidelijk af naar het dal van de Riblu. Door de flauwe bochten in de helling verdween de stad meerdere malen lange tijd uit zicht, om daarna iedere keer weer groter en in meer detail te voorschijn te komen. Vlak voordat we de weg langs de oever van de Riblu bereikten, stelde ik aan Cateno voor om van paard te ruilen, onder het mom dat Velo minder schokkend reed dan de oude ruin, maar de werkelijk reden was dat ik hoopte zo de kans op herkenning te verkleinen. De oude man nam het aanbod graag aan en hij ging verder op Velo, terwijl ik op de oude ruin reed. Velo verdroeg op mijn bevel de andere ruiter, maar hij liep minder fier, alsof het hem droevig maakte, dat ik de voorkeur gaf aan een ander paard. We naderden de zuidelijke stadspoort van Bevia en vanuit de verte zag ik naast de poortwachter twee soldaten in het uniform van de hertog van Turo. Ik sloeg de zoom van mijn mantel voor mijn mond en trok de rand van mijn hoed omlaag tot vlak boven ogen. Vlakbij de stadspoort loerde ik tussen de rand van hoed en de zoom van mijn mantel en ik herkende dezelfde twee soldaten, die in Pesona naar mij hadden gezocht. Zij bekeken nauwlettend iedereen die door de poort de stad binnenging. Eén van de twee wees naar Velo.
“Dat lijkt wel wat op het paard van de fidalco die wij zoeken.”
“Ja, maar er rijdt een oude man op, en het paard ziet er ook niet zo vurig uit,” zei de andere soldaat.
“Ervoor rijdt een groepje van vijf fidalcos,” zei de eerste soldaat.
“We zoeken er één, geen vijf!” zei de ander.
Ik ging de donkere poort in. Het geratel van de karren op de keien weerkaatste tegen de muren en het gewelfde plafond. Hierdoor verstond ik verder niet meer wat de soldaten tegen elkaar zeiden, maar uit het feit dat ze niet achter mij aankwamen, maakte ik op dat mijn list geslaagd was. Toch voelde ik mij niet op mijn gemak in de smalle straten en tussen de overhangende gevels. Gelukkig konden we zonder oponthoud over de brug over Anso. Op de brug over de Riblu was wel een opstopping van handkarren, maar die brug lieten we rechts liggen, we bleven op de westelijke oever. Terwijl Cateno brood insloeg bij een bakker, hield ik mij zittend op de ruin en met Velo aan de leidsels verborgen in de schaduw van een steeg. Nadat we door de noordelijke stadspoort de stad weer verlaten hadden, haalde ik opgelucht adem. Na een halve mijl maakte de weg een bocht om een met wilgen begroeid plasje. Voorbij de bocht en uit zicht van de stadspoort wisselde ik meteen weer paarden met Cateno. Velo was zo blij dat hij mij weer mocht dragen, dat hij de eerste mijl wel leek te huppelen. We volgden de Riblu stroomopwaarts tot aan de schemering en sloegen ons kamp op in de beschutting van een vochtig wilgenbosje op honderd pas van de weg. De hele nacht hielden muggen mij uit de slaap, maar ik werd liever door muggen lastig gevallen dan door soldaten van de hertog.
Drie dagen lang vervolgden wij onze tocht door het rivierdal. Felle regenbuien werden afgewisseld door brede opklaringen, waarin de warme zon onze kleren en de dampende vacht van onze paarden droogde. Regelmatig keek ik over mijn schouder of we niet achtervolgd werden. Achtervolgers zag ik niet, maar voor de zekerheid haalde ik mijn reisgenoten over om aan de herbergen voorbij te gaan en onder de blote hemel te slapen. Vroeg op de avond van de derde dag kwamen de stadspoorten van Jenav in zicht en schitterde het meer van Jenav in het licht van de laag staande zon. Hoewel de zelfstandige stad Jenav onder geen enkel adellijk gezag valt en dus ook niet onder dat van de hertog van Turo, leek het mij veiliger om hier snel proviand in te slaan en daarna meteen door te reizen om ergens op de zuidelijke oever van het meer ons kamp op te slaan. Ik vertelde mijn reisgenoten over de strengheid van het stadsbestuur van Jenav en hun argwaan jegens fidalcos, die in deze stad voor de kleinste overtreding in de gevangenis worden gegooid. De norse gezichten van de inwoners van de stad deden de rest om mijn reisgenoten ervan te overtuigen dat het beter was om af te zien van het comfort van een herberg en mijn raad op te volgen. We bleven niet langer in de stad dan nodig was om haastig boodschappen te doen en de brug over de Riblu over te steken om daarna op ruime afstand van de stad heimelijk ons kamp te maken. De volgende dag reden we langs de zuidelijke oever van het langgerekte meer. Links strekte zich het wateroppervlak uit tot aan de horizon, rechts rezen grazige hellingen op. In de verte zweefden besneeuwde toppen hoog boven sliertige wolken. In de avond bereikten we het einde van het meer en de plek waar de Riblu het meer in stroomt. We betraden het gebied onder heerschappij van de steenrijke baron Stalpero, die in het Westelijk keizerrijk bekend stond als de geldschieter van koningen en als de leverancier van de best getrainde regimenten huurlingen. Nu we het hertogdom van Turo ver achter ons hadden gelaten, waande ik mij veilig. Een grotere vergissing had ik niet kunnen maken. Ik drong er bij mijn reisgenoten op aan om de nacht door te brengen in de eerstvolgende herberg, die wij tegenkwamen. Het koste mij weinig moeite om ze over te halen. De waard en de andere gasten bekeken ons met argwaan. De avondmaaltijd was eenvoudig, met een overdaad aan sterk ruikende en scherp smakende kaas, waar iedereen, ook Palomena, zich rijkelijk van bediende. Na het eten ging ik in de stal kijken. Velo had het er prima naar zijn zin. Zelf lag ik die nacht voor het eerst sinds lange tijd in een met veren gevuld bed onder een hagelwit laken. De volgende ochtend ontmoetten wij in de gelagkamer, die wij net waren binnengegaan voor het ontbijt, een man in een schitterend uniform met zwarte en rode verticale strepen en wijde mouwen. Zodra hij ons zag, sprong hij op en hij stelde zich met een beleefde buiging voor als officier in dienst van baron Stalpero. Door een raam zag ik voor de herberg een groep soldaten met lange lansen staan. Het was duidelijk dat de waard ze op de hoogte had gebracht van onze aanwezigheid in de herberg.
“Mag ik jullie vragen naar het doel van jullie reis?” vroeg de officier op uiterst beleefde toon.
“Wij zijn fidalcos en zijn op weg naar het Imperatioral om onze diensten aan de keizer aan te bieden,” antwoordde Augusto.
“De keizer dienen is een nobele zaak, maar het levert weinig op,” zei de officier lachend. “Zelf geef ik de voorkeur aan de soldij die baron Stalpero betaalt. Ik wens jullie een goede reis.” De officier draaide zich om en liep de herberg uit. Door het raam zag ik de officier instructies geven aan de soldaten. Hij klom op zijn paard en ging weg met de helft van de soldaten. De andere helft van de soldaten bleef achter. Na het ontbijt maakten we de paarden gereed. De soldaten stonden op een afstand zwijgend toe te kijken. We vervolgden onze reis stroomopwaarts langs de Riblu. De soldaten legden ons geen strobreed in de weg, maar ik vroeg mij af of dat ook zo geweest was, als we de andere kant op waren gegaan, terug langs het meer. Ik had het gevoel dat we een fuik inliepen, waar we wel verder in konden gaan, maar niet meer uit. Dit gevoel werd versterkt door de bergen aan weerszijden van het dal, die steiler en hoger werden. Overal ploeterden mensen op de velden. De weiden waren vol met vee. Uit de werkplaatsen in de dorpen klonk een ijverig gehamer, gezaag en getimmer. Toch zagen de houten huizen er eenvoudig uit en was de kleding van de dorpelingen armoedig. Het dal vulde zich met laaghangende wolken, die langs de berghellingen omlaag gleden, en het begon te regenen. Verkleumd en doorweekt kwamen we aan in een met dikke muren en hoge torens versterkte stad, die op een plateau hoog boven de Riblu lag. De officier aan de poort vroeg naar onze bestemming. Zodra hij hoorde dat we fidalcos waren op weg naar de keizer, werd hij uiterst vriendelijk. Hij raadde ons een bepaalde herberg in stad aan, waar de bier en het wijn het beste waren. We volgden zijn advies op en werden niet teleurgesteld in de kwaliteit van bier en wijn, maar wel in de rekening die de waard ons de volgende morgen presenteerde. Twee goudstukken armer, maar uitgerust en met goed verzorgde paarden reden wij in de motregen de stad uit. Onder ons stroomde de Riblu als een ware bergrivier kolkend tussen grote rotsblokken door. De motregen ging al snel over in natte sneeuw. De sneeuwbui duurde niet lang en daarna bleef het droog, maar mijn natte kleren, de gure wind en de zonloze, grauwe lucht deden mij rillen van de kou. Rond het middaguur stopten we bij een herberg om ons binnen op te warmen. In de gelagkamer waren de banken bij het haardvuur reeds bezet door een tiental officieren van de baron, die wijn dronken. Zodra zij ons zagen, sprong er één op en kwam op ons af. Hij vroeg waar wij naar toe gingen. Augusto vertelde het bekende verhaal, dat we fidalcos waren, op weg naar het Imperatioral om onze diensten aan de keizer aan te bieden. Hierna nodigde de officier ons uit om plaats te nemen bij het vuur en met hen mee te drinken. Ik probeerde zo onopvallend mogelijk naar mijn reisgenoten te gebaren, dat we de uitnodiging beter niet konden aannemen, maar ze liepen reeds mee met de officier naar het vuur. De officieren maakten plaats en ook ik ging op een bank bij het vuur zitten. Het vuur was aangenaam warm en de officieren gedroegen zich beleefd, maar ik had een vaag vermoeden dat de heren iets met ons van plan waren. Eerst had ik het idee, dat ze ons wilden uithoren, maar behalve heildronken op het welzijn van de keizer en baron Stalpero, werd er nauwelijks gesproken. Na iedere heildronk dronken de officieren het glas in één teug tot op de bodem leeg en het zou ongepast, onrespectvol en onbeleefd zijn geweest als wij hun voorbeeld niet hadden gevolgd. De waard vulde de glazen weer bij en er werd snel een nieuwe heildronk uitgebracht. Na de vijfde heildronk stonden de tien officieren op, ze bedankten ons nadrukkelijk voor de wijn en liepen de herberg uit, waar ze bleven staan in afwachting van de stalknechten met de paarden. De waard kwam op ons toegesneld met de rekening, niet alleen van de wijn die door de hele groep gedronken was na onze aankomst. maar ook van de wijn die de officieren gedurende de ochtend hadden gedronken in de uren lang voordat wij de herberg waren binnengegaan. Ik hoorde de waard het ongelofelijke bedrag van elf goudstukken noemen. Tegelijkertijd zag ik de officieren door de openstaande deur naar binnen kijken, terwijl hun paarden al klaar stonden. Snel trok ik Augusto aan zijn mantel, weg van de waard, voordat hij zijn beurs te voorschijn kon halen. Buiten gehoorafstand van de waard siste ik in Augusto’s oor. “Als fidalco kun je nooit een dergelijke rekening betalen en als je de rekening wel betaalt, dan val je door de mand dat je geen fidalco bent. De officieren staan buiten toe te kijken hoe dit afloopt.” Augusto gaf met een nauwelijks merkbaar hoofdknikje aan mij te kennen, dat hij de ernst van de situatie begreep. Hij wenkte naar de officieren buiten. De tien officieren kwamen achter elkaar naar binnen. De waard maakte zich snel uit de voeten.
“De waard vraagt elf goudstukken voor de wijn!” zei Augusto tegen de officieren.
“Willen jullie niet voor ons betalen?” vroeg diegene die ons had uitgenodigd om bij het vuur te komen zitten. Hij en de negen anderen hadden hun hand op het gevest van hun zwaard. Het vlijmscherpe staal was reeds voor één duimlengte ontbloot.
“Het is een grote eer om de wijn te mogen betalen voor officieren van baron Stalpero,” zei Augusto.
“Wat is dan het probleem?” vroeg de officier, terwijl hij zijn zwaard terug liet vallen in de schede.
“Ik wil jou vragen of jij mij het geld kunt lenen. Op mijn eer van fidalco zweer ik dat ik het binnen een jaar in drievoud aan jou zal terug betalen.” Dit was slim gevonden van Augusto. Hij was geen fidalco en kon dus van alles zweren op zijn eer van fidalco!
“In vijfvoud en binnen een halfjaar,” antwoordde de officier.
“Akkoord!” zei Augusto.
De officier riep de waard en betaalde de rekening. De officier en de waard stonden hierbij met hun rug naar ons toe, maar uit het gerinkel kon ik opmaken dat het slechts om zilvergeld ging. De waard zat dus ook in het complot. De officier draaide zich om en sprak. “Wij vergezellen jullie naar onze kazerne bij het paleis van de baron. Daar kunnen wij een schuldbekentenis opstellen.” Hij gebaarde dat wij hem moesten volgen. De andere negen officieren liepen achter ons. Zodra onze paarden uit de stal waren gehaald, vervolgden we de weg stroomopwaarts langs de Riblu. Voor ons reden twee officieren van baron Stalpero en achter ons acht. Ik voelde mij meer een gevangene dan een vrije fidalco. De bewolkte lucht en de hoge bergen, waarvan de toppen verscholen bleven in de wolken, gaven mij het gevoel dat ik reeds in een kerker was opgesloten. De officieren babbelden luchtig met elkaar en ook mijn reisgenoten bleven opgewekt, op Cateno na, die sombere blikken met mij wisselde, wat mij niet echt opvrolijkte. Aan het eind van de middag brak het wolkendek. Besneeuwde bergtoppen werden zachtgeel beschenen door het late zonlicht. We reden door de poorten van een stad, waarvan ik toen de naam niet kende, maar waarover ik later geleerd heb dat deze Nosa heet. De huizen van de stad waren voornaam en de gevels rijk versierd, maar alle aandacht werd getrokken door het paleis van baron Stalpero, waarvan de vier torens hoog boven alle andere gebouwen in de stad uitstaken. Over de met keien geplaveide straten reden we omhoog naar het paleis, waarvan de muren er dik en weerbaar uitzagen. Overal liepen soldaten. Aan de voet van de heuvel, waarop het paleis lag, stonden een groot aantal barakken. Voor één van de barakken stegen wij af. Onze paarden werden overgenomen door soldaten. De leider van de tien officieren blafte een korte opdracht naar een soldaat en gebaarde dat wij naar binnen moesten gaan. Nadat mijn ogen aan het zwakke kaarslicht waren gewend, zag ik een ruim vertrek met een lange tafel in het midden. Links en rechts stonden bedden in nissen, die met dikke gordijnen afgesloten konden worden. De ruime slaapplaatsen en de aanwezigheid van dure waskaarsen wees erop dat dit het verblijf van hogere officieren was en geen barak voor gewone soldaten. We moesten aan één kant van de tafel gaan zitten. De tien officieren zaten aan de andere kant. Nadat de soldaat een vel papier, inkt en een ganzenveer had gebracht, begon de leider van de officieren te schrijven.
“Jullie weten dat je niet zonder geld in deze stad mag verblijven?” vroeg hij op strenge toon.
“Dan verhogen wij graag ons krediet,” zei Augusto. “Is negen goudstukken genoeg voor één nacht?”
“Als jullie verder niet meer zo gul zijn om officieren op jullie kosten mee te laten drinken,” antwoordde de officier en zijn negen handlangers bulderden van de lach. De officier kraste met de punt van de ganzenveer over het papier en las daarna voor.
“Ondergetekenden voegen negen goudstukken toe aan de schuld van elf goudstukken die zij reeds hebben, in het totaal twintig goudstukken, binnen een halfjaar terug te betalen in vijfvoud, zegge honderd goudstukken, opeisbaar door de hierna genoemde schuldeisers.” Hij somde de namen van zichzelf en de negen andere officieren op. Ik had moeite om bij al deze onzin serieus te blijven. Het was nooit onze bedoeling om te betalen! Mijn als fidalco vermomde reisgenoten tekenden de schuldbekentenis met schuilnamen en zelf schreef ik er voor de gelegenheid Oro del Racce onder. Alleen Cateno ondertekende met zijn eigen naam en onder luid gejammer, dit laatste tot groot vermaak van de officieren.
“Krijgen wij nu onze negen goudstukken voor onze overnachting?” vroeg Augusto.
“Het lijkt mij beter als wij voor jullie de rekening in de herberg betalen,” antwoordde de officier. “De kans is anders groot dat jullie worden opgelicht door de waard!” voegde hij lachend aan toe. Zijn trawanten vonden het een goede grap en lachten luidkeels met hem mee. Hierna mochten we de barak weer verlaten. We namen onze paarden weer over van de soldaten die ze vast hadden gehouden tijdens ons korte verblijf in de barak. Nog voordat we onze paarden konden bestijgen, kwam er echter een groep andere soldaten op ons af, waarvan de sergeant ons gebaarde om te voet met hem mee te komen, terwijl zijn manschappen de paarden van ons overnamen. We werden de heuvel op gevoerd, naar de ingang van het paleis van baron Stalpero. Een groot poortgebouw gaf toegang tot een ruime binnenplaats, die omzoomd werd door galerijen met elegante zuilen, zowel op de begane grond als op de drie etages. We gingen enkele treden op, naar een grote met smeedwerk versierde deur. De sergeant klopte op de deur en deze werd van binnenuit geopend door twee soldaten. We liepen door een lange gang en aan het einde hiervan verzocht de sergeant ons om een kaal vertrek binnen te gaan. Zodra wij alle zes binnen waren, sloot hij de deur achter ons, terwijl hij zelf op de gang bleef. We hoorden aan de andere kant van de deur grendels schuiven. In de kamer stonden slechts drie houten banken tegen de muren. Door kleine ramen, die hoog in de muur zaten en die van tralies waren voorzien, viel licht naar binnen. Ik was als laatste de kamer binnengegaan en stond het dichts bij de deur. Een kort rukje aan de klink overtuigde mij ervan dat we opgesloten waren. Nog voor mijn reisgenoten iets konden zeggen, maande ik ze tot zwijgen door mijn vinger voor mijn lippen te houden en zachtjes te sissen. Daarna maakte ik ze zachtjes fluisterend en met gebaren duidelijk, dat ik het vermoeden had, dat we afgeluisterd werden en dat dit we met dit doel in de kamer opgesloten waren. Gelukkig begreep iedereen mijn aanwijzingen en we gingen zwijgend op de banken zitten. Zo zaten we enige uren te wachten zonder een woord met elkaar te wisselen. Enkel Cateno jammerde zo nu en dan onverstaanbare klanken met de handen voor zijn ogen. Het licht, dat door de kleine ramen naar binnen viel, werd zwakker. Ik voelde een knagende honger. Toen het zo donker was geworden in de kamer, dat ik de gezichten van mijn reisgenoten nauwelijks meer kon onderscheiden, hoorde ik dat de grendels van de deur werden geschoven. De deur ging open en een lakei met een kandelaar kwam naar binnen. Door de openstaande deur zag ik op de met kaarsen verlichte gang soldaten staan.
“De baron nodigt jullie uit voor het diner,” zei lakei.
We stonden op en liepen achter de lakei aan. Op de gang stond om de vier passen een soldaat met zijn rug tegen de muur. Door de zwaar bewaakte gang liepen we naar de ingang van een ruime eetzaal, waaruit de ritmische en melodieuze klanken van een klein strijkorkest klonken. De muzikanten overstemden met gemak een zwak geroezemoes. De lakei ging ons voor de eetzaal in. Aan het plafond hingen kroonluchters vol met brandende kaarsen, waarvan het licht fonkelend weerkaatst werd door het glaswerk en het bestek op tafel en door de sieraden van de aanwezigen. Alle stoelen aan de lange tafel waren reeds bezet, op vijf na, die er op het laatste moment bij gezet leken. De lakei gebaarde dat we moesten gaan zitten en gaf aan Cateno te kennen, dat het als knecht zijn taak was om ons te bedienen. Arme Cateno! Terwijl wij ons tegoed deden aan de overvloedige en gevarieerde maaltijd, moest hij achter ons staan en de kippenvleugels en lamskoteletten op onze borden leggen en de wijn in onze glazen schenken. Met mijn mond vol met eten, viel het mij niet moeilijk om het zwijgen te bewaren. Ook mijn reisgenoten gebruikten hun mond enkel om te eten. Door de luide muziek kon ik de gesprekken van de andere aanwezigen niet verstaan, zelfs niet van diegenen die het dichtst bij mij zaten. Aan hun kleding te beoordelen bestond het gezelschap uit hoge officieren en rijke kooplieden met hun vrouwen. Aan het hoofd van de tafel, helemaal aan het andere einde, zat een man van rond de vijftig jaar oud, met een sluw gezicht en lang golvend grijs haar, waarvan ik niet kon zien of het zijn eigen haar was of een pruik. Boven zijn hoofd hing aan de muur een groot ruiterportret dat een sprekende gelijkenis met hem vertoonde. Dit moest de baron zijn! De gasten van de baron lieten steeds meer het resterende eten onaangeroerd staan en ook mijn maag was zo vol, dat ik er geen hap meer in durfde te stoppen. De baron stond op en gebaarde naar het strijkorkest dat meteen ophield met spelen.
“Ik verwelkom vanavond aan mijn tafel vijf dappere fidalcos en hun knecht, die op weg zijn naar de keizer om hun diensten aan te bieden,” sprak hij met luide stem, terwijl iedereen zijn gesprekken had gestaakt en aandachtig naar hem luisterde. Hij wenkte naar een lakei, die hem een vel papier gaf. De baron las de namen voor, waarmee we de schuldbekentenis met de officieren hadden ondertekend. “Als blijk van welkom, kan ik hun meedelen, dat zij niet langer meer een schuld hebben van honderd goudstukken bij een tiental van mijn officieren.” Alle aanwezigen applaudisseerden. Ik hoorde de oude Cateno achter mij opgelucht zuchten. “Deze schuld hebben ze nu bij mij,” ging de baron verder. “Ik heb de schuldbekentenis van mijn officieren overgekocht.” De baron lachte. De hoge officieren en de rijke kooplieden en hun vrouwen lachten met de baron mee. Cateno jammerde.
“Ik ben bereid hen de schuld van honderd goudstukken kwijt te schelden,” zei de baron. Opgelucht gezucht van Cateno. “In ruil voor een nieuwe schuldbekentenis van slechts dertig goudstukken, en op voorwaarde dat zij deze terugbetalen de eerstvolgende keer dat zij in Nosa zijn. Als ze dan niet kunnen betalen, dan zullen de fidalcos als sergeants dienst nemen in mijn leger en de knecht Cateno als gewoon soldaat.” Luid gejammer van Cateno. Een lakei bracht ons de nieuwe schuldbekentenis en een ganzenveer met inkt. Fluisterend overlegde ik snel met mijn reisgenoten. We hadden geen andere keus dan om op het genereuze aanbod in te gaan en de nieuwe schuldbekentenis te tekenen. Een schuld bij tien officieren van de baron konden we nog als grap afdoen, maar nu de baron zelf onze schuldbekentenis voor honderd goudstukken in handen had, zag het er slecht voor ons uit. De machtige baron had overal spionnen, tot aan het hof van de keizer. Zelfs de koningen, waaraan de baron grote sommen geld geleend had, durfden de terugbetaling ervan niet te ontduiken. Als we de vermindering van de schuld van honderd goudstukken naar dertig goudstukken niet accepteerden, dan waren we niet langer meer geloofwaardig als arme fidalcos. We ondertekenden de nieuwe schuldbekentenis met dezelfde schuilnamen terwijl de gasten van de baron geamuseerd toekeken. De lakei bracht de nieuwe, door ons ondertekende schuldbekentenis naar de baron.
“De vijf dappere fidalcos krijgen van mij de oude schuldbekentenis,” zei de baron. “Ze mogen ermee doen wat ze willen. Ik wens hen een goede reis naar het Imperatorial. Ik zal ze morgen een berggids meegeven om hen de weg over de Firgapas te wijzen.” De baron lachte even binnensmonds, alsof hij een goede grap vertelde. “Vannacht zijn zij mijn gast in een barak. Dan kunnen ze er alvast aan wennen hoe het is om sergeant in mijn leger te zijn.” De baron lachte schaterend en zijn voorbeeld werd gevolgd door zijn gasten. Dezelfde lakei, die ons naar de eetzaal had gebracht, verzocht ons om van de tafel op te staan en met hem mee te gaan. We liepen de eetzaal uit, terwijl de baron en zijn gasten verder geen aandacht meer aan ons gaven. We volgden de lakei naar de binnenplaats van het paleis, waar wij opgewacht werden door een groepje soldaten met fakkels, die ons het paleis uit begeleiden en naar een lege barak brachten. Op de tafel brandde een kaars en ernaast lag de oude schuldbekentenis met de tien officieren. Augusto pakte het vel papier en hield het bij de vlam van de kaars. Hij gooide het brandende papier in een lege kom, waarin het zwart verkoolde. Fluisterend gaf ik ook hier mijn reisgenoten te kennen, dat we beter konden zwijgen in verband met het gevaar van afluisteren. Ik gaf de hongerige Cateno de kippenpoten en lamskoteletten, die ik onder mijn mantel voor hem de eetzaal uit had gesmokkeld. Met onze kleren aan gingen we op de harde bedden liggen. Mijn maag was te goed gevuld en ik had teveel wijn gedronken om lang over de gebeurtenissen van die dag te piekeren en ik viel snel in slaap. De volgende ochtend vroeg werden we gewekt door soldaten, die ons ontbijt brachten en vertelden dat onze paarden buiten voor ons klaar stonden, gezadeld, en de pony voorzien van extra proviand, een afscheidsgeschenk van de baron. Kort hierna kwam een man gekleed in een kort groen jasje, een knielange leren broek, lange kousen en enkelhoge laarzen, die zich voorstelde als de berggids die door de baron gezonden was om ons de weg naar de bergpas te wijzen. Na een haastig ontbijt gingen we met de berggids op pad, die voor ons reed op een muilezel. We daalden af langs een zijriviertje naar het dal van de Riblu en reden verder stroomopwaarts, de stad en het paleis van de baron op de heuvel achter ons latend. Ik reed direct achter de gids, met Cateno naast mij. De andere vier reisgenoten achter mij spraken op fluisterende toon met elkaar, zodat ik er niets van kon verstaan. Cateno begon zo nu en dan een gesprek met mij over zijn stramme botten en stijve spieren, maar ik legde hem telkens direct het zwijgen op met een scherp sissend ‘ssst’, meer omdat ik niet naar zijn gejammer wilde luisteren dan omdat ik bang was dat hij onze geheimen aan de berggids zou verraden. Tot halverwege de middag was de alsmaar stijgende weg langs de Riblu redelijke begaanbaar, maar daarna werd het pad zo smal en was het dermate bezaaid met grote stenen, dat we te voet verder moesten gaan met de leidsels van onze paarden in de hand. De pony met het proviand sjokte uit zichzelf achter ons aan. De Riblu was hier niet meer dan een kolkende bergbeek, waarvan het water met geweld tussen rotsblokken door omlaag stortte. Het dal waardoor wij omhoog gingen, was komvormig en begroeid met kort, geelgroen gras, wit en paars bespikkeld met krokussen en wildemanskruid. Grote knaagdieren doken fluitend weg achter stenen en in donkere holen. Boven ons leek het dal afgesloten door een muur van blauw ijs, die we langzaam naderderden. Dit was de rand van de Riblugletsjer. Aan het einde van de middag, terwijl de zon nog net boven de besneeuwde, witte bergtoppen uitkwam, bereikten we de muur van ijs en de bron van de Riblu, de plek waar uit een boogvormige spleet in de hoge, blauwwitte muur het water naar buiten stroomde. Vanaf hier koos de berggids een steil pad dat zigzag omhoog slingerde naar een berghut, die we beneden bij de bron van Riblu hoog boven ons zagen liggen op de steile bergwand, als een kleine, zwarte vlieg tegen een muur geplakt. Ook dit steile, smalle pad moesten we te voet gaan. De paarden voerden we aan de leidsels achter ons aan. Iedere stap op het steile pad omhoog koste mij meer moeite en toen we eindelijk de berghut bereikten, had ik voor het eerst begrip voor Cateno’s gejammer over stijve spieren en stramme botten. Bijna had ik in koor met hem meegejammerd, maar ik bedwong mijzelf en liet mij overweldigen door het duizelingwekkende uitzicht vanaf de berghut. Hoog boven de berghut weerkaatste een kale bergkam het rode licht van de ondergaande zon. Onder ons schitterde in de schemering het kolkende water van de Riblu, een smal kronkelend lint met als oorsprong de gletsjer, die zich in een brede baan wit oplichtend omhoog slingerde tussen de berghellingen zo ver het oog reikte. De berggids opende de dubbele deur van de berghut en leidde zijn muilezel naar binnen. We gingen met de paarden en de pony achter hem aan. De hut was vanaf een pilaar naar achteren toe in tweeën gedeeld door een ruw geschaafde, houten balk. De rijdieren werden links in de hut achter de houten balk opgesteld en met de leidsels aan de balk vastgemaakt. Rechts van de balk lag een dikke laag stro op de vloer. In de muur was een vuurplaats, ernaast lag een voorraad droog brandhout. De berggids sloot de deuren van de hut en stak een klein vuur aan. Tijdens de maaltijd werd hij zeer spraakzaam. Hij bleef maar praten over de weg naar de Firgapas, zoals wij die de volgende dag moesten volgen. Eerst moesten we langs het zigzag pad verder omhoog klimmen, tot aan de bergkam, waarover we omhoog moesten gaan totdat deze samenkwam met de steile wand van een hogere berg. Vanaf hier moesten over een pad gaan, dat steil langs de bergwand omhoog slingerde. Dit pad bracht ons bij een bergmeer. Vanaf het bergmeer was de route naar de bergpas gemarkeerd met zuilen van op elkaar gestapelde platte stenen. De berggids bleef de route tot vervelens toe herhalen, totdat we allemaal met gevulde magen en rozig van de berglucht en het warme houtvuur achterover in het hooi vielen en kort erop één voor één door de moeheid overmand in slaap vielen, terwijl onze paarden, de pony en de muilezel van de berggids met hun hoofden naar ons toe op hun haverkorrels kauwden.
Cateno maakte mij wakker. In het zwakke licht van de smeulende as zag ik zijn oude, bezorgde gezicht vol rimpels.
“De berggids is weg,” zei hij opgewonden tegen mij. “En zijn muilezel ook.”
Ik keek naar de hoofden van de paarden. Zes paarden en één pony telde ik. Ik maakte de anderen wakker. We gingen naar buiten. Een ijskoude wind blies om onze oren. De brede gletsjer en de besneeuwde bergtoppen werden verlicht door een halfvolle maan. Van de berggids en zijn muilezel was geen spoor te bekennen.
“Laten we weer naar binnen gaan, verder slapen,” zei Augusto. “Hier buiten vriezen we dood. Misschien komt de berggids morgen weer terug.”
Ik werd gewekt door een zacht briesen van Velo. Door een smalle spleet in de dubbele deur van de berghut kwam het eerste daglicht naar binnen. Ik stond op, opende één deur en liep naar buiten. Aan de heldere hemel fonkelde in het westen een eenzame ster. In het oosten ging de zon nog schuil achter de hoge bergtoppen, maar kleurde de lucht reeds met een zachtgele gloed. Ik ging naar binnen en maakte de anderen wakker.
“We moeten van het mooie weer profiteren,” zei ik. “We kunnen het best zo vroeg mogelijk vertrekken. Het weer in de bergen kan ieder moment omslaan. Tijdens de eerste rustpauze kunnen we ontbijten.”
“Maar de berggids is nog niet terug,” zei Augusto.
“Daar kunnen we lang op wachten,” zei ik. “Het is niet voor niets, dat hij ons gisteravond zo nadrukkelijk de route naar de bergpas heeft verteld. Hij was toen al van plan om er vandoor te gaan.”
“Ik ben er ook voor om zonder de berggids verder te gaan,” zei Palomena. “Ik ben het zat om steeds spionnen van de baron om mij heen te hebben.“
“Ja, ik was ook steeds bang dat mijzelf zou verraden, dat ik geen fidalco ben,” zei Rosita met haar heldere, vrouwelijke stem.
“Laten we op pad gaan,” zei Petrino.
“Wat vind jij ervan, Cateno?” vroeg Augusto.
“Naar mij wordt toch nooit geluisterd,” jammerde de oude man.
“En als we nu voor één keer wel naar jou luisteren?” vroeg Augusto lachend.
“Ik wil zo snel mogelijk verder reizen,” antwoordde Cateno. “Weg van de baron, die een oude man nog als soldaat in zijn leger wil inlijven!”
“Dan is het duidelijk,” zei Palomena. “We vertrekken meteen.”
Cateno en Petrino duwden de dubbele deur wijd open en we brachten de paarden naar buiten. De pony werd beladen en we gingen zonder ontbijt op weg. We vervolgden het slingerende pad, waarlangs we de vorige dag vanaf de bron van de Riblu in de gletsjermuur omhoog waren geklommen naar de berghut en dat vanaf de berghut verder ging naar de hoge bergkam. Net als de dag ervoor moesten we te voet gaan. Ontelbaar waren de haarspeldbochten in het smalle pad. Als ik naar beneden keek, zag ik de berghut als een steeds kleiner stipje in de diepte zinken, maar ondanks al het geploeter op het smalle pad omhoog leek het alsof de bergkam boven ons geen stap dichterbij kwam. Zolang de zon schuil ging achter de hoge bergtoppen in het oosten, heerste nog de vrieskou van de nacht en bevroor mijn adem voor mijn gezicht in de lucht. Toch kreeg ik het al snel warm van de inspanning. Zodra de eerste zonnestralen op mijn gezicht schenen, stroomde het zweet langs mijn rug. Mijn reisgenoten raakten eveneens oververhit en we hielden stil om onze mantels uit te trekken en achterop onze zadels te binden. We gebruikten de stop voor een gehaast ontbijt van water en brood. Verder ging de eindeloze klim naar de bergkam, waaraan tenslotte toch een einde kwam, zoals aan alle dingen die eindeloos lijken. Aangekomen op de kale bergkam hielden we een uitgebreide pauze met brood en wijn in plaats van water. Vanaf de hoge bergkam waren er nog meer besneeuwde bergtoppen te zien dan vanaf de berghut en ze leken hoger. Het pad over de kale bergkam zag er berijdbaar uit en we bestegen onze paarden. Zonder al te veel inspanning voor onszelf en onze paarden reden we over de licht stijgende bergkam, die ons verder de bergen in voerde als over een brug met aan weerszijden peilloze diepten. Aan de rechterkant werd het uitzicht na enkele mijlen belemmerd door de steile wand van een hogere berg. Weldra scheidde slechts een smal, ondiep dal deze bergwand van de bergkam waarover wij gingen en kort daarna bereikten we de voet van de bergwand. Zoals de berggids ons de vorige avond had verteld, begon hier een pad omhoog. We stegen af en beklommen te voet het rotsige pad, dat in tegenstelling tot de aanwijzing van de berggids eerst gedurende een halve mijl evenwijdig aan de voet van de rotswand langzaam steeg en daarna pas zigzag langs de bijna verticale wand omhoog ging. Stap voor stap kwamen we hoger en hoger. Watervallen stortten zich langs de rotswand omlaag. Beekjes stroomden dwars over het pad. Zo nu en dan moesten we ons een weg banen door een hoop sneeuw, die het smalle pad versperde. We bereikten een komvormig plateau in de rotswand van ongeveer een mijl in omtrek,dat geheel met een dikke laag sneeuw bedekt was, waarin wij al snel tot onze knieën in weg zakten. Er was geen pad te onderscheiden.
“Als dit het bergmeer is, dan is vanaf hier de route naar de bergpas gemarkeerd met zuilen van op elkaar gestapelde platte stenen,” zei Augusto.
“Als dit het bergmeer is, dan is het nog bevroren,” zei Palomena.
“En zijn de zuilen ondergesneeuwd,” zei Rosita.
“Het ziet er naar uit, dat de Firgapas nog dicht gesneeuwd zit en dat we de hele klim voor niets hebben gedaan,” zei Petrino en zijn scherpzinnige opmerking werd beloond met luid gejammer van Cateno, dat echter al snel overstemd werd door het gelach van Palomena en Rosita. Augusto en Petrino, die enkele passen verder waren gelopen, waren diep in de sneeuw gezakt, de lange Petrino tot zijn middel en de korte Augusto bijna tot aan zijn schouders. Ik geef mijzelf niet snel over aan leedvermaak, maar ook ik had moeite om mijn lachen in te houden. De aanblik van de twee mannen, die zich uit de sneeuw omhoog probeerden te worstelen, was werkelijk hoogst amusant. Hierna was het ons allen duidelijk, dat het geen enkele zin had om verder een weg door de sneeuw te banen. We hadden geen andere keus dan om zo snel mogelijk langs dezelfde route weer omlaag te gaan naar de berghut, in de hoop dat we daar voor donker konden zijn. Anders was de kans groot dat we de vriesnacht in de bergen niet zouden overleven. De stand van de zon, in het zuidwesten en al niet meer hoog boven de bergtoppen, deed mij echter het ergste vermoeden, waarbij ik er toen nog van uitging dat de afdaling sneller zou gaan dan de klim omhoog.
“Als we de berghut halen, voor hoeveel dagen proviand hebben dan we nog?” vroeg Palomena op het besneeuwde plateau vlak voordat we achter elkaar het steile pad afdaalden.
“Hoogstens voor vier dagen,” antwoordde Cateno.
“Dan zullen we van de berghut verder af moeten dalen naar Nosa, waar de soldaten van baron Stalpero ons op zullen wachten om ons in zijn leger in te lijven,” zei Augusto. “Hij heeft daar het volste recht toe, vanwege de schuldbekentenis die we allemaal ondertekend hebben.”
“Ik wil geen soldaat worden!” jammerde de oude Cateno.
“Kunnen we niet onze schuld bij de baron aflossen en in Nosa wachten tot de pas weer open is?” vroeg Rosita. “Dertig goudstukken is veel geld, maar dan zijn we van het probleem af.”
“Dertig goudstukken zullen niet genoeg zijn,” zei Petrino. “We moeten behalve de aflossing van de schuld daarna ook nog ons levensonderhoud in Nosa betalen. Reken maar dat ze ons weer af zullen zetten!”
”Er zitten nog minstens vijftig goudstukken in onze beurs,” zei Augusto.
“En ik heb ook nog achttien goudstukken,” zei ik met enige aarzeling in mijn stem.
“Als we plotseling zoveel geld blijken te hebben, dan zal dat de nodige argwaan bij de baron veroorzaken,” zei Petrino. “Hij zal dan niet meer geloven dat we fidalcos zijn. Hij zal ons als spionnen gevangen zetten, totdat hij achter onze ware identiteit is gekomen.”
“We kunnen zeggen, dat we de goudstukken in de bergen hebben gevonden,” ze Rosita.
“Met dergelijke weinig geloofwaardige smoesjes zullen we ons niet kunnen redden,” zei Augusto. “De baron heeft ons bewust in de val laten lopen en hij zal zich zijn prooi niet zo makkelijk laten afnemen. Natuurlijk wist hij dat de Firgapas dicht gesneeuwd is en dat wij terug moeten keren naar Nosa. Toch liet hij ons op pad gaan en gaf ons zelfs een berggids mee om de grap compleet te maken!”
“En die berggids heeft het spel meegespeeld, totdat hij er ongemerkt vandoor kon gaan,” zei Petrino.
“Ik word zo kwaad, als ik er aan denk, dat de baron met ons heeft gespeeld als een kat met een muis!” zei Palomena.
“Toch zit er voor de muis niets anders op dan terug te lopen naar de kat,” zei ik nuchter. “Of willen jullie liever van honger en kou omkomen in de bergen?” voegde ik er aan toe. Op deze retorische vraag kreeg ik direct vijf boze blikken als antwoord.
“Jij hebt makkelijk praten als fidalco,” zei Augusto. “Jij hebt niets meer te verliezen dan jouw vrijheid als je sergeant wordt in het leger van de baron. Je zult er redelijk soldij voor terugkrijgen en een comfortabeler leven dan je tot nu toe gewend bent. Voor ons zal onze liefde onmogelijk worden en ons voorgenomen huwelijk in de tempel van Fides onbereikbaar.” Hij doelde daarmee op hemzelf en Rosita en Palomena en Petrino.
“Mijn vrijheid is niet alleen mijn kostbaarste bezit, het is ook mijn enige bezit,” zei ik op mijn beurt verontwaardigd. “Natuurlijk heb ik als fidalco minder te verliezen dan de oudste zoon van de prins van Montenivose en de jongste dochter van de hertog van Galesi en hun geliefden, maar dat geeft niemand het recht om te oordelen over de omvang van mijn verlies en wat dit voor mij betekent.”
“Ik ben een oude man,” jammerde Cateno. “Ik kan de strenge discipline waaraan een soldaat onderworpen is, nooit volhouden. Als ik niet mee kan komen tijdens de zware exercities of in slaap val tijdens een wacht, dan zal ik zwaar gestraft worden. Het is een doodvonnis voor mij!”
Triomfantelijk keken Palemona, Rosita, Augusto en Petrino mij aan. Onbedoeld had de oude Cateno mij met zijn gejammer schaakmat gezet en dit had ik over mijzelf afgeroepen met mijn eigen woorden. Als niemand over mijn verlies mocht oordelen, dan mocht ik dat zeker ook niet doen bij Cateno. Cateno had als knecht zelfs zijn vrijheid nooit gehad. De levensdagen die hem nog restten, waren zijn enige bezit, dat hij zeker snel zou verliezen als hij soldaat moest worden. Bijna had ik toegegeven, dat ik inderdaad het minste te verliezen had en dat het voor mij het minste nadeel op zou leveren om huurling te worden, maar mijn eergevoel weerhield mij. Ik vond het oneerlijk dat de woede van mijn reisgenoten zich op mij richtte, enkel en alleen omdat ik hardop datgene had gezegd, wat iedereen wist, namelijk dat onze terugkeer naar Nosa noodzakelijk was en alle vervelende consequenties ervan onvermijdelijk waren. Gekwetst in mijn trots hield ik mijn mond en ik daalde met Velo aan de leidsels achter mij als eerste het smalle pad af. Als ik dan toch gestraft werd als boodschapper van het slechte nieuws, dan kon ik ook wel het goede voorbeeld geven. De anderen volgden mij zwijgend met hun paarden achter zich aan. Al snel had ik alle aandacht nodig om veilig af te dalen. Stenen rolden weg onder mijn voeten en ik had grote moeite om mijzelf staande te houden. Velo had het voordeel, dat hij op vier benen stond, maar ik merkte aan de leidsels, dat ook hij niet op zijn gemak was. Bezorgd keek ik achterom en ik ving langs de flank van Velo de eveneens bezorgde blik van Augusto op, die direct achter Velo liep.
“Afdalen kost minstens zoveel tijd als klimmen en is een stuk gevaarlijker,” verbrak Augusto het verbolgen stilzwijgen binnen ons reisgezelschap.
“We mogen blij zijn als we voor het donker de berghut halen,” zei Rosita, die achter hem liep, en ze lachte er zenuwachtig bij.
“Voorlopig hebben we met machtigere vijanden te maken dan baron Stalpero,” zei Palomena. “Deze bergen zijn moorddadig!”
De boze blikken van mijn reisgenoten waren niet langer meer op mij gericht, maar op het halsbrekende pad. Van twist binnen ons gezelschap was geen sprake meer. Het vereiste al onze aandacht om zonder valpartijen het steile pad af te dalen en daarom zagen we de soldaten op de bergkam pas toen we onderaan de bergwand het minder steile gedeelte van het pad hadden bereikt, dat evenwijdig aan de voet van de rotswand liep. Het waren er ongeveer twintig en ze gingen snel te voet over de bergkam, waarbij ze hun korte speren als wandelstaf gebruikten. In het felle zonlicht waren de zwarte en rode verticale strepen van hun uniformen duidelijk te herkennen.
“Soldaten van de baron!” zei Petrino.
“Ze komen ons halen!” zei Rosita.
“Nee, ze zitten niet achter ons aan,” zei Augusto. “Ze achtervolgen iemand.” Hij wees op een figuurtje, dat het begin van het smalle pad had bereikt en erover naar ons toe rende.
Bliksemsnel bedacht ik mij hoe ik deze situatie in mijn eigen voordeel kon uitbuiten. Als ik de soldaten hielp om de voortvluchtige te vangen, dan was dat een mooie start van mijn carrière als officier in het leger van de baron. Ik trok een pistool en mikte. De afstand was honderd pas, teveel om met zekerheid doel te treffen, maar de vluchter zou zeker halt houden, als hij merkte dat er van voren op hem werd geschoten. De knal van het schot weerkaatste tegen de bergwand. De uitwerking van mijn schot was precies tegenovergesteld van wat ik verwacht had. De vluchter, die niet geraakt was, rende nog harder op ons af. De soldaten daarentegen bleven stil staan, draaiden zich om en holden in omgekeerde richting de bergkam af.
“Waarom schoot je zo snel op de soldaten?” vroeg Augusto. “De afstand was nog minstens tweehonderd pas.”
Ik wilde antwoorden, dat ik helemaal niet op de soldaten had geschoten, maar ik werd overstemd door een luid gebulder. Een wolk sneeuw raasde langs de steile bergwand omlaag en kwam honderd pas voor ons tot stilstand op de plek waar de bergkam samenkwam met de hoge, steile bergwand. Toen de stilte weer was teruggekeerd, versperde een hoop sneeuw het pad voor ons. De man die op de vlucht was voor de soldaten, bereikte ons ongeschonden.
“Wie is de idioot die geschoten heeft!” piepte hij buiten adem, waarna hij met zijn handen op zijn knieën verder hijgde. Ik hield mijn mond en ook mijn reisgenoten verraadden mij niet.
“Ik had wel geraakt kunnen worden door de kogel!” hervatte de man zijn klaagzang zodra hij weer genoeg lucht had. Ik vertelde de man maar niet dat ik juist op hem gemikt had.
“Zelfs de grootste idioot weet dat de knal van een pistoolschot genoeg is om een lawine te veroorzaken!” sprak de man verder. “Ik had bedolven kunnen worden. En jullie ook! Maar dankzij de lawine ben ik aan de soldaten van de baron ontsnapt. En de vijanden van de baron zijn mijn vrienden! Dus vraag ik opnieuw, wie is de idioot die op de soldaten geschoten heeft? Ik wil mijn redder kunnen bedanken.” Na deze woorden aarzelde ik geen moment. Ik stak mijn pistool omhoog en zei “Ik ben de idioot die op de soldaten geschoten heeft.” De man greep met zijn beide handen mijn andere hand en schudde deze krachtig op en neer terwijl hij mij in allerlei bewoordingen bedankte voor het redden van zijn leven. Toen hij daarmee klaar was, zei hij “Laten we verder gaan.”
“Waar naar toe?” vroeg Augusto. “Door de lawine kunnen we niet verder afdalen en de weg omhoog, daar komen we net vandaan. De Firgapas is dicht gesneeuwd.”
“Natuurlijk is de Firgapas nog dicht gesneeuwd in deze tijd van het jaar,” zei de man. “Wat deden jullie daar boven? Jullie wilden toch niet de pas over?”
“Ja, wel,” antwoordde Augusto. “Baron Stalpero had ons een berggids meegegeven om ons de weg over de Firgapas te wijzen.”
De man begon te lachen. “Die oude Stalpero heeft het nog niet verleerd om grappen te maken! Een berggids! Laat mij eens raden. Die berggids heeft jullie vannacht stiekem in de steek gelaten!” De man lachte zo onbedaarlijk dat hij met zijn handen weer steun op zijn knieën moest zoeken om niet om te vallen van het schuddebuiken.
“Inderdaad, de berggids heeft ons verlaten,” antwoordde Augusto geïrriteerd. “Maar hij heeft ons gisteravond duidelijk de weg naar de pas uitgelegd.”
“Zonder erbij te vertellen dat de pas versperd is?” vroeg de man schaterend.
“Inderdaad,” antwoordde Augusto kortaf.
“Hoe is het mogelijk!” riep de man terwijl hij de tranen van het lachen uit zijn ogen wiste. “Hoe is het mogelijk dat jullie niet wisten dat de pas nog versperd is? Jullie moeten in de kerkers van de baron de tel zijn kwijtgeraakt van de dagen en jullie wisten niet meer welke maand het was! Echt iets voor de baron. Gevangenen vrijlaten zonder dat ze ergens naar toe kunnen gaan!”
“Wij komen niet uit de kerkers,” zei Augusto verontwaardigd. “Wij zijn geen misdadigers!”
“De baron heeft ons onderdak gegeven in een barak van zijn officieren,” zei viel Rosita haar geliefde bij.
“Wij zijn jullie eigenlijk en waar komen jullie vandaan?” vroeg de man.
“Wij zijn fidalcos en zijn op weg naar het Imperatioral om onze diensten aan de keizer aan te bieden,” gaf Palomena als gebruikelijk antwoord op de eerste vraag van de man. “Wij hebben het dal van de Riblu stroomopwaarts gevolgd,” was haar ontwijkende antwoord op de tweede vraag.
“Maar dan zijn jullie door Jenav gekomen! Heeft niemand jullie daar verteld, dat de weg over de Firgapas nog onbegaanbaar is?”
“Wij hebben het aan niemand gevraagd,” antwoordde Petrino.
“Toch is het vreemd, dat niemand jullie gewaarschuwd heeft,” zei de man. “De inwoners van Jenav hebben een hekel aan de baron en ze gunnen het hem niet dat er argeloze reizigers in zijn web verstrikt raken. Ze zagen jullie waarschijnlijk aan voor vrijbuiters die op weg waren om huurling te worden in het leger van de baron.”
“Ik wil niet in het leger!” jammerde Cateno.
“Ik ben geen vrijbuiter, ik ben een fidalco!” zei ik op mijn beurt verontwaardigd. “En wie ben jij eigenlijk?”
“Ik ben een smokkelaar, mijn naam doet er niet toe,” kreeg ik als antwoord.
“Vertel eens, smokkelaar,” vroeg ik. “Hoe denk je dat we hier weg kunnen komen? We kunnen niet omhoog en niet omlaag.”
“We gaan ook niet omhoog of omlaag. We gaan door de bergen.”
“Door de bergen?” vroeg ik verbaasd.
“Ja, dwars door de bergen,” antwoordde de smokkelaar. “Daar is toch niet zoveel fantasie voor nodig om dat te bedenken! De kunst is om de ingang van de grot te vinden. Die is enkel bij de smokkelaars bekend. Volg mij!”
De smokkelaar ging over het pad richting de pas. Wij liepen achter hem aan in een lint, waarin mens en rijdier elkaar afwisselde. De smokkelaar bleef staan op de plek, waar het ons bekende pad niet langer meer langzaam evenwijdig aan de voet van de rotswand omhoog ging, maar steil langs de bijna verticale wand zigzagde. Hij keek aandachtig naar de grond, totdat hij een voor mij onzichtbaar spoor tussen de rotsblokken had gevonden. We verlieten het pad en volgden het spoor omlaag. Tot mijn verbazing was het smalle, met gras begroeide spoor goed begaanbaar. Het daalde geleidelijk en liep tegelijkertijd om de bergwand heen. Na enkele mijlen gingen we een lariksbos in. De geur van hars vulde mijn neusgaten en onder mijn voeten voelde ik een dik, verend tapijt van afgevallen lariksnaalden. Heen en weer slingerde het spoor tussen de dicht op elkaar staande stammen van de hoge lariksen, en op en neer over met mos begroeide rotsblokken. In het donkere bos verloor ik ieder gevoel voor richting. Ik kon zelfs niet met zekerheid zeggen of we klommen of daalden.
“De schemering valt,” zei Rosita bezorgd. “Weldra zijn we omringd door de duisternis.”
“Waar we naar toe gaan, daar heerst altijd de duisternis!” lachte de smokkelaar.
We gingen een brede kloof in, die al snel smaller werd en zich vertakte. Ik had het gevoel, dat we van bovenaf bespied werden door talloze paren onzichtbare ogen. Zonder aarzelen vond de smokkelaar in de schemering zijn weg door het doolhof van kloven. Het was al bijna geheel donker, toen hij bleef staan. Ik hoorde hem enkele zware keien verschuiven en kort daarna twee vuurstenen op elkaar slaan. Ik zag vonken, gevolgd door het warme licht van een brandende fakkel, die de smokkelaar mij in de hand drukte. De smokkelaar stak nog twee fakkels aan, die hij aan Cateno gaf. Hij deed de vuurstenen in een leren zakje en legde het bovenop in een kist vol met fakkels. Hij sloot de deksel van de kist, die in een kuil in de grond zat, en hij schoof de keien terug op de deksel. Tot slot strooide hij er aarde overheen. In het licht van de drie fakkels zag ik tot mijn verbazing, dat we niet langer meer in een kloof stonden, maar bij de ingang van een grote grot, die zo hoog was, dat een ruiter op een paard er makkelijk kon binnengaan. De smokkelaar nam een fakkel van Cateno over en ging ons voor, de berg in. Mijn reisgenoten volgden hem één voor één met hun paarden. Ik werd overvallen door een plotselinge angst voor wat mij in de grot te wachten stond en ik weifelde voor de ingang. De pony met het proviand sjokte uit zichzelf achter de andere paarden aan, zoals het dier al de hele tocht door de bergen had gedaan. Pas toen ik besefte dat ik niet alleen achter wilde blijven, ging ik als laatste het donkere hol in, een fakkel in mijn ene hand en in mijn andere hand de leidsels van Velo. Ik voelde mij alsof ik opgeslokt werd door de muil van een reusachtig monster en ik afdaalde in de ingewanden. Achter mij hoorde ik duidelijk voetstappen. We werden gevolgd en onze achtervolgers deden geen moeite om geruisloos te lopen. De onderaardse gang veranderde voortdurend van richting en in het licht van de fakkels zag ik zo nu en dan zijgangen. Wie hier de weg niet kende, hoefde geen enkele hoop te koesteren ooit weer het daglicht te zien. In de klamme duisternis verloor ik het besef van de tijd en ik weet niet hoeveel uur er verstreken waren, toen we na een scherpe bocht in een ruime, hoge zaal kwamen, verlicht door tientallen fakkels. Zo hoog was de zaal, dat het plafond ondanks de vele fakkels gehuld bleef in een diepe duisternis, waarin grillige druipsteenformaties vanaf de gladde vloer omhoog reikten, als versteende reuzen, met de voeten in het licht en hoofden in het donker. Midden door de zaal stroomde een onderaardse beek, waarover een smalle boogvormige brug was gemetseld. Het kabbelende water ruiste melodieus. Met een heldere klank spatte zo nu en dan een druppel uit elkaar op het druipsteen . Plotseling werd deze zachte watermuziek overstemd.
“Wie heb je meegebracht?” galmde het als vanuit het niets door de onderaardse zaal.
“Vijanden van de baron!” antwoordde onze gids.
“De vijanden van de baron zijn onze vrienden!” klonk het uit vele onzichtbare kelen.
Overal kwamen mannen en vrouwen te voorschijn in het licht van de fakkels. Zij gingen ons voor over de smalle brug. Aan de andere kant van de beek vormden zij een halve cirkel. Op aanwijzing van onze gids lieten wij onze paarden achter en staken wij ook de beek over. De halve cirkel opende zich en wij werden naar voren geduwd. Voor ons was een nis in het druipsteen uitgehouwen, waarin de beelden stonden van een naakte man en een naakte vrouw, die elkaars hand vasthielden en ieder in hun andere hand een tros druiven hadden. Om hun hoofden droegen zij een krans van druivenbladeren. Ik herkende het verboden godenpaar Liber en Libera! Achter ons sloot de halve cirkel zich. Vrouwen kwamen naar voren en reikten ons volle wijnkelken aan. Natuurlijk had ik de wijnkelk moeten weigeren. Bijna twintig jaar geleden had de keizer de verering van het godenpaar Liber en Libera verboden op straffe van levenslange verbanning naar Nieuw Atlantis, het nieuwe land aan andere kant van de oceaan, waar niemand ooit uit terugkeerde. Toch greep ik zonder aarzelen de met wijnranken versierde kelk bij beide oren beet. Ik kan nu eenmaal niet nee zeggen als iemand mij wijn aanbiedt. Bovendien had ik uit mijn jonge jaren nog goede herinneringen aan de festiviteiten, die de knechten en meiden in het kasteel van Rocca ter ere van het godenpaar vierden. Als kind mengde ik mij tegen de nadrukkelijke wil van mijn moeder in stiekem onder de volkse feestgangers om van de wijn te proeven en uit volle borst de schunnige liederen mee te zingen. De oude Cateno goot als eerste een klein straaltje wijn aan de voeten van de godenbeelden en dronk daarna de wijnkelk in één teug leeg. In zijn ogen zag ik tranen van ontroering. Als knecht moest hij het feest van Liber en Libera jaar na jaar gevierd hebben, totdat de keizer ook dit laatste voorrecht van het gewone volk afpakte. Daarna was het mijn beurt om de wijn te plengen als offer aan het verboden godenpaar. Palomena, Petrino, Augusto en Rosita volgden ons voorbeeld twee aan twee, ietwat onwennig, want zij waren te jong om het feest van Liber en Libera bewust te hebben meegemaakt. Hierna werd er geen wijn meer verspild aan de beelden en was al het geestrijke vocht bestemd voor de kelen van de feestvierders. Lage banken van ruw hout werden in een wijde kring om de nis met het godenpaar neergezet. De wijnkelken gingen in het rond en de drinkliederen uit mijn kindertijd werden gezongen. Na al die jaren kende ik de gewaagde rijmen nog uit mijn hoofd. Tussen het gezang door vertelde onze gids alles over zijn ontmoeting met ons en hoe hij dankzij mijn pistoolschot en de er op volgende lawine ontsnapt was aan de soldaten van de baron.
“Dus jullie dachten, dat de Firgapas open was!” riep één van de toehoorders ons lachend toe. “Vonden jullie het niet vreemd, dat er niemand anders op weg was naar de pas? Als de pas open is, dan is het één van de drukste handelsroutes in het Westelijk keizerrijk!”
“Echt iets voor domme fidalcos om zich zo door de baron bij de neus te laten nemen!” riep een ander.
Zoals ik al eerder heb verteld, kan ik heel wat beledigingen verdragen zolang ik op wijn wordt getrakteerd. Ook wist ik, dat het tijdens het feest van Liber en Libera gebruikelijk was, dat de knechten en meiden de spot dreven met de adel. Palomena, die deze kennis niet had en kennelijk al flink onder invloed van de wijn begon te komen, stond op en riep beledigd “Ik ben niet dom en ik ben ook geen fidalco!”
“Wie en wat ben je dan wel?” werd er gevraagd.
“Mijn naam is Palomena de Galesi. Ik ben de jongste dochter van de hertog van Galesi.”
Even hield Palomena haar welgevormde neusje arrogant omhoog, daarna verloor ze haar evenwicht en viel ze op haar achterste terug op de bank, onder luid gelach van alle feestvierders, die dit alles een kostelijke grap vonden. Met moeite stond Palomena weer op en riep “Het is echt waar!”, gevolgd door nog meer gelach van de drinkers. Palomena trok een verontwaardigd gezicht en wees naar Augusto. “En daar zit de Augusto de Montenivose, de oudste zoon van de prins van Montenivose. Jullie mogen dus wel wat meer respect tonen.” Bulderend gelach weergalmde door de grote, onderaardse zaal. Rustig dronk ik verder van de wijn. Zolang iedereen dacht dat Palomena grappen maakte, was er niets aan de hand. Augusto stak echter een verwijtende vinger in de lucht en riep op een dronken maar tegelijkertijd scherpe toon “Nu heb je ons verraden!” Hierom werd niet gelachen. Het feest viel stil. Het geruis van de beek en het uiteenspatten van een druppel waren de enige geluiden. Als ik niet snel ingreep, dan kon dit verkeerd aflopen. Ik stond op en liep met grote passen naar het midden van de halve kring, waarbij ik onderweg eerst mijn hand op de schouder van Augusto legde als teken, dat hij zijn mond moest houden, en daarna Palomena met enige zachte dwang hielp om weer veilig te gaan zitten. Te midden van mijn publiek maakte ik een zo onhandig mogelijke buiging. “Mijn naam is Ero del Rocca, ik ben een fidalco. Een domme fidalco, die niet wist dat de pas versperd is.” Er klonk weer voorzichtig gelach. “Ik ben de enige echte fidalco in het gezelschap.” Eén voor één wees ik mijn reisgenoten aan. “Deze oude aanbidder van Liber en Libera heet Cateno. Hij is de koetsier van Palomena de Galesi. Daar zit Rosita, zij is de dienstmaagd van Palomena de Galesi. En Petrino, die daar zit, is de knecht van Augusto de Montenivose. Palomena en Augusto kennen jullie al. We zijn op weg naar de tempel van Fides in Cite del Ruines om daar met elkaar te trouwen. Palomena, de dochter van de hertogin, wil trouwen met de knecht Petrino en Augusto, de zoon van de prins, wil trouwen met de dienstmaagd Rosita. En ik, trotse fidalco, wil trouwen met de oude koetsier Cateno!” Ik liep naar de oude man toe en ik omhelsde hem. Hij had al zoveel wijn op, dat hij het toeliet. Mijn optreden werd beloond met lachsalvo’s. Links en rechts zag ik mannen en vrouwen de tranen van het lachen uit hun ogen wrijven.
Opgelucht ging ik zitten. Het gevaar was geweken. Bijna was ons reisgezelschap ontmaskerd, maar dankzij mijn koddige voordracht beschouwde iedereen ons nog steeds als fidalcos, die de spot dreven met de hogere adel, zoals dat hoort bij de het feest van Liber en Libera. Terwijl ik mijn wijnkelk opnieuw vol liet schenken, grinnikte ik binnensmond. De hele situatie was meer dan lachwekkend. Op mijn voorgenomen huwelijk met Cateno na, had ik de waarheid verteld, maar deze waarheid was inderdaad niet minder bespottelijk dan dat ik, Ero del Rocca, berucht bestormer van vrouwenharten, met een man zou willen trouwen!
Het feest ter ere van het godenpaar Liber en Libera duurde twee dagen. Hierna bleven we nog een dag in de grot van de smokkelaars om uit te rusten van het uitbundige drinkgelag. Zodra ik weer vast op mijn benen kon staan, inspecteerde ik de paarden, en natuurlijk speciaal Velo, die mij enthousiast hinnikend begroette. Tevreden stelde ik vast, dat de paarden tijdens ons onderaardse oponthoud goed verzorgd waren en weer fit voor de reis. De smokkelaar, die dankzij mijn pistoolschot uit de handen van de soldaten van de baron was ontsnapt en die ons naar de grot had gebracht, leidde ons naar de uitgang aan de andere kant van de bergen. Op onze tocht door de donkere, kronkelende gangen vertelde hij ons over zijn leven als smokkelaar. Tot voor kort bemande hij een clandestiene handelspost van de smokkelaars in het bovenste dal van de Riblu, maar nu hij als smokkelaar bekend was bij de soldaten van de baron, kon daar geen sprake meer van zijn en moest hij voortaan weer gewoon nachtelijk smokkelwerk doen. Of hij verraden was door een klant of ontmaskerd door spionnen van de baron, dat wist hij niet. De soldaten hadden met een arrestatie in ieder geval gewacht, totdat hij op weg gegaan was naar de grot voor het feest van Liber en Libera, waarna ze hem hadden achtervolgd.
“Ze dachten zeker, dat ik hen de weg naar de grot zou wijzen,” zei de man schamper. “Ik had mijzelf nog liever in het ravijn gestort,” voegde hij er heldhaftig aan toe.
Ik wilde hem net vragen, waarom hij dan zoveel stampij had gemaakt, dat hij geraakt had kunnen worden door de kogel uit mijn pistool of bedolven onder de lawine die mijn pistoolschot had veroorzaakt, maar Augusto stelde hem al een andere vraag.
“Wat is jullie smokkelwaar?”
“Voornamelijk zout,” antwoordde de man. “Baron Stalpero heeft het monopolie op de handel in zout in het bovenste dal van de Riblu en alle hoger gelegen zijdalen. Hij laat de mensen er het gewicht in goud voor betalen. De baron is een geldwolf! Met zijn leningen aan koningen woekert hij zichzelf rijk en zijn huurlingenleger levert hem hoge winsten op. Hij bezit mijnen, waar uitgehongerde dwangarbeiders koper en tin moeten delven. Dat is allemaal niet genoeg voor hem. Hij buit ook nog zijn eigen volk uit met zijn zoutmonopolie!”
“Jullie zijn geen smokkelaars, maar vrijheidsstrijders,” zei Rosita.
“De baron is zelf een smokkelaar!” riep de man, aangemoedigd door de vleiende woorden van Rosita. “Jullie zijn toch op weg naar het Imperatioral?”
“Ja,” antwoordde Palomena.
“Dan heb ik nieuws waar de keizer zeker in geïnteresseerd zal zijn,” sprak de man verder.
“De baron laat het koper en tin uit zijn mijnen mengen tot brons. Daar laat hij kanonnen van gieten en die smokkelt hij naar het leger van Fonso del Botani. Als de keizer de baron hiervoor wil afstraffen, dan kan hij rekenen op onze steun!”
Een vaag lichtschijnsel voor ons in de gang trok onze aandacht. We naderden de uitgang van de grot. Langzaam werd het licht feller totdat we vanuit de klamme grot in het warme zonlicht stapten, dat tussen de takken van reusachtige sparren door op een vlak, rotsachtig plateau viel. De toppen van hoge sparren belemmerden het uitzicht, maar de smokkelaar wees ons de weg naar het dal, waarna we afscheid van hem namen.
Na enkele mijlen te voet, werd het pad berijdbaar. Op de rug van mijn trouwe Velo reed ik over het groene mos tussen de rijzige stammen van de sparren. Overal klonk het luide gezang van vogels en de lucht was vervuld met de geur van voorjaar. We daalden door het uitgestrekte naaldwoud, totdat de schemering viel. Naast een snelstromend bergbeekje maakten we ons kamp voor de nacht en deden we ons te goed aan het proviand dat de smokkelaars ons hadden meegegeven.
“De grot zag er niet helemaal natuurlijk uit,” zei Petrino bij het kampvuur. “De ruime, vlakke gangen tussen de grote zalen waren duidelijk in de rots uitgehouwen. Ook de ingang en de uitgang vertoonden sporen van het werk van mensenhanden. De smokkelaars moeten er jaren aan gewerkt hebben.”
“Ik denk niet dat de smokkelaars de tunnel door de bergen hebben gemaakt,” zei de oude Cateno.
“Wie dan wel?” vroeg Rosita.
“Keizerlijke ingenieurs ,” antwoordde Cateno. “Voor de splitsing van het keizerrijk in Oost en West beschikten zij over groot vernuft.”
“Onzin!” mengde Palomena zich in het gesprek. “Ik heb nog nooit van keizerlijke ingenieurs gehoord!”
“Vergeef mij het gebazel van een oude man,” zei Cateno onderdanig en met gebogen hoofd. Hij zei verder niets meer.
“Ik heb alles geleerd over de geschiedenis van het keizerrijk vanaf de eerste keizer,” sprak Palomena triomfantelijk. “Ik ken alle belangrijke veldslagen en de stambomen van alle invloedrijke adellijke families. Als er ooit keizerlijke ingenieurs waren geweest, dan had ik hun naam en rang gekend.”
“Misschien waren de keizerlijke ingenieurs niet van adel,” sprak ik haar voorzichtig tegen.
“Onmogelijk!” lachte Palomena spottend. “Geen enkele keizer was zo dom, dat hij de aanleg van een tunnel door de bergen over zou laten aan gewoon werkvolk zonder de leiding van de hoogste adel.”
“Zo is het,” zei Augusto en hij reikte mij de kan met wijn aan. Het leek mij niet bevorderlijk voor de sfeer om verder tegen Palomena in te gaan. Ik nam een flinke slok van de wijn en dacht na over het raadsel van de tunnel. Persoonlijk hechtte ik meer waarde aan de woorden van de oude Cateno dan aan de opschepperige pedanterie van Palomena, die bovendien geen enkele verklaring had gegeven voor wie de tunnel dan wel had aangelegd. Ik vroeg mijzelf af hoe een oude, eenvoudige koetsier aan zijn kennis over het verre verleden kon komen en ik nam mij voor om Cateno hier een keer onder vier ogen over uit te horen.
Het gekwetter van de vogels wekte mij en ik liep naar de beek. Met het koude water waste ik het laatste restje slaap van mijn gezicht. In de koele berglucht rook ik de prikkelende geur van ons kampvuur. Cateno had het ontbijt klaargezet en maakte de anderen wakker. Een stralende zon nodigde ons uit om op weg te gaan. We bestegen onze paarden en volgden het pad omlaag naar het dal. Het naaldbos werd afgewisseld door zonnige weiden vol bloemen. Het ontluiken van de natuur was hier aan de warme zuidkant van de bergen duidelijk verder gevorderd dan in het noorden, waar wij de smokkelaarsgrot waren ingegaan. De naaldbomen maakten plaats voor beuken, eerst klein en gedrongen in grillige vormen, maar lager op de helling rechter en hoger, het jonge blad frisgroen of roodbruin. Midden op een weide stonden vijf beuken in een cirkel. Een koepelgewelf van pas ontloken bladeren werd gesteund door gladde stammen als pilaren. Aan de laagste takken hingen vers gevlochten bloemenkransen. We stopten en stapten af om dit mysterieuze prieel van dichterbij te bekijken. In het middelpunt van de vijf stammen stond een levensgroot, ruw uit hout gesneden beeld van een man met hoorns en bokkenpoten. Het beeld was behangen met hetzelfde soort bloemenkransen die de buitenkant van het prieel sierden.
“Niet verder!” riep Cateno tegen Augusto, die naar binnen wilde gaan.
“Waarom niet?” vroeg Rosita.”
“Dit is een heiligdom van Faunus, de beschermgod van het vee,” antwoordde de oude Cateno. “Die stond al op de lijst van verboden goden lang voordat jullie geboren waren. We kunnen beter doorrijden. Dit is niet voor onze ogen bedoeld. Diegenen die dit beeld hier hebben neergezet, zullen niet willen dat wij hen verraden. Het heiligdom wordt vast bewaakt.”
“Jouw waarschuwing komt te laat,” zei ik en ik wees op de kudde geiten, die vanuit de bosrand de weide op liep. “Waar vee is, daar zijn herders.”
“Dan moeten we snel laten zien, dat wij geen verraders zijn, maar aanbidders,” zei Palomena. Samen met Rosita plukten ze op de bergweide een armvol bloemen en ze legden deze als offergave aan voet van het beeld van de verboden veegod. Ondertussen werden we omringd door mekkerende geiten, die het prieel inliepen en zich te goed deden aan de vers geplukte bloemen. Nergens was een herder te bekennen, maar ik meende in het kreupelhout speerpunten te zien schitteren. Voor de zekerheid spande ik de haan van mijn pistolen. In een rij reden we het bos in. Na ongeveer een mijl sprak Augusto. “De bewakers van het heiligdom hebben ons met rust gelaten. Ik telde er minstens tien, bewapend met speren en pijl en boog.”
“Fortuna is ons gunstig gezind!” zei ik opgelucht.
“Of Faunus!” zei Palomena lachend.
“Waarom is Faunus verboden?” vroeg Augusto aan Cateno.
“Omdat de professoren bewezen hadden dat Faunus niet bestond, maar dat was natuurlijk niet de werkelijke reden.”
“Wat dan wel?” vroeg Petrino.
“Dat de adel de weidegrond van de herders in kon pikken,” antwoordde Cateno. “Net zoals ze Arva hebben verboden, de beschermgodin van de akkers, om de grond van de boeren af te nemen.”
“Dus zo is mijn grootvader aan zijn uitgestrekte landerijen gekomen,” zei Palomena.
“Waarom zijn Liber en Libera dan verboden?” vroeg ik. “Die werden aanbeden door het huispersoneel en daar konden ze niets van afpakken want die bezitten niets, toen niet en nu niet.”
“De hogere adel was het zat om tijdens het feest van Liber en Libera wijn te moeten geven aan hun knechten en meiden en om in ruil daarvoor belachelijk gemaakt te worden.”
“Hoeveel goden zijn er al niet verboden?” vroeg Rosita.
“Tientallen,” antwoordde Cateno. “Vroeger waren er goden voor de oorlog en de kunst. Godinnen voor de liefde en de wijsheid. Die zijn nu allemaal verboden en vergeten. Nu zijn er enkel nog Fortuna en Fides.”
“De professoren zullen nooit kunnen bewijzen dat Fortuna niet bestaat!” riep ik lachend.
“Waarom niet?” vroeg Augusto.
“Hoe kan het anders dat sommige mensen rijk zijn en anderen arm!” riep ik triomfantelijk.
“Het bestaan van Fortuna valt moeilijk te weerleggen,” zei Cateno. “Maar wat betreft Fides ben ik daar niet zo zeker van. Misschien komt het de adel tegenwoordig wel beter uit om de geloften van trouw die ze hebben afgelegd, niet langer meer na te hoeven komen.”
“Als dat zo is, dan moeten we haast maken om naar de tempel van Fides te komen!” riep Augusto spottend. “Dadelijk komen we te laat en is Fides verboden!” Als we toen hadden geweten, hoe profetisch te woorden van de oude Cateno waren, dan hadden we er niet zo hard om gelachen.
Vanaf de uitgang van de grot hadden we een smal maar goed berijdbaar pad gevolgd. Tot onze verbazing en teleurstelling leidde dit pad ons tegen het einde van die middag naar de rand van een diepe, brede kloof. Hier eindigde het pad op een rotsig plateau vol scheuren en scherpe punten. Tevergeefs zochten we in het snel afnemende zonlicht naar het vervolg van het pad, maar de invallende schemering dwong ons om ons kamp te maken op de rand boven de diepe kloof. We bonden de paarden vast aan de kronkelige stammen van kruipende dennen om te voorkomen dat ze ‘s nachts bij het grazen in de kloof vielen of een poot braken op het verraderlijke plateau. Als voer gaven we ze de helft van wat overgebleven was van ons brood. De onbewolkte hemel voorspelde een koude nacht. Cateno begon met het verzamelen van dennenappels en dor hout voor het vuur. Ik keek even toe hoe de oude man onhandig strompelde tussen de scherpe rotspunten en over de kronkelende wortels van de dennen, daarna stond ik op om de hem te helpen. Dit was niet uit gebrek aan respect voor de almachtige Fortuna, die bepaalt wie heer is en wie knecht, maar vanwege een verlangen om mijzelf snel bij een kampvuur te kunnen warmen. De anderen volgden mijn voorbeeld.
“Ik denk erover om toch met jullie mee te gaan naar het Imperatorial,” zei ik, terwijl de vlammen omhoog lekten van het knetterende, aromatische vuur en de wijnkan rondging.
“Wil jij ook jezelf in dienst stellen van de keizer?” vroeg Augusto.
“Nee,” antwoordde ik snel. “Voor de beloning.”
“Beloning?” vroeg Petrino verbaasd.
“Voor de informatie, dat baron Stalpero in het geheim kanonnen levert aan Fonso del Botani. En de tunnel door de bergen is van groot strategisch belang voor de keizer als hij een verrassingsaanval wil uitvoeren op de baron.”
“Maar dan verraadt je het geheim van de smokkelaars,” zei Rosita.
“Jullie hebben zelf gehoord, dat smokkelaars iedere vijand van de baron als hun vriend beschouwen,” zei ik ter verdediging van mijzelf. “Ik denk dat de smokkelaars de keizer graag willen helpen als hij ten strijde trekt tegen de baron.”
“Een verrassingsaanval op baron Stalpero lijkt mij hoogst onwaarschijnlijk,” zei Augusto. “De keizer beschikt niet over een staand leger. Hij kan niet op oorlogspad gaan zonder eerst geld van de baron te lenen en soldaten van de baron in te huren.”
“Ik weet zeker, dat de keizer toch een beloning zal geven voor de informatie,” zei ik koppig. “Zeker als jullie mijn verhaal bevestigen, nadat jullie de eed van trouw hebben afgelegd aan de keizer.”
“Eenmaal in dienst van de keizer hebben we geen recht meer op een aandeel in de beloning!” zei Petrino verontwaardigd.
“Dat maakt jullie getuigenis extra geloofwaardig!” zei ik triomfantelijk.
“Ik gun Ero de volledige beloning van de keizer,” zei Palomena tot mijn verbazing.
“Op één voorwaarde. Dat hij Cateno terugbrengt naar het kasteel van mijn vader.”
De anderen waren het hiermee eens en na enige aarzelen stemde ik er ook mee in. Vlak voordat ik die nacht onder de sterrenhemel in slaap viel, verheugde ik mij al op de beloning van de keizer, maar niet op het vooruitzicht om daarna nog wekenlang met de oude, zeurende Cateno op pad te moeten zijn.
De volgende ochtend vonden we na uren zoeken een pad, dat in de kloof afdaalde. Op de bodem van de donkere kloof kolkte een klaterende beek tussen rotsblokken en boomwortels door. Aan het einde van de kloof kwamen we in een breder dal met groene weiden. Hier lieten we de paarden grazen en rustten we zelf uit. Na een paar happen brood en een slok wijn strekte ik mij uit in de zon, met mijn hoofd op een zadeltas en mijn rechtervoet op mijn linkerknie. Ik staarde naar de kleine witte wolken in de blauwe lucht, viel in slaap en ontwaakte met een schok. Livia! Dagenlang had ik niet meer aan de jonge hertogin gedacht en nu was zij mij in een droom verschenen, alsof ik haar aan kon raken. Ik voelde even een vreemde kramp in mijn maag, maar veel tijd om hier aandacht aan te besteden had ik niet. De paarden briesten onrustig. Een drietal vrouwen rende op ons af, hun rokken omhoog houdend om niet te struikelen.
“Fidalcos!” riep de voorste. “Help ons! Er dreigt een bloedbad!”
Ik sprong op en stelde mij op naast mijn reisgenoten, mijn hand aan het gevest van mijn degen. De vrouwen vormden echter geen enkel gevaar voor ons en ze werden ook niet achtervolgd. Het duurde enige tijd voordat we uit hun verwarde kreten konden opmaken, wat er aan de hand was. Die ochtend had een groep jongemannen uit een ander dal alle huwbare meisjes uit het dorp ontvoerd vanaf de wasplaats aan de beek, kort nadat de meisjes zich daar verzameld hadden met hun wasmanden. Sommige meisjes waren zonder enige vorm van verzet meegegaan, maar andere hadden het op een schreeuwen gezet en waren met geweld weggevoerd. De vaders en andere mannen uit het dorp waren op de angstkreten afgekomen en hadden de achtervolging in gezet. De jonge mannen werden vertraagd in hun vlucht door het verzet van enkele meisjes. Bovendien werden ze de pas afgesneden door een groepje dorpelingen die met karren brandhout uit het bos kwamen. Deze dorpelingen waren bewapend met donderbussen het bos in gegaan vanwege een jarenlange vete met de bewoners van de vallei waar de jonge mannen vandaan kwamen. Er was geschoten en één van de jonge mannen was geraakt. De anderen wilden hun gewonde kameraad niet achterlaten en in het nauw gedreven hadden ze zich verschanst in de watermolen, met de meisjes als gijzelaars. Deze situatie duurde nu al enkele uren en de mannen uit het dorp bereidden zich voor op de bestorming van de watermolen om de meisjes te bevrijden en om uit wraak een bloedbad aan te richten onder de ongewapende jonge mannen uit de andere vallei.
Zodra ik het verhaal van de vrouwen begrepen had, lachte ik geamuseerd en ging ik weer op het gras in de zon liggen. Een vete tussen de armoedige bewoners van twee bergdorpen was voor mij geen zaak waarmee een fidalco eer of voordeel kon behalen. Mijn reisgenoten dachten daar echter anders over, in ieder geval Palomena en Rosita. Zij liepen met de vrouwen mee in de richting van het dorp, even later gevolgd door Petrino en Augusto, die hun paarden en die van hun geliefden hadden gezadeld en aan de hand meevoerden. Ik stond op en riep Velo, die zich nog te goed deed aan het malse gras. Ik beval Cateno om Velo en zijn eigen paard te zadelen en de bagage en het resterende proviand op de pony te laden. In gestrekte draf, zo snel als de pony kon, gingen we achter onze reisgenoten aan en aangezien deze nog steeds te voet naast de vrouwen liepen, haalden wij ze al snel in en volgden stapvoets. Voorbij een bocht in de vallei bereikten we het dorp, dat bestond uit verspreid staande houten huizen op de helling boven de brede, traag stromende beek. Bij de wasplaats lag een bonte wanorde van omgevallen wasmanden en wasgoed in het gras. Vanaf hier zagen we de watermolen op ongeveer tweehonderd passen afstand duidelijk liggen naast een klein stuwmeer in de beek. De anderen bestegen ook hun paarden en we gingen stapvoets verder, niet langs de beek, maar omhoog over de weide. Ter hoogte van de watermolen, die op honderd passen afstand beneden ons lag, liepen we heen en weer om het strijdtoneel te overzien. De watermolen stond met drie steile muren in het stuwmeertje, zodat enkel de voorkant van de molen bloot stond aan een aanval. Hier hadden de mannen van het dorp zich verzameld achter drie grote handkarren, waarop het brandhout hoog opgestapeld lag. Ze waren bewapend met donderbussen. Het viel mij op dat alle belegeraars de huwbare leeftijd allang gepasseerd waren.
“De overvallers hebben een goede plek uitgekozen om zich met hun gijzelaars te verschansen,” zei Augusto.
“Ja, maar tegelijkertijd zitten ze als ratten in de val,” zei Palomena.
Het enthousiasme van de dorpelingen om de watermolen te bestormen leek ondertussen bekoeld te zijn. De verklaring was al snel duidelijk. Er klonk een schril geschreeuw uit de watermolen. Eén van de gevangen genomen meisjes riep om hulp. Een man, waarschijnlijk de vader, stak zijn hoofd boven de kar, waarachter hij dekking had gezocht. Direct klonk er een knal en kwam er een wolk kruitdamp uit een spleetvormige opening in de voorgevel van de watermolen. De man dook weer weg achter de kar, ongedeerd maar duidelijk geschrokken. Een andere man, aan zijn bepoederde kleren te beoordelen was het de molenaar, zwaaide met zijn vuist boven een kar uit en riep de mannen toe, dat dit het moment was om aan te vallen. Iedereen bleef echter veilig achter een kar zitten, ook de molenaar.
“Ze hebben de donderbus van de molenaar gevonden,” zei Petrino.
Ondertussen waren een dozijn vrouwen uit het dorp naast ons komen staan.
“Doe iets!” smeekte één van de vrouwen. “Snel! Mijn dochters zijn daar binnen! Dadelijk steken ze de molen in brand! De mannen zijn zulke heethoofden.”
“Dat zal de molenaar vast niet goed vinden,” zei Petrino geruststellend.
De molenaar vond het inderdaad niet goed, maar hij had er niets meer over te zeggen. Zes mannen hielden hem in bedwang, terwijl anderen ook hun donderbussen hadden neergelegd en in de weer waren met tondeldozen om het hout op één kar in brand te steken. Gele vlammen schoten omhoog en drie mannen duwden de brandende kar naar de houten toegangspoort van de watermolen. Er klonken angstige kreten van de meisjes vanuit de watermolen.
“Ze laten nog liever onze eigen dochters omkomen in het vuur dan dat ze de vete bijleggen,” jammerde een vrouw.
“Waarover gaat de vete?” vroeg ik vanaf mijn paard aan de vrouw.
“Over het sprokkelen van brandhout in het bos,” antwoordde ze.
“Dat is belachelijk!” riep ik. Ik gaf Velo de sporen en galoppeerde met wapperende mantel de helling af naar de watermolen, recht op de brandende kar af en dwars tussen de twee andere karren door. De mannen, die mij niet aan hadden zien of horen komen, lieten verschrikt de molenaar los en sprongen opzij. Ik hield Velo stil tussen de brandende kar en de watermolen. Ik draaide mij om naar de belegeraars. Achter mij hoorde ik gejuich uit de watermolen. Voor mij zag ik de mannen met hun handen in de lucht naast de karren staan. Zij hadden geen tijd meer gehad om hun donderbussen te pakken en werden onder schot gehouden door Palomena, Rosita, Augusto en Petrino, die achter mij aan waren gereden. De molenaar, die niet langer meer in bedwang werd gehouden, rende op de brandende kar af en kantelde deze onder het schreeuwen van krachttermen in één duw om. “Idioten!” riep hij naar zijn dorpsgenoten, terwijl de brandende takken smeulend uit de kar rolden en de vlammen doofden.
“Idioten!” herhaalde ik zijn woorden vanaf de rug van Velo. “Jullie houden een vete in stand over brandhout, waar er overvloed aan is. Kijk hoeveel jullie vanochtend in korte tijd verzameld hebben.”
“Brandhout genoeg in het bos,” zei één van de mannen met zijn handen in de lucht. “Maar zolang de andere vallei dat niet toe wil geven, dan doen wij het ook niet,” zei een ander.
De vrouwen uit het dorp waren ook de helling afgerend naar de watermolen en onder luid geschreeuw bonkten ze op de toegangspoort, die even later werd geopend. Drie huilende meisjes kwamen naar buiten en vielen in de armen van hun moeder. Daarna kwamen de andere meisjes naar buiten, ieder gearmd met een jonge man uit de andere vallei. Tot slot kwamen drie jongens door de poort, de middelste sleepte met een bebloed been en werd ondersteund door de andere twee.
“Laat ons trouwen!” riep één van de meisjes, terwijl ze stevig haar minnaar bij de arm hield.
“Onmogelijk!” riepen de oudere mannen en iedereen schreeuwde door elkaar.
Ik schoot met een pistool in de lucht en vroeg met luide stem “Waar zijn de huwbare jonge mannen in dit dorp?”
“Die zijn er niet,” werd geantwoord.
“In onze vallei zijn geen huwbare vrouwen!” riep één van de maagdenrovers.
“Laat ze dan met elkaar trouwen!” riep ik en ik voegde er spottend aan toe “Zonder kinderen geen toekomst voor jullie dorp, dat is waar jullie je zorgen over zouden moeten maken in plaats van een twist over brandhout, wat er in overvloed is.”
De vrouwen praatten op de mannen in en toen het geroezemoes weer bedaarde, zei één van de mannen “Wij kunnen het wel goed keuren, maar die lui uit de andere vallei?”
“Wat een onzin!” riep ik. “Jullie hebben al ruzie, dus wat maakt het uit!”
“Als jullie het goed vinden, dan vinden onze ouders het ook vast goed,” zei één van de jonge mannen uit de andere vallei. De juistheid van deze kinderlijke logica kon direct in de praktijk getest worden. Op de heuvel boven de watermolen verschenen met donderbussen en hooivorken bewapende mannen en vrouwen. Cateno, die zich al die tijd nog niet verroerd had en angstvallig vanaf de rug van zijn paard op veilige afstand de gebeurtenissen bij de watermolen had gadegeslagen, werd door hen verrast en was binnen een oogwenk door de groep omringd. Ik gaf Velo de sporen om Cateno te hulp te snellen, maar voordat ik bij hem was, opende de kring van zijn belagers zich weer en kwam de oude koetsier mij stapvoets tegemoet. Ik hield Velo in om niet binnen het bereik te komen van de donderbussen die op mij gericht werden.
“Wie zijn dat en wat willen ze?” vroeg ik gehaast aan Cateno, zodra hij binnen gehoorsafstand was gekomen.
“Het zijn de bewoners van de andere vallei! Ze willen onderhandelen met de fidalcos van de keizer!”
Ik glimlachte om de slimheid van de oude koetsier, die zich had voorgedaan als de knecht van vijf fidalcos, die reeds in dienst waren van de keizer en het gezag van de keizer vertegenwoordigden. Ik keerde Velo om en reed in galop de weide omlaag naar de watermolen. Iedereen was daar naar binnen gevlucht, behalve mijn reisgenoten. Met zo min mogelijk woorden spoorde ik hen aan om onze functie van onderhandelaar te vervullen. In draf reden we de heuvel op totdat we Cato hadden bereikt, die buiten schootsafstand van beide twistende partijen was blijven staan. Stapvoets gingen we verder om duidelijk te maken, dat we vreedzame bedoelingen hadden. De dorpelingen uit de andere vallei lieten hun donderbussen en hooivorken zakken.
“De jongens en de meisjes willen met elkaar trouwen,” riep Augusto hen toe.
“Vinden de ouders van de meisjes dat goed?’ vroeg iemand.
“Alleen als jullie het ook goed vinden,” antwoordde Augusto.
“En als we het niet goed vinden en we onze zonen een pak slaag willen geven?”
“Dan vinden zij het ook niet goed en dan geven zij hun dochters een pak slaag,” antwoordde Augusto.
“We zijn het dus altijd met elkaar eens,” was de conclusie.
“Er is niets om ruzie over te maken,” zei een vrouw.
“Brandhout genoeg in het bos,” zei een andere vrouw.
Ze legden hun wapens neer en liepen met ons mee naar de watermolen, waar voorzichtig iedereen naar buiten kwam. De generatielange vete werd bijgelegd om elkaar als toekomstige schoonfamilie in de armen te sluiten. Er werden handen geschud en tranen van blijdschap en opluchting uit de ogen gewreven.
Na de verzoening nodigden de bewoners van beide dorpen ons uit om te blijven totdat de bruiloften voorbij waren. Gelukkig zei Augusto, dat wij hiervoor helaas geen tijd hadden omdat wij met grote spoed op weg waren naar de keizer. Zelf had ik geen haast om naar de keizer te gaan, maar ik wilde niet opnieuw tussen twee vuren komen te staan, want ik hield er ernstig rekening mee, dat de oude vete tussen de beide dorpen weer op kon laaien door een misplaatste opmerking van een dronken bruiloftsgast.
Voordat we verder reden, namen we de aanvullingen op ons proviand aan, die de dankbare dorpelingen ons aanboden. Ik kon nog net op tijd voorkomen, dat Augusto zijn beurs met goudstukken trok om voor het proviand te betalen. Een fidalco strooit niet met goudstukken, ook al heeft hij zijn zakken er vol mee!
We volgden de route die de dorpelingen ons verteld hadden en we bereikten dezelfde dag nog de weg naar Dial, de grootste stad van het Westelijk keizerrijk. Ook zonder de aanwijzingen van de dorpelingen was ons dat wel gelukt. Het is niet voor niets, dat het gezegde luidt ’Alle wegen leiden naar Dial!’
Iedere dag dat we dichter bij Dial kwamen, werd de weg drukker en waren de herbergen ‘s avonds voller. Maar het was niet het lawaai in de herbergen, dat mij ’s nachts uit mijn slaap hield. Het was de steeds vaker terugkerende herinnering aan de mooie Livia, die ik niet uit mijn gedachten kon bannen en waarvoor ik zelfs in de wijnkan geen schuilplaats kon vinden.
“Ben jij ziek?” vroeg Cateno, die naast mij reed, bezorgd. “Je eet bijna niets meer en ook de wijn laat je staan. Zodra wij vanavond in Dial zijn aangekomen, neem ik je direct mee naar een chirurgijn!”
“Allemaal kwakzalvers,” snauwde ik tegen de oude man als dank voor zijn goede bedoelingen. Geen enkele arts kon de kwaal genezen waaraan ik leed. Eén enkele oogopslag van mijn teer beminde Livia was genoeg om mij weer gezond te maken, maar met iedere stap van Velo reed ik verder van haar weg. Hoe had ik haar ooit kunnen verlaten? Was het werkelijk mijn angst voor de toorn van de oude hertog geweest, die mij van haar zijde had doen vluchten? Waarom had ik haar niet met mij meegevoerd voorop mijn paard? Ik probeerde mij te vermannen. Hoe was het mogelijk dat ik, Ero del Rocca, berucht bestormer van talloze vrouwenharten, mijn gevoelens liet ketenen door één vrouw? Maar deze vrouw was niet zomaar een vrouw! Livia! Waren al mijn amoureuze avonturen dan niets meer geweest dan een zoektocht naar de ware liefde, naar Livia? Maar waarom moest onze liefde dan onmogelijk zijn? Als vrouwe Fortuna zulke onoverkomelijke obstakels had opgeworpen, waarom deed zij mij de hele affaire dan niet vergeten? Ondanks al mijn geluk van de afgelopen dagen leek het erop dat ik niet langer meer in de gunst stond van de almachtige godin. Ik nam mij voor om in Dial niet een bezoek te brengen aan een geneesheer, maar aan de tempel van Fortuna om daar een overdadig offer te brengen van drie goudstukken. Of was één goudstuk genoeg? Ik had net besloten tot een offer van twee goudstukken, toen de torens van Dial aan de horizon verschenen. Twee uur later had ik Velo toevertrouwd aan de zorgen van de stalknecht van onze herberg. Terwijl mijn reisgenoten hun tijd verspilden aan een bad om het stof van de reis van zich af te spoelen, wrong ik mij door de menigte in de smalle straten in de richting van de grandioze tempel van Fortuna. Door de grote drukte was het onmogelijk om de tempel binnen te komen, laat staan om zelf mijn offer op het altaar van de godin te leggen. Bij één van de vele loketten op het plein voor de tempel gaf ik mijn twee goudstukken af. De magere priesteres, die gekleed was in een lang wit gewaad, nam het goud onverschillig in ontvangst. Nog voordat ik het plein verlaten had, voelde ik de droogte van mijn keel en het knagen van de honger in mijn maag. Mijn teruggekeerde eetlust was het bewijs, dat vrouwe Fortuna mijn offer had aanvaard. Opgelucht ging ik de eerste taveerne in die ik tegenkwam. Ik ging aan het einde van een lange tafel zitten en bestelde wijn en worst. De mollige vrouw, die mij bediende, lachte mij verleidelijk toe en liet zich diep in haar weelderige boezem kijken terwijl zij voorover boog om het eten en drinken voor mij op tafel te zetten. Normaal had ik mij door de aandacht geflatteerd gevoeld, maar nu bedacht ik mij, dat de vrouw slechts een grotere fooi hoopte te krijgen. Ik speelde met mijn wijnglas maar nam geen slok. Ook de worst liet ik onaangeroerd staan. Mijn eetlust was alweer verdwenen. Had ik toch drie goudstukken moeten offeren in plaats van twee? Ik keek naar het gezelschap aan mijn tafel, dat hartstochtelijk aan het dobbelen was. De mannen hoopten dat de nabijheid van de tempel van Fortuna hun geluk in het spel bracht. Ik nam mij voor om terug te gaan naar de tempel om daar alsnog een derde goudstuk te offeren. Een muzikant met een luit kwam naast de tafel staan. Het zachte geluid van de snaren en zijn warme stem kwamen nauwelijks boven het geschreeuw van de dobbelaars uit, maar de tonen gingen recht naar mijn hart. Tijdens de vele coupletten van het lied dronk ik van de wijn en at ik de worst. Ik voelde de warme levensenergie weer stromen door mijn aderen. Ik gaf de muzikant een koperen munt en vroeg de man nog een lied te zingen, maar bij de eerste akkoorden op zijn luit werd hij van de tafel weggestuurd door één van de dobbelaars die aan het verliezen was. De zanger vervolgde zijn ronde langs de tafels. Veel succes had hij niet. Bij de meeste tafels werd hij weggestuurd. Hij hing zijn luit om zijn schouder en liep naar de uitgang van de taveerne. Snel gebaarde ik de mollige serveerster. “Voor Fortuna!” riep ik en ik stopte in de spleet van haar formidabele boezem een goudstuk. De mollige vrouw toonde meer dankbaarheid dan de magere priesteres. Breed glimlachend viste ze het goudstuk weer te voorschijn en triomfantelijk hield ze het omhoog. Daarna drukte ze mij stevig tegen haar zachte lichaam en gaf zij mij op iedere wang een zoen. Ik duwde de vrouw van mij af en liep snel de taveerne uit. De muzikant was al in de menigte verdwenen. Ik ging enkele taveernes binnen in de hoop hem daar te vinden, maar het was tevergeefs. Er waren honderden taveernes en herbergen in Dial en ik kon ze onmogelijk allemaal afgaan op zoek naar de muzikant. Teleurgesteld liep ik in de schemering door de smalle straten terug naar mijn herberg. De muziek van de zanger was het enige medicijn dat mij kon verlossen van het mij kwellende verlangen naar Livia. Drie goudstukken had ik geofferd aan Fortuna en de almachtige godin had mij slechts één dosis van het medicijn gegund om het daarna van mij af te nemen. Het was waar, dat ik met het derde goudstuk voor een klein deel ook mijn vertering in de taveerne had betaald, maar dat was verwaarloosbaar. Mijn twijfels aan het nut van mijn offers aan Fortuna bleken al snel ongegrond. Zodra ik in mijn herberg aangekomen was, kwam de waard naar mij toe.
“Je bent precies op tijd!” sprak hij mij aan. “Jouw vrienden zijn zojuist aan tafel gegaan. Kom met mij mee, ik wijs je de weg naar hun eetzaal.”
Hij ging mij voor door een smalle gang naar de achterkant van de herberg. Ik gromde binnensmonds. Waarom smeten mijn reisgenoten als rijke adel met geld om een aparte eetzaal te huren in plaats van als arme fidalcos in de gelagkamer te eten tussen het gewone volk? De waard gaf mij onbedoeld het antwoord op deze onuitgesproken vraag. “Jouw vrienden wilden een aparte eetzaal om ongestoord te kunnen luisteren naar de troubadour.” Hij opende een dikke deur. Nu pas hoorde ik de troostende klanken waarnaar ik zo verlangde. In het licht van kaarsen en een brandend haardvuur zag ik de muzikant uit de taveerne met de luit in zijn handen. Vanachter een vorstelijk gedekte tafel luisterden mijn reisgenoten aandachtig naar de muziek, behalve de oude Cateno, die naast de haard in slaap was gesukkeld. Ik liep de eetzaal binnen en de waard ging weer weg, de deur zorgvuldig achter zich sluitend. Als betoverd bleef ik staan totdat de laatste strofe van het lied gezongen was en de laatste tonen van de luit verstomd waren. Ik applaudisseerde nog voordat de zanger een buiging maakte. Cateno, die wakker was geschrokken, voegde zich als laatste bij de handenklappers.
“Kom aan tafel!” riep Augusto mij toe. “En maak kennis met de troubadour Ulfo.”
“Wij hebben elkaar reeds ontmoet,” zei de zanger lachend. “Maar dat was voordat ik hier van jouw vrienden hoorde, dat jij de beroemde fidalco Ero del Rocca bent, waarover vele liederen geschreven zijn.”
Na deze vleiende woorden hield ik niet alleen van zijn muziek, maar ook van de man zelf.
“Toch is onze ontmoeting in de taveerne de reden dat ik hier ben,” ging Ulfo verder. “Bij de laatste tafel waar ik weggestuurd werd, zei een grapjas, die kennelijk gezien had dat jij mij geld gaf, dat ik naar deze herberg moest gaan als ik publiek zocht, omdat hier een heel gezelschap fidalcos was gearriveerd. Ik heb het als spot bedoelde advies meteen opgevolgd en vond hier een publiek, maar geen fidalcos!” Na deze woorden lachte hij geheimzinnig.
“Ulfo herkende ons direct in de gelagkamer en liet ons dat zo onopvallend mogelijk merken,” vertelde Augusto. “Daarna hebben we deze eetzaal gehuurd om met elkaar te kunnen praten zonder afgeluisterd te worden.”
“Ik heb de afgelopen jaren regelmatig de eer gehad om op te mogen treden bij de prins van Montenivose en bij de hertog van Galesi,” zei Ulfo. “En ik heb een goed geheugen voor gezichten.”
“Wat deed een gevierd troubadour, die bij de hoogste adel optreedt, in een volkse taveerne in Dial?” vroeg ik scherpzinnig.
“Muziek maken,” antwoordde Ulfo lachend. “Al moet ik zelf toegeven, dat ik weinig waardering oogstte. Behalve van jou.” De zanger maakte een buiging naar mij en ging aan tafel te gaan zitten en at met ons mee. Ik keek naar Palomena om te zien hoe zij op deze brutaliteit zou reageren. Zij ving mijn blik op en lachte. “Ulfo hoeft zich wat ons betreft niet langer voor te doen als troubadour,” sprak ze. “Hij kent onze ware identiteit, maar wij kennen de zijne. Hij is een officier van de keizerlijke garde!”
“Hoe hebben jullie mij kunnen ontmaskeren?” vroeg Ulfo quasi verbaasd.
“Dankzij Cateno,” antwoordde Palomena.
“Ik heb het gehoord, toen de hertog erover sprak in de koets,” verontschuldigde de oude man zich.
“Dus daarom was je in de taveerne,” zei ik. “Om te spioneren!”
“Inderdaad,” zei Ulfo. “En ik vond het zeer interessant om te horen dat een groep fidalcos in de stad was aangekomen. En nog interessanter werd het, toen ik twee van deze fidalcos herkende als Augusto de Montenivose en Palemona de Galesi! Volgens mijn informanten zijn jullie over de weg uit het noorden gekomen. Dat is voor mij een raadsel aangezien de passen nog dicht gesneeuwd zijn. Maar jullie hele aanwezigheid hier is een raadsel.”
“We gaan jou niets meer vertellen dan wij al gedaan hebben,” zei Augusto met een nauwelijks merkbare knipoog naar mij. “Wij zijn op een geheime missie naar Cite del Ruines en daarna naar het Imperatorial. Daar zullen wij onze vermomming afleggen.”
“Zijn jullie in dienst van de keizer?” vroeg Ulfo.
“Uiteindelijk wel,” gaf Palomena als ontwijkend antwoord.
“Dat is alles wat we erover kunnen zeggen,” zei Augusto.
Ik was gerustgesteld. Mijn reisgenoten hadden de spion van de keizer niet onnodig in vertrouwen genomen. De informatie over de kanonnensmokkel van baron Stalpero was aan hem nog niet bekend en ik hoefde mij geen zorgen te maken over de beloning waarop ik rekende als ik het persoonlijk aan de keizer vertelde.
“Het lijkt mij noodzakelijk, dat jij vanaf nu in ons gezelschap blijft en dat wij samen verder reizen, om te voorkomen dat je voortijdig onze ware identiteit onthult,” zei Palomena tegen Ulfo.
“Zolang jullie richting het Imperatorial reizen, lopen onze wegen samen,” antwoordde de muzikale spion ernstig. “Jullie hoeven niet bang te zijn dat ik jullie onderweg verraad. Ik ben door de keizer naar Dial gestuurd om nieuws uit het noorden te vergaren. Ik heb het vermoeden dat jullie over informatie beschikken, die van het grootste en meeste urgente belang is voor de keizer. Ik zie het daarom als mijn taak jullie te helpen om ongehinderd en zo snel mogelijk het Imperatorial te bereiken. Ik heb er geen enkel belang bij, dat anderen achter jullie ware identiteit komen. Jullie incognito is even belangrijk voor mij als het voor jullie zelf is.”
“Jij zult ons ook moeten vergezellen in Cite del Ruines,” zei Palomena streng. “We willen niet dat jij eerder bij de keizer bent dan wij.”
“Ik ben erg nieuwsgierig wat jullie in Cite del Ruines te zoeken hebben,” antwoordde Ulfo lachend. “Hoeveel tijd hebben jullie daar nodig?”
“Eén, hoogstens twee dagen,” antwoordde Augusto.
“Dat oponthoud is wat mij betreft enkel toelaatbaar, als we de afstand naar het zuiden zo snel mogelijk afleggen,” zei Ulfo nadenkend. “Hoe is de conditie van jullie paarden? Zijn ze in staat om morgen te vertrekken en een week lang vijftig mijl per dag te rijden?”
“Onmogelijk!,” zei Augusto. “Onze paarden zijn moe van de reis door de bergen. Zonder rustpauze van meerdere dagen is twintig mijl per dag het maximum! Anders zullen ze dood onder ons neervallen.”
“Dan zullen jullie van paarden moeten wisselen,” zei Ulfo. “Zelf heb ik momenteel ook geen paard en ik zal om jullie te kunnen vergezellen er morgen één moeten kopen.”
“Mijn paard hier achterlaten?” vroeg Palomena verschrikt. “Dat nooit!”
“Voor een keer ben ik het volledig met jou eens,” viel ik haar bij. “Velo laat ik nooit achter!” Velo was lang niet zo afgereden als de paarden van mijn reisgenoten, maar ook hij kon onmogelijk verse, goed uitgeruste paarden bijhouden.
“Er is nog een andere mogelijkheid,” zei Ulfo. “De haven van Janu ligt op drie rustige dagetapes. Vanaf daar kunnen we per schip naar Ostio. Dat spaart tijd en aan boord kunnen onze paarden uitrusten. Ik weet dat er toevallig een snel schip met een betrouwbare kapitein in de haven van Janu ligt.”
“Het zal wel geen toeval zijn dat jij die kapitein kent,” merkte Palomena scherp op. “En of hij betrouwbaar is, dat zullen we zelf wel beoordelen als we hem zien. Verder ben ik het geheel met jouw voorstel eens. We vertrekken morgen naar Janu!” De anderen knikten instemmend.
“Dan ga ik nu weer mijn rol van troubadour spelen,” zei Ulfo lachend. “Dadelijk komt de knecht van de herbergier de lege borden ophalen.” Hij pakte zijn luit en al snel vulde hij de kleine eetzaal met zijn gezang en snarenspel. Ik gaf mijzelf volledig over aan de zoete klanken, die mijn verlangen naar Livia dragelijk maakten. De gedachte, dat de troubadour en zijn muziek mij tot aan het Imperatorial zouden vergezellen, vervulde mij van grote dankbaarheid jegens de almachtige vrouwe Fortuna.
De volgende ochtend vroeg vergezelde ik Ulfo naar de paardenhandelaar om hem bij te staan in de onderhandelingen. In Dial is alles duur, behalve paarden. Veel reizigers moeten in deze stad hun rijdier verkopen, vanwege gokschulden of om de herberg te betalen, en er zijn maar weinig kopers voor de paarden omdat er altijd meer mensen in Dial arriveren dan dat er uit de stad vertrekken. Met mijn hulp lukte het Ulfo om een prachtig paard aan te schaffen, dat hij elders makkelijk met winst kon verkopen. De tocht naar Janu begon uiterst aangenaam. De zon scheen zonder dat het te warm was. We namen onderweg uitgebreid de tijd voor wijn en brood in de schaduw, terwijl de paarden rustig graasden van het malse gras in de laagvlakte. De muziek van Ulfo gaf mij de afleiding, die ik zo hard nodig had en verder dacht ik niet na. Aan het einde van de eerste dag bereikten we de oever van de Pado bij de overblijfselen van een oude brug, waarvan nog slechts één boog in het water stond. We lieten ons door de veerman overzetten naar de herberg aan de overkant. Een dag later verlieten we de laagvlakte en gingen de heuvels in. Hier waren we welkom op een burcht. De kasteelheer en kasteelvrouw toonden zich grote bewonderaars van de muziek van Ulfo en ze stelden ons geen lastige vragen. De volgende dag viel het mij op dat Ulfo geen haast maakte en ons eerder leek af te remmen. Pas in het licht van de ondergaande zon zagen we vanuit de heuvels de zee en de schepen, die voor anker lagen in de baai van Janu. We daalden een beschut beekdal in waar Ulfo ons liet halt houden en van onze paarden af stappen.
“Ik stel voor om hier te wachten en in het donker de stad binnen te gaan,” zei hij. “Dan vallen we minder op. Daarna moeten we aan boord van de Fidelita zien te komen. Zo heet het schip. Het ligt niet in de haven, maar voor anker in de baai in afwachting van een lading. Terwijl jullie met de paarden in een herberg wachten, laat ik mij in een bootje naar de Fidelita roeien om de kapitein te vragen zijn schip de haven binnen te varen, zodat wij samen met de paarden aan boord kunnen gaan.”
“Ik heb liever dat je bij ons in de herberg blijft,” zei Palomena scherp.
“Bang dat ik er vandoor ga met jullie geheimen?” vroeg Ulfo lachend.
“Precies,” antwoordde Palomena. “Cateno kan de boodschap overbrengen aan de kapitein.”
“Met mijn oude botten in een klein bootje?” jammerde de oude man.
“Ik ga wel,” zei ik snel. Ik vertrouwde Ulfo volledig en had er geen enkel probleem mee gehad, als hij naar het schip was gevaren, maar als ik ging, dan kon ik van te voren zelf met de kapitein onderhandelen over de plek in het ruim en het voer voor mijn trouwe Velo.
“De kapitein zal zich vereerd voelen met een bezoek van de roemruchte fidalco Ero del Rocca,” zei Ulfo lachend. “Ik zal jou de geheime boodschap voor de kapitein influisteren.” Ik mocht de man steeds meer.
Hij wenkte zich om met hem mee te lopen. Buiten gehoor afstand van de anderen boog hij zich naar mij en fluisterde in mijn oor. “Je zegt tegen de kapitein dat de lading wijn klaar staat op de kade. Als de kapitein jou daarna vraagt naar de herkomst van de wijn, dan antwoord je dat het wijn uit Nieuw Atlantis is.” Ik knikte, dat ik de boodschap verstaan had, en Ulfo en ik liepen weer terug.
“Waarom mogen wij het niet horen?” vroeg Palomena argwanend.
“Omdat het geheim enkel voor mijn oren is bestemd,” antwoordde ik. Ik was blij dat Palomena niets wist over de inhoud van de boodschap, die meer bij een knecht van een wijnkoopman paste dan bij een fidalco. We bleven in het beekdal en aten een lichte maaltijd. Pas toen de eerste heldere ster aan de hemel schitterde, bestegen we onze paarden. We klommen het beekdal uit en daalden af naar de havenstad. In het licht van fakkels reden we door de stadspoort. Ulfo ging ons voor door de stad naar een herberg aan de kade. Daar lieten we de paarden op stal zetten en mijn reisgenoten gingen de gelagkamer in. Zelf liep ik de schaars verlichtte kade op, op zoek naar een roeier die mij naar de Fidelita wilde brengen. Dit kostte meer moeite dan ik had verwacht. Aan een houten steiger onderaan de hoge kade dobberden in het donkere water tientallen roeibootjes, waarvan de eigenaren mij luid roepend hun diensten aanboden. Zodra ze echter de naam van het schip hoorden, was hun animo meteen verdwenen. Pas toen ik de belachelijk beloning in het vooruitzicht stelde van een zilverstuk, nodigde één van de roeiers mij uit in zijn bootje. Hij wilde vooraf betaald worden. In het licht van een lantaarn in de mast van het bootje zag ik het grove gezicht van de man en het boezemde mij weinig vertrouwen in. Ik liet mijn mantel openvallen, zodat hij de pistolen in mijn riem kon zien. Ik nam plaats op het achtersteven, waar ik de man en de koers van het bootje tegelijkertijd goed in de gaten kon houden. De roeier maakte zijn bootje los van de kade en duwde met één roeispaan af. Met zijn gezicht naar mij toe trok hij aan de riemen. Het bootje was zo klein, dat aan het begin van iedere slag zijn ongure tronie vlak voor mij was. Er stond een wind vanaf de heuvels en het water was woelig. Een halve maan verlichtte de baai. De roeier keek zo nu en dan achterom en stuurde vaardig tussen de voor anker liggende schepen door, die hoog boven ons uit torenden en met hun masten tot aan de sterren leken te reiken. Ik herhaalde voor mijzelf de geheimzinnige boodschap die ik aan de kapitein van het schip moest overbrengen. Vooral het gedeelte over de herkomst van de wijn uit Nieuw Atlantis was eigenaardig. Het nieuwe land aan de overkant van de oceaan is één grote wildernis en er worden zeker geen druiven verbouwd en wijn gemaakt. De roeier voer langszij een rank galjoen en riep “Bezoeker voor de Fidelita!” Een touwladder werd omlaag gerold, die ik vanaf het achtersteven van het roeibootje vastgreep. Zodra ik met beide benen in de lucht bungelde, zette mijn veerman zijn bootje af en roeide snel weg. Ik had geen andere keus dan de touwladder omhoog te klimmen en aan boord te gaan van het galjoen. Op het dek werd ik meteen door twee matrozen beet gegrepen. Een derde man pakte mij mijn pistolen en mijn rapier af. Ondanks deze ruwe behandeling verzocht ik hen zo vriendelijk mogelijk om mij naar hun kapitein te brengen. Ze sleurden mij over de planken van het dek naar het hoge achterschip, een trap op en gooiden mij door een met verguld houtsnijwerk versierde deuropening de kajuit van de kapitein in. Ik stond op van de vloer en maakte een buiging voor de kapitein, een man van rond de vijftig in sobere kleding en een streng gezicht.
“Ik heb een boodschap,” sprak ik op diplomatieke toon.
“Van wie?” vroeg de kapitein nors.
“Van Ulfo, de troubadour.”
“Waarom is hij zelf niet gekomen?” vroeg de kapitein met een vreemd accent.
Een kruisverhoor had ik niet verwacht en het leek mij beter om maar niet te vertellen, dat Ulfo feitelijk werd vastgehouden door mijn reisgenoten. Ik besloot het eerste gedeelte van de boodschap te zeggen. “De lading wijn staat klaar op de kade.”
“Dat zijn woorden die vreemd klinken uit de mond van iemand die er overduidelijk uitziet als een fidalco,” zei de kapitein spottend. “Werk je soms voor een wijnkoopman? Of ben je een spion?”
De kapitein gebaarde de twee mannen, die nog steeds achter mij stonden. Zij pakten mij beet en dwongen mij op een stoel te gaan zitten. De kapitein rolde een zeekaart op van een tafel en plaatste er voor in de plaats een flacon wijn en twee glazen. Hij schonk de glazen vol en reikte mij er één aan.
“We houden hier aan boord niet van spionnen,” zei de kapitein en hij dronk van de wijn. “Die laten we geruisloos verdwijnen. Wat is je naam?”
“Ero del Rocca,” antwoordde ik. Het was mij duidelijk, dat ik het vertrouwen van de kapitein moest winnen, anders zou ik het schip niet levend verlaten.
“Ulfo heeft nooit over die naam gesproken,” sprak de kapitein dreigend. “Waarom drink je niet van de wijn? Het kan je laatste glas zijn, dat je ooit zult drinken!”
Ik nam voorzichtig een slok. Ik kan mijzelf er op beroemen, dat ik alle wijnen uit zowel het Westelijk als het Oostelijk keizerrijk heb geproefd, maar deze wijn smaakte volkomen anders, voller en krachtiger. Als dit mijn laatste glas was, dan kon ik er maar beter van genieten. Met volle teugen dronk ik de wijn op en zette het lege glas op tafel. Toen pas dacht ik aan het tweede gedeelte van de boodschap, die ik van Ulfo aan de kapitein moest vertellen.
“Het is wijn uit Nieuw Atlantis,” sprak ik met een zelfverzekerd blik in de richting van de kapitein.
De dreigende uitdrukking op het gezicht van de kapitein maakte plaats voor een brede grijns. “Welkom aan boord, Ero del Rocca!” riep hij. “Ulfo heeft nooit over jouw naam gesproken, maar hij heeft hem vaak genoeg bezongen!” Hij gaf mij mijn pistolen en mijn degen terug en zei “De bemanning wacht op jou!” Hij wees naar de deuropening van zijn kajuit. Ik ging naar buiten. Onder aan de trap zong een vijftig koppig koor een lied, dat naar mij is genoemd en waarin ik de hoofdrol speel. Uit de kelen van het ruige zeemansvolk klonken de spottende rijmen, waarvan ik de schunnige woorden hier maar beter niet neer kan schrijven. Na het laatste refrein klonken saluutschoten uit donderbussen. Ik beantwoordde de groet door met mijn beide pistolen in de lucht te schieten. Twee mannen kwamen omhoog en droegen mij op hun brede schouders de trap af. Op het dek wierpen zij mij op een stuk zeildoek, dat gespierde matrozen aan de hoekpunten strak trokken. Onder luid gejuich werd ik driemaal hoog boven de hoofden van de zeelui gelanceerd en weer opgevangen. Daarna mocht ik van het zeildoek af. Zodra ik weer stevig op het dek stond, maakte ik een zwierige buiging met mijn hoed in mijn hand. Ik was op de proef gesteld en ik had de test doorstaan. Geen moment had ik verbazing of angst getoond. De trots en reputatie van Ero del Rocca waren ongeschonden gebleven! Er klonken korte bevelen vanaf het achterdek en de bemanning ging direct aan het werk. Ik draaide mij om en keek omhoog. De kapitein wenkte mij om bij hem te komen. Ik ging de trap op en naast de kapitein op het hoge achterdek staan. De matrozen lieten tegelijkertijd drie roeiboten aan lange touwen langszij het schip zakken waarbij zij een ritmisch lied zongen. Zodra de roeiboten op het water dreven, sprongen er enkele zeelui in, die naar de boeg van het galjoen voeren, waar de sleepkabels werden neergelaten en vastgemaakt aan de roeiboten. De roeiers in bootjes trokken met kracht aan de riemen en de kabels kwamen strak te staan. Het zware anker werd gelicht en langzaam kwam het schip in beweging. Het voorsteven draaide enkele graden totdat de lichten van de havenstad recht voor ons lagen. Schuin tegen de wind in sleepten de roeiers het galjoen naar de kade. De kapitein, die zwijgend de werkzaamheden van zijn bemanning in de gaten had gehouden, richtte nu pas het woord tot mij.
“Heb ik de eer dat jij meevaart op de Fidelita?”
“Samen met mijn paard Velo,” antwoordde ik om het onderwerp aan te snijden, dat mij nu het meest bezig hield. “Heb je plek en voer aan boord?” voegde ik er vragend aan toe.
“Voor de roemruchte ruiter en zijn even beroemde paard kan ik een comfortabele plek vrijmaken aan boord van de Fidelita,” zei de kapitein. “En over de kwaliteit van het voer hoeven zij zich ook geen zorgen te maken!” De kapitein en de stuurman die naast hem stond, lachten bulderend om deze verwijzing naar het lied over mij, dat de bemanning als begroeting voor mij had gezongen, en meer in het bijzonder het couplet waarin wordt verhaald hoe ik door honger gedreven mee eet uit de ruif van mijn paard, iets waar ik overigens eerder trots op ben dan dat ik mij ervoor schaam. Nu pas dacht ik aan mijn reisgenoten en hun rijdieren.
“Er komen in het totaal acht paarden aan boord.”
“Al zijn het er vijftig, dan nog is het geen probleem,” antwoordde de kapitein.
Het schip naderde de kade en niet lang daarna lag het aangemeerd. Mijn reisgenoten stonden al op de kade met de paarden. Velo begroette mij met enthousiast gehinnik.
Zodra een loopplank was uitgelegd, sprong ik van boord en rende ik op mijn trouwe paard af. Ik klopte hem op de hals en ik nam de leidsels over van Ulfo.
“Goed om jou in levende lijve terug te zien,” zei Augusto.
“We hoorden in de verte schoten vanaf een schip in de baai en we dachten dat het slecht met jou was afgelopen,” zei Palomena. In haar stem klonk een bezorgde belangstelling voor mijn lot, die ik niet van haar verwacht had.
“De schoten op de Fidelita waren voor mij juist het teken, dat jouw missie geslaagd was,” zei Ulfo. “Als ze iemand willen laten verdwijnen aan boord van de Fidelita, dan gebeurt dat geruisloos.”
“Zoiets zei de kapitein ook al,” zei ik.
“Hij heeft je toch niet erg laten schrikken?” vroeg Ulfo lachend.
“De roemruchte fidalco Ero del Rocca schrikt nergens van!” antwoordde ik zelfverzekerd en trots. “De wijn aan boord smaakte uitstekend,” voegde ik er aan toe. Ulfo beantwoordde mijn toespeling met een knipoog, die onmerkbaar was voor de andere reisgenoten.
Wij gingen met de paarden over de loopplank aan boord van het schip. Matrozen namen de paarden van ons over om ze naar hun plek in het ruim te brengen. Vanaf de kade klonk een ratelend geluid. Minstens twintig ossenkarren met grote vaten wijn erop hielden stil. De vaten werden de karren afgerold en over de loopplank eveneens rollend aan boord gebracht.
“Meer vaten kon ik in de korte tijd niet regelen,” zei Ulfo. “Maar het is beter dat de spionnen zien, dat de Fidelita met een kleine lading is vertrokken dan helemaal zonder lading. Dat zou teveel aandacht vestigen op de passagiers.”
“Welke spionnen?” vroeg ik, terwijl ik de matrozen gadesloeg, die de vaten over de loopplank duwden.
“Ik ben niet de enige spion en niet alle spionnen zijn in dienst van de keizer,” antwoordde Ulfo ontwijkend.
De kapitein gaf bevel om de roeiboten binnenboord te halen en de zeilen te hijsen. Hij wilde van de gunstige wind gebruik maken om zeilend de haven uit te varen. Zodra de zeilen wind vingen en opbolden, maakten matrozen de trossen los. Snel verwijderde het schip zich van de kade. Vaardig manoeuvreerde de stuurman in de duisternis het grote galjoen langs de schimmen van de schepen die voor anker lagen in de baai. Soms klonk er in het donker waarschuwend gevloek van de wachtsman van een ander schip, dat wij rakelings passeerden.
Het schip verliet de overvolle baai en kreeg een vaste koers over het uitgestrekte, deinende wateroppervlak. Een matroos ging ons voor naar onze slaapplekken in het achterschip. Tot mijn vreugde hoefden we niet allemaal bij elkaar te slapen, maar waren er twee hutten voor passagiers, elk met vier smalle slaapplaatsen tegen de wand van het schip. Het was al snel besloten, dat ik een hut deelde met Ulfo en Cateno, en dat de twee verliefde paren de andere hut namen. Ulfo stuurde Cateno naar de scheepskok om eten en drinken voor ons te regelen. Hij kwam terug in het gezelschap van twee scheepsjongens, die hem hielpen bij het dragen van kannen wijn en schalen vol pasteien. Cateno stopte de scheepsjongens ieder een stuk pastei toe, dat ze haastig in hun mond propten waarna ze weer naar het voorschip verdwenen. Cateno klopte aan op de deur van de andere hut om te vertellen dat er eten en drinken was. Palomena, Rosita, Augusto en Petrino hielden ons kort gezelschap , maar zij gingen al weer snel terug naar hun eigen hut waarvoor zij als verontschuldiging gaven, dat zij alle vier last hadden van de onregelmatig schommelende bewegingen van het schip. Cateno viel in slaap, zodat Ulfo en ik ons naar hartelust te goed konden doen aan de wijn en de pasteien. De wijn smaakte uitstekend, ook al was deze niet zo krachtig als de wijn die de kapitein mij in de kajuit had laten proeven. Ulfo strekte zich uit op zijn slaapplek en tokkelde zacht een melodie op zijn luit. Met zijn muziekinstrument op zijn borst geklemd viel hij in slaap. Op de rand van de smalle bank gezeten, luisterde ik met een kom wijn in mijn hand naar de regelmatige ademhalingen van Cateno en Ulfo en naar het klotsen en borrelen van het water aan de andere kant van de planken die de huid van het schip vormden. Het olielampje, dat met een korte ketting aan het plafond van de hut hing, slingerde heen en weer met de bewegingen van het schip. Het rokerige vlammetje wierp een zwak, flakkerend licht om zich heen in de smalle, benauwde hut. Met iedere slingerbeweging schoven nauwelijks merkbare schaduwen over de gezichten van slapende reisgenoten. Ik nam kleine slokjes van de wijn en overdacht de gebeurtenissen van de dag. Het schoot mij te binnen, dat ik nog niet gecontroleerd had of Velo een goede plek had gekregen in het schip en van goed voer was voorzien. Ik dronk de komt wijn in één teug leeg en verliet zonder enig geluid te maken de hut. Op de tast zocht ik mijn weg door de donkere gangen en ruimen van het schommelende schip. Het was niet moeilijk om Velo te vinden. Ik floot een keer en hoorde een hinnikend antwoord van mijn trouwe paard, die mij zo de weg wees. Na dit twee keer herhaald te hebben, zag ik voor mij maanlicht omlaag schijnen door een groot langwerpig houten ventilatierooster in het dek boven mij. Ik rook de geur van vers hooi en zag Velo en de andere paarden op vakkundige wijze gestald staan. De weg terug naar mijn hut bleek lastiger te vinden en ik verdwaalde in de donkere buik van het schip. Benedendeks kwam ik niemand tegen aan wie ik de weg kon vragen. Op diegenen na die op het dek de wacht hadden, sliep iedereen van de bemanning. Ik betreurde mijn stommiteit, dat ik het olielampje uit de hut niet had meegenomen. Ergens midscheeps struikelde ik in een duister ruim. Terwijl ik overeind krabbelde voelde ik, dat mijn hand rustte op koud metaal. Ik tastte de vorm af met mijn beide handen. Het was een kanon! Op handen en voeten kruipend ging ik verder. Kanon na kanon voelde ik. Allemaal stonden ze met de vuurmond gericht naar de scheepswand, waarin ik de kieren van kleine vierkante luiken kon voelen, voor ieder kanon één. Ook voelde ik manden met kogels en opgerolde lonten en kleine vaatjes, waar buskruit in moest zitten. Al kruipend bereikte ik een ladder. Muisstil ging ik de ladder omhoog. Ik wist hoe men aan boord van de Fidelita met ongewenste spionnen omging. De ladder kwam op een hoger gelegen dek uit, vanwaar ik met meer geluk dan wijsheid mijn hut in het achterschip terugvond. Ik zag het licht van het olielampje door de kieren in de deur schijnen. Binnen stelde ik gerustgesteld vast dat Ulfo en Cateno nog in diepe slaap gedompeld waren. Hopelijk hadden ze niets van mijn afwezigheid gemerkt. Ik blies het vlammetje in het olielampje uit en ik strekte mij uit op de smalle, harde bank tegen de scheepswand. Ik werd overmand door een plotselinge, grote vermoeidheid. De beweging van het schip en het geluid van het water langs de romp van het schip wiegden mij vrijwel direct in slaap. Ik werd pas weer wakker toen Cateno met een ontbijt de hut binnenkwam. Tijdens het kauwen op het taaie brood dacht ik na over de vele vragen die mijn nachtelijke ontdekking bij mij opriep. Wat deden kanonnen aan boord van een galjoen? Kanonnen waren enkel toegestaan op de galeien van de keizerlijke vloot, het was alle andere schepen verboden om kanonnen aan boord te hebben. Ik verbaasde mij ook over de bizarre plaatsing van de kanonnen aan boord van de Fidelita. Wat is nut van kanonnen midscheeps en waarom stonden er zoveel op één rij? Op de keizerlijke galeien stonden de kanonnen altijd op de voorplecht en de achterplecht, hoogstens twee of drie bij elkaar. Was er een verband tussen de kanonnen en de argwaan van de bemanning jegens vreemden? Het was duidelijk, dat de Fidelita een geheim in zich droeg en dat de bemanning er alles aan deed om dit geheim te bewaren. Wat was de rol van Ulfo in dit alles? Hij kende de kapitein van de Fidelita goed en het was zijn idee om aan boord te gaan. Ik keek naar het open en eerlijke gezicht van mijn hutgenoot, die net als ik op het taaie brood kauwde. Ulfo ving mijn blik op en zijn mondhoeken vormden zich tot een vriendschappelijke glimlach, die ik al kauwend beantwoordde. Ik kon het niet over mijn hart krijgen om wantrouwen te koesteren jegens de man, die mij zoveel troost verschafte met zijn muziek. Aan de andere kant wilde ik hem ook niet in vertouwen nemen. Als hij mijn ontdekking van de kanonnen doorvertelde aan de kapitein, dan zat ik op het schip als een rat in de val. Ik nam mij voor om mij aan boord van de Fidelita verder zoveel mogelijk van de domme te houden. Na het ontbijt vroeg ik iemand van de bemanning om mij de weg naar het ruim te wijzen, waar de paarden gestald stonden. Ik deed het voorkomen alsof het mijn eerste bezoek was aan mijn trouwe paard Velo. De rest van de dag rustte ik op het dek uit in de zon. Samen met Ulfo dronk ik wijn onder het uitwisselen van schertsende opmerkingen over het leven van een fidalco en het bestaan van troubadour. Ik luisterde naar zijn muziek en keek over de reling naar de dolfijnen die om de boeg van het schip speelden. Cateno was druk in de weer om ons van wijn en eten te voorzien, luidkeels klagend over zijn stramme botten en stijve spieren. Hij had moeite om zich staande te houden op het schommelende schip en het was tot groot vermaak van de joelende en jouwende scheepsjongens, dat de oude man zich onzeker voortbewoog over het dek. Van mijn andere reisgenoten zag ik weinig. Zij bleven het grootste deel van de zeereis in hun hut. Na een rustige nacht, arriveerde de Fidelita de volgende ochtend in de drukke haven aan de monding van de Albula, waar wij van boord gingen met onze paarden. Mens en dier waren blij om weer vaste grond onder de voeten te hebben. We lieten de luidruchtige en chaotische bedrijvigheid op de kade achter ons en reden door de smalle, overvolle straten van Ostio naar de stille, weinig gebruikte Oostpoort. Opgewekt en met voldoende proviand begonnen wij aan de laatste etappe naar de spookstad Cite del Ruines, die slechts een halve dag rijden van Ostio verwijderd lag.
Het eeuwen niet meer onderhouden, door gras overgroeide plaveisel doorsneed kaarsrecht het vlakke rivierdal van de Albula, die aan onze linkerhand in wijde meanders kronkelde, nu eens dichtbij, dan weer mijlenver verwijderd. Aan onze rechterhand strekten zich vruchtbare akkers uit, die aan de zichteinder begrensd werden door glooiende olijfboomgaarden. Palomena reed fier voorop met Petrino aan haar zij. Daarachter reden Augusto en Rosita. De roemruchte fidalco Ero del Rocca moest genoegen nemen met een bescheiden plaats in de stoet en met het nederige gezelschap van een oude, zeurende koetsier. Gelukkig reed Ulfo achteraan naast de pony, zodat ik zijn troostende muziek goed kon horen, maar na enkele mijlen zwegen ook zijn stem en de snaren van zijn luit. Zonder de afleiding van de muziek zweefde al spoedig weer het beeld van de mooie Livia voor mijn ogen. Ero del Rocca, de roemruchte bestormer van ontelbare vrouwenharten, voelde in zijn eigen hart smartelijk het liefdesvuur smeulen, dat één vrouw daarin had ontstoken. Om mijn minnepijn te vergeten, dacht ik na over mijn ontdekking van de kanonnen aan boord van het schip Fidelita. Er viel mij een eigenaardig samenloop van omstandigheden op, waar ik vreemd genoeg aan boord van het schip niet bewust van was geweest. Tijdens onze reis naar de tempel van Fides waren we passagier aan boord van een schip met de naam Fidelita, oftewel trouw, de belangrijkste deugd voor de aanhangers van de godin Fides. Was dat toeval geweest? Of toch niet? Ulfo had ons aan boord van het schip geloodst. Was hij een aanhanger van Fides? Het was zinloos hem dat op de man af te vragen en onverstandig. Als ik de naam van de godin van de trouw liet vallen, dan bracht dat Ulfo wellicht op het spoor van ons reisdoel in Cite del Ruines, iets wat mijn reisgenoten juist zo lang mogelijk geheim wilden houden. Ik kreeg een ingeving. Een aanhanger van Fides zou niet gauw Fortuna bezingen.
“Ulfo!” riep ik over mijn schouder. “Zing eens het lied van Fortuna!”
Als antwoord klonk getokkel op de luit. Met warme stem vertolkte Ulfo vol overgave het overbekende lied over de almachtige godin.
O Fortuna
simil al luna
con statu variabil,
sempre crescente
e decrescente;
il vive detestabil
de tempor maltracta
a tempor caressa
con lude il sagacita;
indigentie,
potentie,
dissolui simil al glacie.
Gerustgesteld luisterde ik naar de vele coupletten van het lange lied. Een aanhanger van Fides kon onmogelijk zo gloedvol over Fortuna zingen! Ik vergat op dat moment dat Ulfo een troubadour was, bedreven in het vertolken van welk lied dan ook, en een spion bovendien.
Kort voor het middaguur zagen wij in de stoffige, zinderende verte de brokkelige restanten van de stadsmuur en de poorten van Cité de ruines. In de schaduw van een groep olijfbomen hielden we een pauze om te eten en om beschutting te zoeken voor de felle middagzon.
“Daar liggen de trieste overblijfselen van wat de allereerste en ooit de belangrijkste stad van het keizerrijk was en Roma of de Eeuwige Stad werd genoemd,” zei Ulfo en hij speelde enkele droevige akkoorden op zijn luit.
“De Eeuwige Stad!” riep ik smalend. “Het lot van Cite del Ruines is het beste bewijs dat niets kan voortbestaan zonder de gunst van Fortuna.”
“Met alle eerbied voor de almachtige godin, ik denk toch eerder dat een waanzinnige, gewetenloze keizer de hand heeft gehad in de ondergang van de stad,” zei Cateno.
“Onzin,” snauwde ik de oude man toe. “In het hele verleden van het Keizerrijk was het gebruikelijk dat zo nu en dan een keizer de stad in brand liet steken om deze daarna uit haar as te laten herrijzen, schitterender en grootser dan ooit te voren.”
“Met het even gebruikelijke verlies van tienduizenden mensenlevens als gevolg,” zei Cateno.
“Dat was het goed recht van die keizers,” zei Palomena uit de hoogte. “Een keizer kan vrij beschikken over het leven van al zijn onderdanen, zoals iedereen van adel dat kan over het leven van zijn of haar knechten!” Na deze terechtwijzing van zijn meesteres zweeg de oude koetsier.
Triomfantelijk sprak ik verder, “Enkel de toorn van Fortuna kan verklaren, dat de stad na de laatste brand niet is herbouwd.”
“Je hebt helemaal gelijk,” zei Ulfo lachend. “Zonder de toorn van Fortuna was de keizer nooit zelf in de vlammen omgekomen. En zonder de toorn van Fortuna was van de inwoners die de brand hadden overleefd, nooit de helft bezweken aan de ziekten en hongersnood die na de brand uitbraken, en was de andere helft nooit de stad ontvlucht. En zonder de toorn van Fortuna hadden de twee troonpretendenten nooit, terwijl de restanten van het oude keizerlijk paleis nog smeulden, een burgeroorlog ontketend, die het Keizerrijk tot op de dag van vandaag in een Westelijk en een Oostelijk Keizerrijk verdeelt.”
Ondanks dat de troubadour mij op het eerste gezicht gelijk gaf, had ik toch het vermoeden, dat hij partij koos voor het standpunt van Cateno. Tot mijn verbazing kreeg de oude, nederige koetsier ook bijval van de oudste zoon van de prins van Montenivose. “Maar hoe verklaar je dan, dat alle tempels van Fortuna in as werden gelegd en dat de tempel van Fides één van de weinige gebouwen was die tijdens de brand gespaard bleven?” zei Augusto tegen mij.
“Ja, hoe verklaar je dat dan?” zei Rosita uitdagend en ook Palomena en Petrino keerden zich in de discussie tegen mij. Tegen een dergelijk grote overmacht vecht een fidalco niet, ook al is hij net zo moedig en trots als Ero del Rocca! Ik maakte een omtrekkende beweging en probeerde het gesprek op een ander onderwerp te brengen.
“Over de tempel van Fides gesproken, hoe denken jullie die gaan te vinden te midden van de gruwelen van een spookstad?” vroeg ik achteloos.
Direct hierop wierp Palomena een blik naar mij, alsof zij mij met haar ogen had willen doden. Ook Augusto, Petrino en Rosita keken mij geschrokken en verontwaardigd aan. Onbedoeld had ik hun geheim aan Ulfo verraden.
“Dus dat is jullie reisdoel in Cite del Ruines!” zei Ulfo, die de betrokken gezichten van mijn reisgenoten had opgemerkt. “Trouwplannen?” voegde hij er op plagerige toon aan toe. De stemming werd dreigend. Augusto bracht zijn handen naar zijn pistolen in zijn riem, alsof hij zich van de troubadour wilden ontdoen. Ik bedacht mij geen moment en stelde mij op naast Ulfo, die enkel bewapend was met zijn luit, een weinig effectief wapen tegen de pistolen van de beste schutter van het Westelijk keizerrijk. Cateno sprong van schrik in de lucht en begon luidkeels te jammeren, “Niet schieten, niet schieten!” De bokkesprong en het gejammer van de oude koetsier braken de spanning. Iedereen lachte schaterend. “Vroeg of laat hadden we het toch aan Ulfo moeten vertellen,” zei Augusto en hij liet zijn handen zakken, van zijn pistolen vandaan. “En ik ben zelf zo dom geweest om over de tempel van Fides te beginnen,” voegde hij er met een vergevensgezind knikje naar mij aan toe. Ulfo tokkelde op zijn luit de eerste akkoorden van een bruiloftsdans.
“Als Palomena de Galesi en Augusto de Montenivose in het geheim willen trouwen in de tempel van Fides, dan juich ik dat, gezien het politieke belang van het huwelijk, als officier van de keizer enkel toe. En als troubadour hoop ik dat ik de bruiloft met mijn muziek mag opluisteren.”
“Jouw gezang is meer dan welkom,” zei Palomena lachend. Ze was duidelijk opgelucht, dat Ulfo slechts de halve waarheid had geraden.
“Jullie mogen Fortuna overigens danken dat ik met jullie meereis,” zei Ulfo met een knipoog naar mij toe “Ik ben eerder bij de tempel van Fides geweest en met een beetje hulp van Fortuna kan ik mij de weg herinneren. Maar ook zonder te verdwalen zal het geen pretje zijn. Ik denk dat Ero het te voorzichtig heeft uitgedrukt toen hij daarnet over de gruwelen van een spookstad sprak. Zelf heb ik nog regelmatig nachtmerries van mijn vorige bezoeken aan Cite del Ruines.”
Mijn reisgenoten huiverden en Cateno begon te jammeren. Mij overviel hetzelfde gevoel, dat mij had doen aarzelen om de grot van de smokkelaars binnen te gaan. Graag was ik als fidalco, vrij en ongebonden, mijn eigen weg gegaan, met een grote boog om de verdoemde stad heen. Het was niet mijn belofte aan Palomena om de bruiloften bij te wonen in de tempel van Fides, die mij daarvan weerhield, maar mijn begeerte naar de beloning van de keizer voor de informatie over de kanonnen van baron Stalpero. Ik mocht mijn reisgenoten nu niet uit het oog verliezen, want het was niet waarschijnlijk dat de keizer het verhaal uit de mond van één enkele fidalco zou geloven en belonen.
“Waar haal je de moed vandaan om er weer opnieuw naar toe te gaan?” vroeg Augusto. In zijn stem klonk bewondering voor Ulfo vermengd met de hoop dat de troubadour hen gerust zou stellen. Augusto werd wat het laatste betreft niet teleurgesteld.
“Uit mijn muziek,” antwoordde Ulfo. “Tot nu toe ben ik erin geslaagd om de geesten die Cite del Ruines bewonen, gunstig te stemmen met mijn muziek. Te midden van de ruines laat ik mijn stem en de snaren van mijn luit voortdurend klinken. Als wij de spookstad binnengaan, mogen jullie met mij meezingen.”
Zo kwam het dat wij een zevenstemmig koor vormden, voor de zekerheid reeds toen we nog een mijl van de ineengestorte stadsmuren verwijderd waren. Eerst klonken onze stemmen zacht, maar zodra we de brokstukken van wat eens een poortgebouw was geweest, gepasseerd waren, zongen wij uit volle borst. Angstig piepte Cateno uit boven de hoge, onzekere stemmen van Palomena en Rosita. Petrino had grote moeite om de juiste toonhoogte te vinden en Augusto bromde luidkeels uit de maat. En de fidalco Ero del Rocca is beroemd door de liederen die over hem worden gezongen, maar nu niet bepaald vanwege de liederen die hij zelf zingt. De zang en het snarenspel van Ulfo, even voortreffelijk als altijd, werden geheel overstemd door de oorverdovende kakofonie van zijn achtergrondkoor. Maar ook al had ik er weinig vertrouwen in dat onze muziek de geesten van Cite del Ruines gunstig zou stemmen, onze weinig fraaie samenklank had in ieder geval als resultaat dat wij onszelf de moed in zongen, die zelfs ik, de roemruchte fidalco Erdo de Rocca, hard nodig had om voort te gaan door de restanten van wat ooit de Eeuwige Stad werd genoemd. Het duurde enige tijd, voordat ik begreep wat de oorzaak was van de beklemming, die zich van mij meester maakte. Het was niet de aanblik van de geblakerde ruïnes, de omgevallen zuilen en de hopen menselijke botten met er bovenop grijnzende schedels, die mijn hart ineen deed krimpen. Het was niet de scherpe geur van de vuren, die op raadselachtige wijze her en der nog steeds smeulden, eeuwen na de grote brand. Het was de stilte, de alles overheersende stilte, die wij met ons lawaai niet konden overstemmen, die mijn keel dichtkneep en mij het gevoel gaf dat ik niet kon ademhalen. Mijn gezang verstomde, evenals dat van mijn reisgenoten. Enkel Ulfo, die voorop ging om de weg te wijzen, zong en tokkelde voort, maar in plaats van het luide, opgewekte strijdlied, dat hij kort na het binnengaan van de spookstad had aangeheven, vertolkte hij nu een zacht, droevig lied over heengaan en verlies.
Urenlang reden we door het doolhof van naargeestige, door bleekgele klimplanten overwoekerde steenhopen. Stijgend en dalend gingen we door de ruïnes van de op heuvels gebouwde stad. Nergens was een mens of dier te zien. Overal heerste een doordringende stilte. Toch had ik de indruk dat Velo zo nu en dan zijn oren spitste en de lucht zijn wijde neusgaten inzoog, alsof hij onraad hoorde en rook. Een vale zon zakte steeds lager in de benauwde lucht. Ulfo zong nog maar nauwelijks hoorbaar totdat ook hij zweeg. Het geklak van de hoeven van onze paarden op keien klonk oorverdovend. Ulfo hield zijn paard in. Wij allen stopten. Hij wees naar de geblakerde restanten van wat ooit een kolossale, gebeeldhouwde pilaar was geweest. Hij zuchtte. “Ik herinner mij deze afgebroken kolom niet van mijn vorige bezoek, maar we zijn hem nu al drie keer gepasseerd, soms links en soms rechts.”
“Wij zijn verdwaald!” jammerde Cateno.
“Wat nu?” vroeg Petrino vertwijfeld.
“We volgen onze eigen sporen terug de stad weer uit,” zei Augusto vastberaden.
“Dat heb ik al geprobeerd vanaf het moment dat we deze zuil voor de tweede keer passeerden,” zei Ulfo verontschuldigend.
“Waarom heb je dat ons niet eerder verteld?” vroeg Palomena streng.
“Ik wilde jullie niet onnodig ongerust maken,” antwoordde Ulfo.
“Dadelijk moeten we hier de nacht doorbrengen,” zei Rosita wanhopig.
“Heb je ons in de val gelokt?” vroeg Augusto dreigend. Hij trok zijn pistool en richtte deze op de troubadour.
“Ja, laten we onszelf door de spookstad tot waanzin drijven en elkaar doodschieten,” zei Ulfo spottend.
“Dat is een inderdaad een goed idee!” zei ik enthousiast.
“Wat vind je een goed idee?” vroeg Ulfo verbaasd.
“Elkaar doodschieten,” antwoordde ik. “Daarna kunnen we de weg vragen.”
“Dat is bespottelijk!” riep Palomena, “Zoiets kan enkel een armzalige fidalco verzinnen!”
“Hoe kunnen we de weg vragen als we dood zijn?” vroeg Petrino.
“En aan wie?” vroeg Rosita.
“Waarom zouden we de weg naar de tempel nog willen weten als we dood zijn?” vroeg Augusto.
“Omdat we niet echt dood zijn,” legde ik uit. “We schieten niet op elkaar maar in de lucht. Ik heb aan Velo gemerkt, dat we niet alleen zijn. Ook de smeulende vuren, die we gezien hebben, duiden daarop. Deze ruïnes zijn bewoond. En ook al houden de bewoners ruime afstand van ons, ze zijn vast reeds lang op de hoogte van onze aanwezigheid.”
“Wie wil hier nu wonen?” vroeg Rosita zenuwachtig.
“Niemand,” antwoordde Ulfo. “Behalve verschoppelingen, gevluchte misdadigers en andere wanhopige lieden.”
“Het soort volk, dat er niet voor terugdeinst om lijken van kleren en laarzen te beroven en paarden te vangen voor het vlees,” voegde ik er aan toe.
“Gevaarlijk volk!” zei Augusto bezorgd.
“We herladen onze pistolen zodra we in de lucht geschoten hebben,” zei ik. “Daarna gaan een paar van ons voor dood op de grond liggen, terwijl de anderen in hinderlaag de bezoekers opwachten, die op het geluid van de schoten zullen afkomen.”
“Ik ga niet voor dood op de grond liggen,” zei Palomena. “Dat moet Cateno doen.”
Cateno jammerde.
“Stil, ik beveel het je,” zei Palomena streng. De oude koetsier hield op met jammeren, maar hij rilde van de angst.
“Ik kom naast je liggen,” zei Ulfo geruststellend. “Ik ben toch ongewapend.”
“Het is mijn plan, dus ben ik ook van de partij,” zei ik. Cateno bedaarde en keek mij dankbaar aan.
We stegen allen van onze paarden af. De roemruchte fidalco Ero del Rocca en de vier als fidalco verkleedde geliefden trokken hun pistolen en vuurden achter elkaar in de lucht. Tien luide knallen weerkaatsten tegen de ruïnes. Zodra ik mijn pistolen weer geladen had, greep ik Cateno bij de arm en trok hem omlaag.
“Als dit lukt, dan voeg ik een couplet toe aan het lied over Ero del Rocca,” zei Ulfo lachend en hij strekte zich uit op de grond naast mij en de oude koetsier. De anderen verdwenen achter een hoop stenen. Het wachten op de harde, koude keien leek wel een eeuwigheid te duren. Cateno hield op met bibberen. Hij was in slaap gevallen. Ik draaide mijn hoofd langzaam naar Ulfo en zag dat hij onder zijn mantel het heft van een lang mes vasthield. Hij was minder ongewapend dan hij had gezegd. Velo liep los rond en duwde zo nu en dan zijn natte neus in mijn gezicht. Ik hoorde hem onrustig snuiven. Het volgende moment zag ik een schim over mij heen mij buigen. Razendsnel kwam ik overeind met een pistool in één hand. Met de andere hand greep ik een in grauwe lompen gehuld kind vast. Ik hoorde snelle voetstappen zich verwijderen.
“Ze hebben een kind vooruit gestuurd om de boel te verkennen,” riep Rosita, die samen met de anderen tevoorschijn kwam uit de hinderlaag.
Het kind begon te huilen. Tranen rolden over een vuil gezichtje. Ulfo pakte zijn luit en zong een zacht lied. Het kind keek hem met grote, verbaasde ogen aan en hield op met huilen. Rosita liep naar haar zadeltas en haalde er een homp brood uit. Ze hield het brood voor het kind, dat het uit haar hand griste.
“Ken je de tempel van Fides?” vroeg Rosita. Het kind knikte en zei “daar krijgen we te eten.”
“Laten we verder gaan, het is al bijna donker,” zei Augusto. We bestegen onze paarden, nadat we Cateno, die nog languit op de grond lag, wakker hadden gemaakt. Hij had overal doorheen geslapen. Rosita nam het kind voor zich op het zadel en gaf het zo nu en dan een stuk brood. Ulfo reed er naast en zong vrolijke liedjes. Het kind neuriede met volle mond mee en wees met een klein, smoezelig handje de richting die we moesten gaan. In de schemering zagen we voor en achter ons armoedige figuren met houten kommen in hun handen, die dezelfde weg gingen als wij door de overwoekerde puinhopen van de spookstad.
“Nu herken ik de weg naar de tempel,” zei Ulfo lachend. “En nu herinner ik mij dat de tempel ‘s avonds ook een gaarkeuken is. We hoeven enkel de hongerige meute te volgen.”
“Waarom zijn de mensen niet bang voor ons?” vroeg Palomena.
“En waarom vallen ze ons niet aan?” vroeg Augusto.
“Omdat onze komst naar de tempel allang niet meer onverwacht is en kennelijk ook niet ongewenst,” antwoordde Ulfo. Hij wees naar een flikkerend licht van fakkels dat hoog voor ons scheen aan het einde van twee brede vervallen marmeren trappen. Voorzichtig leidden wij onze paarden over de gebroken treden omhoog, terwijl wij ingehaald werden door de hongerige massa.
Bovenaan de trappen was een uitgestrekt plateau. Door fakkels verlichte zuilen vormden een cirkel met daarbinnen een groot aantal vuren, waarop eten werd klaargemaakt en waaromheen groepen samenschoolden, hongerig en in lompen gekleed.
“Waar is de tempel?” vroeg Palomena.
“Dit is de tempel,” antwoordde Ulfo.
“Zonder dak?” vroeg Petrino.
“De tempel is gebouwd met als dak overdag de blauwe lucht en ‘s nachts de sterrenhemel,” zei Ulfo.
“Geen wonder dat de tempel van Fides de grote brand heeft doorstaan,” zei ik schamper. “Enkel een cirkel van zuilen zonder dak! De almachtige Fortuna zou hier nooit genoegen mee nemen als tempel!”
“Stt!” maande Ulfo. “Dadelijk horen de priesteressen je nog.”
“Ik zie helemaal geen priesteressen,” zei ik en ik wees op de in lompen gehulde menigte om ons heen.
“Gegroet Ulfo,” sprak een vrouw. De vodden om haar lichaam en de vuilstrepen op haar gezicht konden niet verhullen dat zij, hoewel niet meer zo jong, van grote schoonheid was. “Met welk doel breng jij een aanhanger van Fortuna naar onze tempel?”
“Gegroet, opperpriesteres van Fides,” zei Ulfo en hij sprong van zijn paard.
Ik volgde zijn voorbeeld en maakte een zwierige buiging met de woorden “Opperpriesteres, wees zo vriendelijk om de nederige groet te aanvaarden van Ero del Rocca.”
“De fidalco van het komische lied?” vroeg de vrouw lachend.
“De enige echte,” antwoordde ik, waarbij ik een ondertoon van gekrenkte trots niet kon onderdrukken. Mijn reisgenoten waren ook van hun paard afgestapt. Rosita tilde het kind van haar paard waarna het naar één van de kookvuren rende.
“Wie zijn de andere fidalcos?” vroeg de opperpriesteres.
“Wij zijn geen fidalco‘s, maar geliefden die willen trouwen,” zei Palomena terwijl ze de hand van Petrino vastpakte.
“Wij ook,” zei Augusto, hand in hand met Rosita.
“Het liefst meteen,” voegde Rosita er aan toe.
“Ja, zo snel mogelijk,” zei Palomena.
Ik keek naar Ulfo hoe hij op deze onthulling reageerde, maar zijn gezicht bleef in het gebruikelijke vrolijke masker.
“We zijn nu druk met het uitdelen van het eten,” zei de opperpriesteres verontschuldigend en ze wees op de menigte bedelaars rond de vuren.
“Meestal is de volgorde andersom,” lachte Ulfo. “Eerst trouwen, dan eten.”
“We kunnen deze mensen niet op hun eten laten wachten,” zei de priesteres. “Voor de meesten is het de eerste en enige maaltijd van de dag. Maar er is nog iets anders. Het is lang geleden dat hier een huwelijk is ingezegend. Zo lang geleden, dat ik het zelf nog nooit heb meegemaakt. Gelukkig kennen enkele oudere priesteressen het ritueel nog. Ik zal het hen moeten vragen. Het is belangrijk dat we de ceremonie zonder fouten uitvoeren, anders zijn de huwelijken niet geldig. Fidelia zal jullie gezelschap houden, terwijl ik het huwelijk met de andere priesteressen voorbereid.” Ze wenkte een oude vrouw naar ons toe en verdween daarna in de menigte. Terwijl Cateno aan de rand van de zuilencirkel achterbleef met de paarden, bracht de oude priesteres Fidelia ons naar één van de vuren, waar we ieder een houten kom gevuld met een dikke soep van granen en erwten kregen. Palomena voelde zich niet op haar gemak tussen het gepeupel en we liepen met onze kommen terug naar de paarden. Fidelia kwam achter ons aan met in iedere hand een kom soep, één voor haarzelf en één voor Cateno.
“Ik hoop dat de voorbereidingen niet te lang duren,” zei Rosita.
“Ik ben na onze lange reis ook vol ongeduld, maar ik wil liever niet dat later iemand ons huwelijk ongeldig kan verklaren omdat de huwelijksplechtigheid niet volgens de regels was,” zei Augusto.
“Dat is weer een bewijs dat Fortuna een machtiger godin is dan Fides,” zei ik schamper, “in een tempel van Fortuna is ieder huwelijk geldig, ook al is de priesteres dronken.”
“Zolang het offer aan de almachtige godin maar voldoende goudstukken omvat!” reageerde Ulfo lachend.
“Dat is niet meer dan logisch!” riep ik verdedigend. “Waardoor kan een huwelijk anders gelukkig zijn dan door een groot goudoffer aan Fortuna?”
“Door liefde en trouw,” antwoordde de oude priesteres Fidelia met zachte stem en daarna keek ze mij streng aan zoals mijn grootmoeder mij had aangekeken toen zij mij een keer betrapt had met mijn vingers in de honingpot. Ik at zwijgend mijn soep.
De opperpriesteres kwam aangelopen en sprak. “Het beste moment voor het huwelijk is morgen vroeg, vlak voor zonsopgang. De godin Fides zal dan met de eerste zonnestralen het huwelijk zegenen.”
“Moeten we ons nog voorbereiden?” vroeg Palomena.
“Dat is niet nodig,” antwoordde de opperpriesteres. “Jullie kunnen hier in de tempel slapen. Fidelia zal jullie op tijd wakker maken.” Ze liep snel weer weg.
“We zullen tot zonsopgang moeten wachten,” zei Petrino gelaten.
“Dat komt ervan dat de zon het symbool is van Fides,” zei ik spottend. “Het symbool van Fortuna staat nu vol aan de hemel,” voegde ik er aan toe en ik wees naar de maan.
“Spot niet met de zon,” zei Fidelia. “Trouw komt zij iedere dag weer op en schijnt in al haar volheid, terwijl de wispelturige maan toeneemt en afneemt. De zon is het licht.
De maan weerkaatst slechts het licht van de zon. De zon is krachtiger dan de maan. Fides is sterker dan Fortuna.”
Nu zag ik mijn kans om het oude vrouwtje op mijn beurt een lesje te leren. “Waar is de trouwe zon ‘s nachts? De maan kan zowel overdag als ’s nachts aan de hemel staan. En als de maan het wil, kan zij de zon verduisteren. Daarom is Fortuna machtiger dan Fides!” Triomfantelijk lachend keek ik Fidelia aan.
“Helaas heb je gelijk,” sprak Fidelia met een grafstem. “Fortuna kan Fides verdringen. Dan heerst er duisternis op aarde.” Haar onheilspellende woorden gaven mijn overwinning een bittere nasmaak.
Het uitdelen van de soep was voorbij en de menigte mensen verspreidde zich in de duisternis. Fidelia liep weg met onze lege kommen in haar handen.
“Laten we bij een vuur gaan zitten,” zei Augusto.
“Ik heb nog een paar flacons wijn in mijn zadeltas,” zei Petrino.
We installeerden ons met onze dekens bij een vuur. Ulfo speelde slaapliedjes op zijn luit. De flacons met wijn gingen rond. De vlammen van het vuur werden kleiner, maar het houtskool gloeide zo warm, dat ik mijn mantel uit deed. Ulfo sprak geen woord over de onthulling, dat Palomena en Augusto met elkaars bedienden wilden trouwen. De aanstaande bruiden en hun bruidegom besteedden enkel aandacht elkaar. Cateno lag al snel snurkend te slapen. Ik strekte mijzelf behaaglijk uit op mijn deken. Ik keek naar de sterrenhemel boven mij en liet mij in slaap wiegen door de klanken van de luit. Ik mijmerde over het gastvrije ontvangst in de tempel van Fides, met gratis eten, ook al was het soep, en gratis overnachting, ook al was het onder de open lucht. Het is ondenkbaar dat een reiziger iets gratis krijgt in een tempel van Fortuna. Daar moet alles met klinkend goudgeld betaald worden. Tevreden dacht ik aan de goudstukken in mijn zak en mijn gedachten gingen als vanzelf over in een zoete droom waarin mijn geld zich steeds weer verdubbelde en ontelbaar werd als de sterren. Ik werd wakker van de kou. Het vuur was bijna uit. Ik kwam overeind en sloeg mijn mantel om mij heen. Cateno en de twee koppeltjes lagen in diepe slaap. Ulfo zag ik niet. Velo brieste zacht. Er was iemand bij de paarden. In het maanlicht sloop ik er naar toe. Ik hoorde de gedempte stemmen van Ulfo en de opperpriesteres. Nog net op tijd kon ik mij achter een zuil verschuilen.
“Kan jij de huwelijken nog stoppen?” vroeg Ulfo. “Ik dacht dat Augusto en Palomena met elkaar wilden trouwen, anders had ik ze nooit geholpen om de tempel te vinden.”
“Nee,” antwoordde de priesteres. “Nu ze de tempel hebben gevonden en hun wens om te trouwen hebben uitgesproken, kan niemand de huwelijken meer tegenhouden. Zo zijn de regels van onze godin.”
“Als hun vaders er achter komen dat ze in deze tempel met bedienden zijn getrouwd in plaats van met elkaar, dan verliezen wij twee machtige bondgenoten.”
“Die kans is groot,” zei de priesteres. “We hebben niet veel tijd meer. Juliano moet zo snel mogelijk weg uit het Imperatorial.”
Meer kon ik van hun gefluister niet verstaan. Ze waren buiten gehoorafstand gelopen. Snel ging ik terug naar het vuur. Ik had mij net op mijn deken neergelegd en mijn mantel over mij heen getrokken, toen Ulfo terug sloop en weer op zijn plek ging liggen. Ik deed net alsof ik sliep, maar in werkelijkheid was ik te opgewonden om te slapen. Ulfo en de opperpriesteres van Fides maakten deel uit van een complot om een einde te maken aan de heerschappij van keizer Juliano! In mijn gedachten zag ik al voor mij, hoe de keizer uit dankbaarheid voor het ontmaskeren van de samenzweerders mij rijkelijk beloonde en mij de titel verleende van baron of misschien zelfs wel markies met bijbehorend kasteel en landerijen. Ik moest zo snel mogelijk naar het Imperatorial om de keizer te waarschuwen, maar ik mocht aan niemand iets laten merken, vooral niet aan Ulfo. Ik herinnerde mij zijn lange mes en nam mij voor om op mijn hoede te zijn voor deze verraderlijke troubadour. Ik was net weer in slaap gevallen, toen de oude priesteres Fidelia ons wekte. Het was kort voor zonsopgang en tijd voor de huwelijken. We gingen naar het middelpunt van de zuilencirkel. Hier stond de opperpriesteres al klaar. In de ochtendschemering begon de plechtigheid met het huwelijk tussen Palomena en Petrino. Palemena sprak de woorden van de opperpriesteres na.
Yo credi il secrete paroles de Fides
Vertu sta salvation
Pecca sta perition
Vertu al malum sta pecca
Pecca al bonum sta vertu
Oculte sta il bonum e il malum
Unicmen Fides sta sempre bon
Unicmen fide a Fides sta sempre vertu
Fide a Fides sta il unic salvation
Yo resta fidel a Fides
Yo resta fidel a quicunc qui sta fidel a Fides
Yo resta fidel a Petrino
Ik kon mijn oren niet geloven. Deze huwelijkseed was woord voor woord hetzelfde als het aftelliedje, dat ik in mijn kinderjaren zo vaak had gezongen, en waarvan ik nu weet dat in die tijd aanhangers van Fortuna het aan hun kinderen leerden om zo de spot te drijven met de godin Fides. Had Ulfo toch de opperpriesteres overgehaald om tijdens de inzegening onzin te verkondigen, zodat de huwelijken niet geldig waren? Bruiloften maken mij altijd droevig, maar ik had moeite om niet in lachen uit te barsten, toen ik hoorde hoe na Palomena ook Petrino, Rosita en Augustino braaf hetzelfde aftelrijmpje opdreunden, waarbij ze als laatste woord de naam van hun geliefde noemden. Gelukkig stonden de pasgetrouwden met hun gezicht naar de opkomende zon, zodat zij verblind werden door de eerste zonnestralen en zij niet de spottende glimlach op mijn gezicht zagen, terwijl ik één voor één hun hand in de mijne nam om hen te feliciteren.
De sobere bruiloftsceremonie werd gevolgd door een karig ontbijt van opgewarmde soep. We hadden de avond ervoor bij het vuur alle wijn opgedronken en ons laatste brood wilden we bewaren voor de tocht naar het Imperatorial. Nadat we de paarden gezadeld hadden, zochten we de priesteressen, maar ze waren nergens te zien. Ze waren verdwenen in de uitgestrekte puinhopen rond de tempel.
“Jammer dat we hen nu de weg niet kunnen vragen,” zei Augusto.
“Hoe komen we nu door dit labyrinth bij de weg naar het Imperatorial?” vroeg Petrino.
“Met dezelfde gids als gisteren,” zei Ulfo lachend. Hij ging buiten de zuilencirkel op een vlakke steen zitten en tokkelde een bruiloftsdans op zijn luit. De pasgetrouwden hadden echter geen zin om te dansen.
“Waar wachten we op?” vroeg Palomena ongeduldig.
“Kunnen we niet beter op pad gaan en zelf de weg proberen te vinden?” Rosita.
“Maar dan verdwalen we weer!” jammerde Cateno.
Ongetwijfeld had ik van iedereen het meest haast om naar het Imperatorial te gaan, maar ook het minst belang om mijn ongeduld te tonen. Nonchalant ging ik naast Ulfo zitten en bekeek op mijn gemak het melancholieke panaroma van de restanten van de Eeuwige Stad. Het was een heldere ochtend met weinig stof in de lucht en op de omringende heuvels tekenden de brokkelige ruïnes zich scherp af. Een klein figuurtje beklom de trappen naar de tempel. Het was het kind dat ons de dag ervoor de weg naar de tempel had gewezen. Ulfo stond op en gaf het kind een stuk brood uit zijn zadeltas. Toen het kind de mond leeg had gegeten vroeg het “Mag ik op de pony rijden?”
Ulfo tilde het kind op de pony. Het kleine paardje ging direct aan de wandel, onmerkbaar aangestuurd door zijn kleine berijder. Snel bestegen we onze paarden en volgden pony en kind. We daalden niet af langs de marmeren trappen, maar langs een slingerend pad aan de andere kant van de tempelheuvel. Verrassend snel bereikten we de oude Oostpoort van de stad en betraden we buiten de vervallen stadsmuren het begin van de oude heerbaan, die leidde naar de nieuwe weg naar het Imperatorial. Het kind liet zich van de pony glijden en rende de poort weer door, terug naar de spookstad Cite del Ruines.
De oude heerbaan, waarover ooit de legioenen van het Oude Keizerrijk in eindeloze colonne de Eeuwige Stad uit marcheerden om de wereld te veroveren, lag er geheel verlaten bij. Verweerde, afgebroken zuilen stonden als zwijgzame wachters langs de weg. De laatste mijl van de oude heerbaan was opgebroken en tot akker omgeploegd, maar de loop van de oude weg was nog duidelijk te zien, omdat daar het graan minder goed groeide. Door deze geul in het jonge graan reden we naar de drukke nieuwe weg om door een wirwar van ruiters, karren, koetsen en voetgangers de laatste mijlen af te leggen naar het Imperatorial, dat er op afstand meer uitzag als een kleine, versterkte stad dan als een keizerlijk paleis. Pas toen wij de donkere, nauwelijks bewaakte poort door waren, toonde het paleis zijn pracht en praal. Wit marmer en alom aanwezig verguldsel blonken in de felle ochtendzon, zodat ik met mijn ogen moest knipperen. Een brede laan leidde ons langs zuilengalerijen, klaterende fonteinen en honderden marktkramen waar alles te koop was, van olijfolie tot lucratieve overheidsbaantjes. Een tweede, zwaar bewaakte en gesloten poort, versperde ons de toegang tot het oudere, centrale gedeelte van het Imperatorial. Hier hielden de poortwachters ons tegen en ondervroegen ons over het doel van onze komst.
“Wij zijn fidalco‘s, die ons in dienst willen stellen van de keizer,” riep Augusto hooghartig vanaf zijn paard.
“Officiersfuncties kunnen jullie kopen bij kraam zesenzeventig, uniformen bij kraam tweehonderd tien,” antwoordde het hoofd van de wacht, “Leest dan niemand de Keizerlijke Courant?” voegde hij er spottend aan toe, terwijl hij zich half omdraaide naar zijn collega’s, die hem voor zijn kwinkslag met luid gelach beloonden. Ulfo overhandigde hem zwijgend een document met keizerlijk zegel. “U bent het, heer Ulfo!” riep de man verontschuldigend. “Ik had u in dit gezelschap niet herkend.”
“Ik verzoek toegang voor mij zelf en voor allen die ik met mij voer,” sprak Ulfo op dwingende toon. Het hoofd van de wacht sprong in de houding, salueerde en beval zijn ondergeschikten om de poort voor ons te openen.
“Als jullie willen afstijgen, dan zullen wij voor de paarden zorgen,” sprak de hoofd van de wacht, terwijl de wachters de krakende poort open duwden. “En als jullie je wapens overhandigen, dan zullen wij deze zorgvuldig voor jullie bewaren.”
Mijn paard en mijn wapens afgeven? Ik keek naar Ulfo, die bevestigend knikte, en volgde het voorbeeld van mijn reisgenoten, die hun paarden, zwaarden en pistolen toevertrouwden aan de poortwachters. Ulfo hield zijn luit bij zich, evenals het lange mes, waarvan ik wist dat hij het onder zijn mantel verborgen hield.
“Voorbij deze poort mag enkel de keizerlijke garde wapens dragen,” zei Ulfo, alsof hij mijn gedachten geraden had. Hij ging ons voor door de poort. We liepen een ruim plein op. Aan de overkant zag ik een man in schitterend uniform met een rijk versierde sabel aan zijn zij, die galant een gracieuze, jonge vrouw aan de hand met zich meevoerde. Vlak voordat het paar achter een zuilengalerij verdween, ving ik een glimp op van haar gezicht. Er ging een schok door mij heen. Was ik gek geworden? Had mijn liefde voor Livia mij tot waanzin gedreven? Meende ik nu in het gezicht van iedere willekeurige jonge vrouw het schone gelaat te herkennen van mijn teerbeminde Livia, die honderden mijlen van mij verwijderd was in het kasteel van de hertog van Turo?
“Daar ging Demio, de opperbevelhebber van de keizerlijke garde, met zijn nieuwste verovering,” fluisterde Ulfo in mijn oor.
“Wie is zij?” vroeg ik vertwijfeld.
“De dame is mij onbekend, zij behoort niet tot de hofhouding van de keizer,” antwoordde Ulfo met hoorbare bezorgdheid. “In ieder geval nog niet toen ik een maand geleden het Imperatorial verliet. Aan haar kleding te beoordelen, is zij van hoge adel. Het zint mij niet, dat Demio zo openlijk met haar hand in hand loopt. Zijn macht is hem verder naar zijn hoofd gestegen en dat voorspelt weinig goeds. Ik hoop dat ik nog op tijd ben gekomen.”
Het antwoord van Ulfo riep enkel nog meer vragen bij mij op. Waarom baarde het openlijk amoureuze gedrag van de opperbevelhebber van de keizerlijke garde Ulfo zorgen? Ulfo had duidelijk over hem gesproken als een tegenstander en niet als een bondgenoot. Kon Demio het complot van Ulfo en de opperpriesteres van Fides dwarsbomen? Zou Ulfo de samenzwering nu spoediger ten uitvoer brengen? Ik moest zo snel mogelijk de keizer inlichten, maar de enige persoon die mij in contact met de keizer kon brengen, was Ulfo, één van de samenzweerders. Ulfo had ik vanaf onze eerste ontmoeting als een vriend beschouwd. Kon ik hem vragen een gesprek met de keizer voor mij te regelen, waarin ik hem aan de keizer zou verraden? Zelfs het vooruitzicht van de vorstelijke beloning kon mij maar half verzoenen met het besef dat ik een vriend als instrument moest gebruiken voor zijn eigen ondergang. Palomena was mij voor en zij bevrijdde mijn geweten daarmee van een zware last.
“Wanneer kunnen wij de keizer spreken?” vroeg zij aan Ulfo.
“Hebben de fidalco‘s haast om zich in dienst van de keizer te stellen?” vroeg Ulfo lachend.
“Augusto heeft zijn mond weer voorbij gepraat,” mopperde Palomena.
“Dat van de bruiloften heeft Ero verraden, niet ik,” verdedigde Augusto zich.
“Pas nadat jij over de tempel van Fides was begonnen,” zei ik snel.
“Stop maar met ruzie maken,” lachte Ulfo. “Ik had het lang geraden. Door jullie trouwerij hebben jullie geen andere keus. Terugkeren naar huis kunnen jullie niet.”
“Ik ben niet getrouwd,” merkte ik op.
“Als enige echte fidalco heb jij niet eens een huis om naar terug te keren,” zei Ulfo.
“Maar ik heb wel beloofd om Cateno thuis te brengen,” zei ik.
“Ik ben ook niet getrouwd en ik wil geen soldaat van de keizer worden,” piepte Cateno angstig.
Wij liepen door enkele zuilengalerijen en kwamen voor een hoge, dubbele deur met twee wachters ervoor, die hun lange hellebaarden kruislings voor de gesloten ingang hielden.
“Hierachter is de troonzaal van de keizer,” zei Ulfo. “Ik ga nu naar binnen om een audiëntie voor jullie aan te vragen. Jullie moeten hier buiten wachten.”
“Noem je onze echte namen?” vroeg Palomena.
“Uiteraard, ik kan niet liegen tegen de keizer,” antwoordde Ulfo. “Bovendien denk ik dat de kans op succes dan het grootst is.” Hij liep naar de deur. De wachters herkenden hem, zij trokken de hellebaarden opzij en openden de deuren voor hem. Ik probeerde langs de open en weer dichtslaande deuren een glimp van de troonzaal op te vangen, maar ik zag enkel gebeeldhouwde, marmeren zuilen. Er verstreek minstens een uur, terwijl wij met zijn zessen op de terugkeer van Ulfo wachtten.
Toen hij uiteindelijk naar buiten kwam, was het om Palomena, Rosita, Augusto en Petrino mee naar binnen te nemen. Cateno en ik moesten buiten blijven wachten. Na een kwartier kwamen de vier nep-fidalco’s weer naar buiten. Ik had verwacht dat zij onder de indruk waren van hun bezoek aan de keizer. Het tegendeel was waar.
“Als we dat van tevoren geweten hadden!” siste Palomena.
“Heeft de keizer jullie niet in dienst genomen?” vroeg ik.
“Enkel Palomena en mij,” gromde Augusto.
“Tegen Rosita en mij zei de keizer, dat hij ons niet in dienst kon nemen omdat we niet van adel zijn,” zei Petrino verontwaardigd.
“Dat we als knecht en meid Augusto en Palomena moeten helpen bij hun eerste opdracht,” zei Rosita teneergeslagen.
“Jullie hebben dus al een opdracht!” zei ik.
“Ja, en wat voor een opdracht!” mopperde Augusto. “We moeten vandaag nog op reis gaan naar Galesi en daar aangekomen moeten we net doen alsof Palomena en ik met elkaar getrouwd zijn!”
“Keizer Juliano zei, dat het op dit moment de enige oplossing is voor het politieke probleem dat door onze echte huwelijken is ontstaan,” zei Palomena. “Alsof politiek belangrijker is dan liefde!”
“Het ergste is nog, dat ik Ulfo ervan verdenk, dat hij dit allemaal bedacht heeft,” zei Augusto. “Ik dacht dat wij hem konden vertrouwen.”
“Hebben we voor niets al die moeite gedaan om in de tempel van Fides te trouwen,” zei Palomena.
“Niet helemaal voor niets,” zei ik. “Ik neem aan, dat de opdracht van de keizer enkel jullie gedrag naar de buitenwereld betreft.”
“Natuurlijk!” zei Augusto. “Zelfs de keizer kan de huwelijken voor het altaar van Fides niet herroepen.”
“Nou,” zei ik, waarna ik diep adem haalde. “Het zal de buitenwereld, die weet dat er politieke belangen spelen bij het door jullie te veinzen huwelijk tussen Palomena en Augusto, niet verbazen, dat de kersverse echtelieden niet het huwelijksbed delen en in plaats daarvan een amourette beginnen met hun bedienden, twee zaken die overigens niet ongebruikelijk zijn in adellijke kringen. Met andere woorden, Palomena en Augusto worden elkaar voor de buitenwereld direct ontrouw. Jullie weten echter, dat dankzij jullie huwelijken in de tempel van Fides deze ontrouw in werkelijkheid trouw is en dat de liefde zegeviert over de politiek.” Ik moest stoppen om weer adem te halen.
“Dat is geniaal!” riep Augusto.
“Alleen de roemruchte fidalco Ero de Rocca had zoiets kunnen bedenken,” zei Petrino vol bewondering.
Rosita viel mij om de hals en zelfs Palomena gaf mij dankbaar een vluchtige zoen op één wang.
“We moeten snel onze paarden ophalen en proviand voor de terugreis,” zei Augusto.
“Cateno reist met ons mee,” zei Palomena. “Je hoeft hem niet meer thuis te brengen.”
“O ja, wij moesten jou vragen hier nog even te wachten,” zei Petrino. “Je wordt zo opgehaald.”
“We hebben verteld, dat je belangrijk nieuws hebt, dat volledig betrouwbaar is,” zei Rosita.
Nadat ik van iedereen, inclusief Cateno, afscheid had genomen en hen een goede terugreis had gewenst. bleef ik alleen achter, in het volste vertrouwen dat ik niet lang daarna de keizer op de hoogte kon brengen van de kanonnensmokkel van baron Stalpero en het verraad van Ulfo en de opperpriesteres van Fides, waarna ik een royale beloning in ontvangst kon nemen en als rijk man het Imperatorial kon verlaten, misschien wel als baron of zelfs als graaf, met een eigen kasteel en landerijen. Ik stond dan ook vol verwachting op bij het weer openen van de deuren naar de troonzaal. Groot was mijn verbazing toen ik zag wie er naar buiten kwam. De oude hertog van Turo! Dagenlang was ik voor hem op de vlucht geweest. Honderden mijlen had ik afgelegd om mij aan zijn toorn te onttrekken. En nu liep hij hier op mij af, met een vriendelijke glimlach op zijn gerimpelde gezicht en zijn rechterhand uitnodigend naar mij uitgestrekt. Weifelend pakte ik de toegereikte hand vast.
“Mijn beste Ero del Rocca, je bezit de wonderbaarlijke gave om te verschijnen, wanneer ik je het meeste nodig heb,” zei de hertog terwijl hij mij de hand schudde waarbij hij mij naar zich toetrok. “Laten we ergens naartoe gaan waar we ongestoord en ongehoord kunnen praten,” fluisterde hij in mijn oor. Hij nam mij mee naar een fontein aan het einde van de zuilengalerij.
“Jouw onverwachte vertrek kwam hoogst ongelegen.” De hertog sprak met een zachte stem, die nauwelijks boven het geklater van de fontein uitkwam. “Ik had erop gerekend, dat je Livia nog wat langer zou ….” De oude man haalde zijn hand door zijn grijze puntbaard. “Mmm, zeg maar bezighouden,” ging hij verder toen hij het juiste woord had gevonden.
“Je wist ervan?” flapte ik eruit. In mijn verbazing bekende ik onbedoeld schuld. De hertog nam het echter allemaal licht op.
“Natuurlijk! Ik wist wat ervan zou komen toen ik Ero del Rocca, berucht bestormer van vrouwharten, onderdak gaf op mijn kasteel. Juist door jouw reputatie kon ik de voor de hand liggende verdachtmakingen afdoen als goede grappen, waar ik zelf nog een schepje bovenop deed. Daarnaast rekende ik erop dat jij vanwege diezelfde reputatie extra voorzichtig en discreet zou zijn. Voor jouw komst dreigde de schildknapen een schandaal te veroorzaken. Het enige waar jij aanleiding toe gaf was een oneindige reeks onschadelijke en hoogste amusante kwinkslagen. Er is nog nooit zoveel gelachen in mijn kasteel.” Een brede glimlach trok extra rimpels in het gezicht van de oude hertog.
“Is Livia ook hier?” vroeg ik, terwijl ik aan de opperbevelhebber van de keizerlijke garde en zijn nieuwste verovering dacht.
“Helaas wel,” antwoordde de hertog, terwijl zijn gezicht plotseling weer ernstig werd. “De dag van jouw plotselinge vertrek kwam er een koerier van de keizer. Ik werd met spoed naar het Imperatorial ontboden. Livia eiste dat zij met mij mee kon gaan. Ze had nog nooit het Imperatorial gezien en wilde geïntroduceerd worden in de hofhouding van de keizer. Ik kon niet tegen haar op, haar wil was wet. Ik hoopte dat jouw terugkeer naar het kasteel haar op andere gedachten zou brengen. Ik heb soldaten erop uit gestuurd om jou te zoeken, maar toen die na enkele dagen zonder succes terugkwamen, kon ik de reis naar het Imperatorial niet langer uitstellen en ben ik aan boord gegaan, helaas samen met Livia. Zij heeft mij vanaf onze aankomst hier belachelijk gemaakt. En nu heeft ze het ook nog openlijk aangelegd met Demio, de opperbevelhebber van de keizerlijke garde. Je moet mij helpen mijn eer te redden!”
“Hoe?” vroeg ik aarzelend. Ik was bang dat de hertog mij ging vragen om zijn kampioen te zijn, om namens hem Demio uit te dagen voor een duel.
“Livia moet het Imperatorial verlaten,” antwoordde de hertog. “Zelf kan ik de keizer nu niet verlaten. Je moet Livia voor mij terugbrengen naar Turo.”
Ik haalde opgelucht adem. Geen duel, maar een lange reis samen met Livia. De kans om haar hart voor mij terug te winnen. Ik dacht er echter ook aan dat ik haar hand in hand met Demio had zien lopen. Zou zij zich nog voor een eenvoudige fidalco interesseren, nu de opperbevelhebber van de keizerlijke garde haar minnaar was?
“Maar als zij niet weg wil?” sprak ik hardop mijn gedachte uit.
“Dan stoppen we haar in de koets, desnoods onder dwang,” zei de hertog vastberaden.
Op dat moment klonken er voetstappen boven het geklater van de fontein uit. Verschrikt keek ik om mijn heen. We werden omsingeld door vijf gemaskerde personen gehuld in lange capes en met het ontblote zwaard in de hand. Twee ervan vielen mij aan, terwijl drie zich op de oude hertog stortten. De uithalen met de zwaarden in mijn richting waren duidelijk niet bedoeld om mij te verwonden, maar om mij op een afstand te houden. Ongewapend moest ik machteloos toe zien, hoe de oude hertog de slagen van de zwaarden met zijn blote handen afweerde. Zijn rechter pols was gebroken, het bot stak door de huid. Bloed stroomde over zijn mouwen. De aanblik van deze laffe aanval op de ongewapende oude hertog ontstak een felle, plotselinge razernij in mij, die mij de kracht en snelheid van een roofdier gaf. Razendsnel dook onder het zwaard door van mijn belager, die het dichtst bij mij stond, en greep met beide handen de pols van zijn zwaardarm. Vrijwel tegelijkertijd raakte mijn hoofd zijn kin met een krachtige stoot. Terwijl ik het zwaard uit zijn hand wrong, viel mijn vijand bewusteloos achterover. Met het veroverde zwaard wilde ik mij een weg banen naar de hertog. Helaas vond ik mijn tweede belager op mijn pad, die een volleerd duellist bleek. Al mijn aanvallen werden moeiteloos afgeweerd, zonder dat ze echter beantwoord werden met een tegenaanval. Als een bezetene hakte ik er op in. Mijn roekeloosheid tegenover zo een ervaren zwaardvechter had zeker mijn einde betekend, als mijn tegenstander niet de opzet had gehad om mij ongeschonden uit de strijd te laten komen. Ik verwaarloosde mijn dekking volledig en verdubbelde de snelheid van mijn uitvallen. De punt van mijn zwaard schampte langs de schouder van mijn tegenstander, die hierna echter direct de steun kreeg van een andere aanvaller. Vanuit mijn ooghoeken zag ik hoe twee anderen hun bewusteloze handlanger wegsleepten. Het volgende moment kreeg ik met het vlak van een zwaard een klap tegen mijn knie, waardoor ik achterover tuimelde. Vanaf de grond hoorde ik de voetstappen van mij weg snellen. Voordat ik op kon staan, was de zuilengalerij weer leeg, op mij en de hertog na, die in een plas bloed lag. Ik kroop naar de hertog toe, met het zwaard nog in mijn hand. De oude man ademde zwaar en zijn gezicht was lijkbleek. Zijn lippen opende zich en nauwelijks hoorbaar sprak hij zijn laatste woorden. “Vertrouw Juliano.” Hierna kon ik niets voor de hertog meer doen, behalve zijn levenloze ogen sluiten. Tranen van machteloze woede welde op in mijn eigen ogen. De oude hertog, die enkele minuten daarvoor mij ondanks mijn reputatie had gevraagd om zijn jonge vrouw naar huis te brengen, die mij ondanks mijn lage adel altijd als een vriend en gelijke had behandeld, was dood, op brute wijze en in koele bloede vermoord. Veel tijd voor mijn emoties had ik niet. Weer klonken voetstappen in de zuilengalerij. Weer werd ik omsingeld, nu door ruim een dozijn soldaten van de keizerlijke garde, die de punten van hun hellebaarden dreigend naar mij omlaag hielden.
“De moordenaars moeten nog in de buurt zijn, achtervolg ze!” riep ik.
Maar in plaats van de achtervolging in te zetten, dwongen ze mij het zwaard te laten vallen. Ze grepen mij bij de armen en sleepten mij naar hun opperbevelhebber Demio, die aan het andere einde van de zuilengalerij achter een pilaar vandaan kwam. Hij droeg een lange mantel, net zoals de moordenaars van de hertog. Van zijn zwaard aan zijn zijde viel een druppel bloed. Enkel het masker had hij afgedaan.
“Breng hem naar de keizer!” riep hij ruw.
Zij sleurden mij naar de hoge dubbele deur. De twee wachters openden de toegang tot de troonzaal. Met de achterkanten van hun hellebaarden duwden de soldaten mij naar binnen.
“De hertog van Turo is dood, vermoord!” riep Demio achter mij. “Wij hebben deze fidalco op heterdaad betrapt met het bebloede zwaard in de hand!”
“Moordenaar!” klonk een vrouwenstem. Livia rende de troonzaal binnen.
Enkele passen voor de troon duwden de soldaten op mijn schouders en dwongen mij op mijn knieën. Voordat ik mijn hoofd eerbiedig omlaag bracht, had ik een glimp van keizer Juliano op zijn troon opgevangen, een man van boven de vijftig met een ernstig gezicht, zijn schedel kaal op enkele grijze haren na.
“Waarom kan hij dat gedaan hebben?” hoorde ik de keizer vragen.
“Vanwege de hertogin,” antwoordde Demio.
Ik keek voorzichtig opzij naar waar zijn stem vandaan kwam en ik zag hoe hij Livia naar voren duwde.
“Die fidalco valt mij al maanden lastig, hij heeft mij hiernaartoe achtervolgd,” zei ze op vlakke toon alsof ze van te voren had ingestudeerd was ze moest zeggen.
“Zullen we hem naar de martelkamer brengen voor een bekentenis?” vroeg Demio.
“Folteren is niet nodig,” antwoordde de keizer. “De getuigen zijn gehoord, de feiten zijn bekend, ik zal rechtspreken,” vervolgde hij plechtig. “Gooi de fidalco in de kerker en laat hem morgen aan het begin van het middaguur vierendelen door ossen!”
Zwijgend liet ik mij door de soldaten de troonzaal uitvoeren, door schaduwrijke zuilengalerijen, over zonovergoten pleinen naar de trappen omlaag de donkere duisternis van de kerkers in. Cipiers namen mij over en brachten mij door een lange onderaardse gang naar mijn kerker, terwijl hun fakkels angstaanjagende schaduwen op de vochtige muren wierpen. Ik kreeg een harde duw in mijn rug en viel op nat, beschimmeld stro. Ik hoorde de deur dichtslaan en de grendels schuiven. Ik kon geen hand voor mijn ogen zien. In deze duisternis moest ik de laatste uren van mijn leven doorbrengen. Morgen zou ik het daglicht weer zien, maar enkel om een gruwelijke straf te ondergaan. In mijn gedachten voelde ik hoe de beul de touwen aan mijn polsen en enkels vast zou maken. Hij zou zijn knechten de opdracht geven de ossen uit elkaar te drijven. Hoe lang zouden mijn pezen de kracht van vier ossen kunnen weerstaan? Hoe erg zou de pijn zijn? Ik was naar het Imperatorial gekomen met informatie voor de keizer, waarvoor ik een rijke beloning hoopte te krijgen. Oh Fortuna, grillige godin! In plaats van een beloning had de keizer mij de doodstraf gegeven voor een misdaad, waaraan ik onschuldig was. Ik had geen kans gehad mijn onschuld voor de keizer te verdedigen. Als ik geprotesteerd had, dan was ik alsnog gefolterd totdat ik een bekentenis had afgelegd of aan de martelingen bezweken was. Toch was het vreemd, dat de keizer mij meteen veroordeeld had zonder de gebruikelijke folteringen. “Vertrouw Juliano.” Dat waren de laatste woorden van de oude hertog. De keizer kan een vonnis vellen, wat hij overigens meestal aan zijn rechters overlaat, maar de keizer, alleen de keizer, kan ook gratie verlenen. Bedoelde de oude hertog dit? Had hij in zijn laatste levensmoment voorzien dat ik beschuldigd en veroordeeld zou worden? Wilde hij mij geruststellen, dat de keizer zijn vonnis zou herroepen, dat ik gratie zou krijgen? Urenlang probeerde ik mij aan deze laatste strohalm vast te houden. Maar keer op keer maakte hoop plaats voor wanhoop en leek mijn noodlot onafwendbaar. Waren de laatste woorden van de oude hertog wel persoonlijk aan mij gericht? Aannemelijker was het dat zijn laatste gedachten gewijd waren aan de toekomst van het keizerrijk, waarin hij als adviseur van de keizer zo een belangrijke rol had gehad. Wie zou voor mij gratie aanvragen bij de keizer? Palomena, Rosita, Augusto en Petrino waren op weg naar Galesi. Ulfo had ik in de troonzaal niet gezien, en als hij er wel was geweest, dan had hij zijn mond gehouden. Ik had enkel vijanden in het Imperatorial. Zelfs Livia had mij beschuldigd. Spande zij samen met Demio, die waarschijnlijk de echte moordenaar van haar man was? Mijn hart kromp ineen. Ik was verraden door Livia! Een betere remedie voor mijn liefde was nauwelijks denkbaar. Maar wat had ik er nu aan om genezen te zijn van mijn krankzinnige verlangen naar deze vrouw? Kon ik nu onbekommerd door het Westelijk keizerrijk zwerven met mijn trouwe Velo? Mijn trouwe paard! Nooit zou ik hem meer zien, nooit zou ik meer mijn hand op zijn gespierde nek kunnen leggen. Ondanks al deze kwellende gedachten viel ik in een onrustige slaap vol nachtmerries, waaruit ik met een schok wakker werd. Ik hoorde grendels schuiven en roestige scharnieren knarsen. Het licht van een fakkel viel naar binnen en verblindde mij. Was het moment van mijn terechtstelling al aangebroken?
“Snel…” hoorde ik een bekende stem fluisteren. Het was Ulfo.
Zo snel ik kon, stond ik op en liep ik naar de openstaande deur van de kerker.
“Volg mij!” siste Ulfo.
Tot mijn verbazing daalde hij verder af in de onderaardse spelonken van het Imperatorial. Aan het einde van de gang opende hij de deur van een kerker. Achter elkaar gingen we naar binnen, waarna Ulfo de deur weer sloot. Hij stak de brandende fakkel in een houder aan de muur en boog voorover om het half verrotte stro opzij te schuiven. In het licht van de fakkel zag ik een luik te voorschijn komen. Haastig gebaarde Ulfo mij om hem te helpen. Met grote moeite konden we samen het zware luik optillen. Ulfo nam de fakkel uit de houder en stapte in de kleine opening in de vloer. Vlak voordat hij met fakkel en al verdwenen was, wenkte hij ongeduldig met zijn andere hand. De kerker was nu weer pikdonker, op het gat in de vloer na, waar het vaag flakkerende licht van Ulfo’s fakkel uit omhoog scheen en waarin ik de bovenste treden van een in de rots uitgehouwen trap zag glinsteren. Over de glibberige treden daalde ik af. Ik had moeite mijn evenwicht te bewaren en gleed soms drie treden te gelijk omlaag. Beneden gekomen, was Ulfo mij al voorgegaan, een smalle lage gang door. Gebukt rende ik achter hem aan en stootte meermalen mijn hoofd. Ik struikelde en viel met mijn handen vooruit, die de klap opvingen maar pijnlijk geschaafd werden door de ruwe rotsbodem. Ik krabbelde overeind en zag het licht van de fakkel zwakker worden. Ulfo was een zijgang ingegaan. Hij keek niet om en wachtte niet op mij. maar rende voorovergebogen door het onderaardse doolhof voor mij uit. Tenslotte koos hij een gang, die omhoog ging en kort daarop stonden we onder een zwarte, sterrenloze hemel buiten de muren van het Imperatorial. Ulfo wierp de fakkel op de grond en trapte hem uit. In het dovende licht zag ik nog net een donkere gestalte, die vier gezadelde paarden aan de teugels hield. Eén van de paarden hinnikte zacht. Ik herkende het geluid. Het was mijn trouwe Velo! Ik rende op hem af, klopte hem op zijn flanken en sprong in het zadel. Ulfo en zijn handlanger hadden reeds hetzelfde gedaan en we reden weg van het Imperatorial, eerst stapvoets, waarbij de hoeven nauwelijks geluid maakten op de zachte ondergrond, daarna in draf. Op de weg aangekomen gingen we in galop. Onze onbekende helper reed voorop. Achter mij voerde Ulfo het onbereden paard naast zich mee. Terwijl wij over de verlaten weg voortraasden, klonk het galop van onze vier paarden oorverdovend in de stille nacht. We verlieten de weg en reden korte tijd door een graanveld, om daarna onze wilde rit urenlang op een in onbruik geraakte weg voort te zetten. De wolken schoven opzij en in het licht van de maan herkende ik de oude weg naar Cite del Ruines en in de verte de afgebrokkelde stadsmuren, die snel dichterbij kwamen. Zonder te aarzelen galoppeerde onze gids door de Oostpoort, de spookstad in. De hemel was nu onbewolkt, op wolkenflarden na, die snel voor de maan langs schoven, waardoor de ruïnes om ons heen dan weer verlicht waren, dan weer in duisternis gehuld. Onze gids kende de feilloos de weg. Na een korte rit met vele scherpe bochten gingen wij een heuvel op. Een wolk schoof voor de maan en het volgende moment stonden we boven op de heuvel midden in een cirkel van zuilen. Een oude vrouw gehuld in lompen rende vanachter een zuil op ons af met een lantaarn in haar hand. Het was de oude priesteres Fidelia, die mij de nacht ervoor nog de mond had gesnoerd met haar opmerking over liefde en trouw. We waren in de tempel van Fides.
“Wakker?” vroeg Ulfo lachend vanaf zijn paard.
“Pffft!” pufte Fidelia. “Jullie paarden maakten genoeg lawaai om de hele stad wakker te maken. Is het zover?”
“Ja, het is zover,” antwoordde Ulfo ernstig.
“Ik zal Cassandra halen,” zei Fidelia. Ze draaide zich om en botste bijna tegen een andere vrouw, waarin ik de opperpriesteres van Fides herkende.
“Ik ben er,” zei de opperpriesteres, waarvan ik nu wist dat ze Cassandra heette. Ze sprong lenig in het zadel van het paard dat Ulfo met zich mee had gevoerd. Ze stak haar hand uit naar Fidelia, maar deze lachte en liep naar mij toe.
“Ik rij wel met deze knappe fidalco mee. Zijn prachtige paard ziet er het minst vermoeid uit.”
Met deze vleiende woorden voor ruiter en paard had zij mijn hart gestolen. Ik pakte haar bij de polsen en tilde haar voor mij op Velo. De tengere, oude vrouw woog nog minder dan een kind. Velo kon deze extra last makkelijk dragen.
Ulfo klapte goedkeurend in zijn handen en zei “Zie, de roemruchte fidalco Ero del Rocca slaat weer toe!” Hij neuriede de vrolijke melodie van het aan mij gewijde lied. Cassandra en Fidelia lachten, maar onze zwijgzame gids stuurde zijn paard alweer stapvoets de zuilencirkel uit, naar de marmeren trap aan de andere kant van de heuvel. Met één arm om de oude Fidelia geslagen, reed ik er achteraan. Beneden aan de trap draafden we. Met Cassandra voorop gingen we door de puinhopen van de Eeuwige Stad. De ruïnes lagen er in het onzekere maanlicht verlaten bij. Op enkele smeulende vuren na was er geen enkel teken van leven te bekennen. Toch voelde ik mij minder beklemd als bij mijn eerste kennismaking met de spookstad nog geen twee dagen ervoor. Het feit dat ik uit een dodencel van het Imperatorial was ontsnapt, mijn hereniging met mijn trouwe paard Velo en de opwinding van de snelle rit gaven mij een gevoel van kracht en onkwetsbaarheid, waar de naargeestige omgeving geen vat op had. Bovendien leek Cite del Ruines mij de perfecte plek om onder te duiken voor een ontsnapte ter dood veroordeelde. Tot mijn verbazing naderden we echter een stuk ingestorte stadsmuur en niet lang daarna lieten we de donkere spookstad achter ons en draafden we over de restanten van een oude weg.
“Waar gaan we naar toe?” vroeg ik aan Fidelia, die voor mij op het zadel zat.
“Naar Ostio, naar de haven,” antwoordde de oude vrouw.
Op dat moment zette de geheimzinnige helper van Ulfo zijn paard aan tot galop en de andere paarden volgden.
“Waarom naar Ostio? vroeg ik aan Fidelia, maar ik werd overstemd door het suizen van de wind en het wilde geklop van de paardenhoeven.
Nu pas dacht ik na over mijn ontsnapping. Waarom had Ulfo mij bevrijd? Hoe had hij toegang kunnen krijgen tot de kerker? Waarom reden de opperpriesteres van Fides en Fidelia met ons mee? In de ochtendschemering werd het landschap om ons heen langzaam zichtbaar. Waar de oude weg nog in redelijke staat was, reden we naast elkaar. Toch lukte het mij steeds niet om het gezicht van de onbekende vierde ruiter te zien. Wie was hij? Hoe was hij aan gezadelde paarden en aan mijn Velo gekomen? Achter ons kwam de zon op. We naderden een brede, ondiepe geul dwars over de weg, waar stromend water het plaveisel had weggespoeld. Velo sprong er moeiteloos overheen, maar de andere ruiters hielden hun paarden in om stapvoets in de geul af te dalen en er weer uit te klimmen. Ik keek achterom en schermde mijn ogen af voor de felle ochtendzon. Onder mijn hand door spiedend, herkende ik het gezicht van keizer Juliano, de man die mij ter dood veroordeeld had! Ik nam mijn hoed af en zei “Ik groet mijn keizer!”
“Zolang het nog duurt,” antwoordde hij kortaf.
In vol galop snelden wij voort tot aan de stadspoort van Ostio. De keizer verborg zijn gezicht in zijn mantel. Zelf nam ik deze moeite niet. Mogelijk was mijn ontsnapping reeds ontdekt, maar zelfs dan was het onmogelijk dat een koerier vanuit het Imperatorial ons in had kunnen halen. Zonder problemen reden we de stad in. Door de drukte in de smalle straten kwamen we maar langzaam vooruit. Boven de menigte uit zag ik voor ons vier fidalco‘s te paard met een knecht. Ze reden ook naar de haven en aangezien zij voorzichtig tussen de mensen door reden terwijl wij onze paarden zo snel mogelijk door de massa heen dreven, haalden we ze in. Het waren geen fidalco’s met een knecht. Het waren Palomena, Rosita, Augusto, Petrino en de oude Cateno! Ook de pony met de bagage was erbij. Ze herkenden eerst mij en Ulfo, daarna Fidelia en de opperpriesteres van Fides. De keizer reed nog steeds incognito.
“Hallo!” riep Augusto enthousiast. “Waar gaan jullie naartoe?”
“Naar de haven!” antwoordde Ulfo, die nu naast hen reed.
“Wij ook,” zei Petrino. “We zoeken een boot naar Berdiola. Dat is de snelste route naar Galesi.”
“Het liefst namen we de langzaamste route,” zei Palomena.
“Maar liever niet meer langs baron Stalpero,” zei Rosita.
We waren nu vlak bij de haven.
“Ik weet wel een schip voor jullie,” zei Ulfo. Hij wees tussen de gevels van de huizen door naar de masten van een galjoen en zei “daar ligt de Fidelita.”
Bij het horen van de naam van het schip waarmee wij eerder van Janu naar Ostio waren gevaren, dacht ik op dat moment niet aan kanonnen en complotten, maar aan het voedsel dat er ongetwijfeld in overvloed aan boord zou zijn. Ik had namelijk meer dan een etmaal niets gegeten.
De boeg van de Fidelita kliefde door het helder blauwe oppervlak van de Golf van Morbale. Op het hoge achterdek deden wij ons te goed aan de spijzen en de wijn, waarop de scheepskok en zijn hulpjes ons trakteerden. Ook de oude Cateno en Fidelia waren door Juliano uitgenodigd om aan de lange tafel plaats te nemen.
“Het heeft soms ook voordelen om een keizer in het gezelschap te hebben, vooral als je hongerig bent!” riep ik lachend met een glas wijn in de ene en een gebraden kippepootje in de andere.
“Noem mij Juliano in plaats van keizer,” was de onverwachte reactie op mijn weinig respectvolle woorden.
“Is dit een keizerlijk bevel?”
Ulfo lachte om mijn impertinente grap, maar Augusto en Palomena stonden verschrikt op. Juliano gebaarde hen weer te gaan zitten.
“Ik heb aan Ero het nodige uit te leggen en niet alleen aan hem, aan jullie allemaal. Ero heeft er alle recht toe om te weten waarom ik hem zonder eerlijk proces heb veroordeeld. En jullie hebben er allemaal recht op te weten waarom we naar het zuidwesten varen in plaats van een noordwestelijke koers te volgen naar Berdiola.” Juliano pauzeerde even om de betekenis van zijn laatste zin te laten doordringen tot zijn gehoor, dat met verbaasd gemompel reageerde, op Ulfo en Cassandra na, die instemmend knikten. Door de maaltijd in beslag genomen, had ook ik niet gezien hoe het schip langzaam gedraaid was zodat de zon nu het andere boord van het schip bescheen.
“Waar varen we naartoe?” vroeg Palomena.
“Ik moet jullie vragen om geduld te hebben, voordat jullie het antwoord op die vraag krijgen. Eerst moet ik jullie een verhaal vertellen. Toen op jonge leeftijd en onder omstandigheden, waarover ik later meer zal zeggen, keizer werd van het Westelijk keizerrijk, hoopte ik het lot van mijn voorgangers, die door de macht waanzinnig waren geworden, te kunnen ontlopen door de keizersmantel niet als mijn eigendom te zien, maar als een geleend kledingstuk, dat toevallig om mijn schouders was gehangen. De keizersmantel bleek steeds meer een vloek die ik gedoemd was te dragen tot aan gewelddadige dood. Bij de kwestie rond de troonsopvolging van Lavaria heb ik veel vijanden gemaakt waaronder de opperpriesteres van Fortuna. Sindsdien heeft zij zorgvuldig een paleisrevolutie voorbereid, waarbij zij mij wilde vermoorden en de opperbevelhebber van de keizerlijke garde, haar marionet, op de troon wilde plaatsen. Het eerste deel van haar plan heb ik voorkomen, het tweede zal nu zeker gebeuren. Demio zal de nieuwe keizer worden zodra mijn vlucht uit het paleis bekend wordt.”
“De keizer op de vlucht!” zei Palomena verbaasd.
“Helaas is dat de waarheid,” zei Juliano. “Na de moord op de hertog van Turo was het mij duidelijk dat ik voor mijn eigen leven moest vrezen. De opperpriesteres en Demio zouden er niet lang meer voor terugdeinzen om mij te vermoorden.”
“Je wist dat ik onschuldig was toen jij mij veroordeelde,” zei ik verontwaardigd.
“Natuurlijk,” zei Juliano. “Ik was overtuigd van jouw onschuld, zodra Demio beweerde, dat je de hertog met een zwaard vermoord had. Hoe kon jij nu een zwaard hebben? Ik wist dat jullie bij de binnenpoort al jullie wapens hadden moeten inleveren. Ik heb jou veroordeeld, om niet te laten merken dat ik, dankzij Ulfo en Cassandra, op de hoogte was van het complot en om zo tijd te winnen voor mijn vlucht, waar Ulfo al lang op aangedrongen had en die al tot in detail was voorbereid.”
“Ik had wel een zwaard,” zei ik. “Dat had ik afgepakt van één van de aanvallers en daarmee probeerde ik de hertog te verdedigen, helaas tevergeefs. Ik heb wel één van de aanvallers verwond.”
“Ja, niemand minder dan de opperpriesteres van Fortuna, die persoonlijk de leiding gaf aan het moordcommando,” zei Ulfo. “Ik hoorde het van een keukenhulp, die het weer had gehoord van een assistent van de hofchirurgijn, dat de chirurgijn een schouderwond had gehecht bij de opperpriesteres van Fortuna.”
“Ik heb met de opperpriesteres van Fortuna gevochten!” zei ik verbaasd.
“Ulfo vertelde het mij kort na het proces,” zei Juliano. “Ik heb als keizer vaak onschuldige mensen veroordeeld, maar nog nooit had ik met mijn vonnis iemand de dood in gejaagd, die met gevaar voor eigen leven de moord had proberen te voorkomen waarvan hij beschuldigd werd. Een dergelijk onrecht kon ik niet laten gebeuren en daarom stond het voor mij vast dat wij niet zonder jou uit het paleis zouden vluchten. Het was Ulfo’s idee om niet alleen jou uit de kerkers te bevrijden, maar ook jouw paard uit de keizerlijke stallen.”
Ik dacht aan Velo, die samen met de andere paarden veilig in het ruim van het schip stond.
“Mijn vlucht uit het Imperatorial lijkt op eerste gezicht een daad van lafheid en lijfsbehoud, maar er spelen belangen die ver uitstijgen boven het gevaar voor mijn eigen persoon,” vertelde Juliano verder. “Het conflict over de troonsopvolging van Lavaria gaat over veel meer dan alleen Lavaria. Het draait allemaal om de rijkdommen van Nieuw Atlantis.”
“Rijkdommen van Nieuw Atlantis!” riep Augusto verbaasd. “Er is daar enkel woestenij! Niemand is daar nog ooit uit teruggekeerd! Leven is daar onmogelijk!”
Juliano lachte. “In Nieuw Atlantis is inderdaad veel gevaar, maar de natuur is er gul. Wie er weet te overleven, wil daar niet meer weg. Vraag het maar aan Ulfo, hij is daar geboren.”
“Inderdaad,” zei Ulfo. “Net als de kapitein en de bemanning. We zijn blij dat we weer terug kunnen gaan.”
“Het is waar, dat de zeevaarders die meer dan een eeuw geleden Nieuw Atlantis ontdekten, met gruwelijke verhalen terugkeerden,” vertelde Juliano verder. “Dat is de reden dat de afgelopen honderd jaar de hardnekkige aanhangers van verboden goden en godinnen er naar toe zijn verbannen. De meeste bannelingen stierven er een afgrijselijk dood, maar niet allen. Sommigen van hen hadden geluk en werden op vruchtbare kusten afgezet, waar ze werden opgevangen door een vriendelijke inheemse bevolking, waarmee zij zich vermengden. Hun nakomelingen hebben kolonies gesticht, die het Westelijk Keizerijk ruimschoots in beschaving en wetenschap overtreffen. Jaren geleden zond de grootste van deze kolonies een klein schip terug naar deze kant van de oceaan met aan boord een groepje spionnen. Hun opdracht was om nieuws te verzamelen over de situatie in het Westelijk Keizerrijk. De spionnen kwamen aan tijdens de heerschappij van mijn voorganger en zij hadden niet lang nodig om er achter te komen dat de keizer wreed en onverschillig was en het merendeel van de adel verwikkeld in onderlinge conflicten. Op de terugweg naar hun schip, dat in een verborgen baai voor anker lag, kwamen de spionnen langs de smeulende puinhopen van groot kasteel, dat kort daarvoor verwoest was. Tussen de half verbrande lijken kroop een kind rond, dat aan de slachting ontkomen was. Zij ontfermden zich over het kind en namen het mee aan boord, naar Nieuw Atlantis. Dat kind, dat was ik. Ik ben opgegroeid in Nieuw Atlantis.”
“Maar hoe kan je dan ooit keizer zijn geworden?” vroeg Augusto.
“Toen ik meegenomen werd naar Nieuw Atlantis, was ik nog maar een kind, maar had ik wel reeds het besef, dat ik de zoon was van een belangrijk hertog,” antwoordde Juliano. “Tijdens mijn gelukkige kinderjaren in Nieuw Atlantis was mijn herkomst niet meer dan een vage herinnering, maar bij het naderen van de volwassen leeftijd begon ik er steeds meer over na te denken. Ik mocht mee met een nieuwe geheime missie naar het Westelijk Keizerrijk en ik ben er gebleven, eerst om meer te weten te komen over de dood van mijn ouders, daarna om hun dood te wreken. Niemand minder dan de wrede keizer had het bevel gegeven voor de verraderlijke overval op het kasteel van mijn ouders. Voor mijn wraak was een staatsgreep noodzakelijk. De tijd was er rijp voor. De keizer had enkel nog maar vijanden. Het enige wat ontbrak was een leider om het verzet te bundelen. Als buitenstaander, de uit het niets opgedoken, dood gewaande zoon van de in opdracht van de keizer vermoorde hertog, bleek ik in staat om de onderling verdeelde vijanden van de keizer te verenigen en werd ik hun leider. En na het afzetten en de executie van de wrede keizer, werd ik de nieuwe keizer. Tijdens mijn heerschappij heb ik contact gehouden met de kolonies in Nieuw Atlantis, maar heb ik er tegelijkertijd alles aangedaan om hun bestaan geheim te houden. Toen ik twintig jaar geleden de verering van Liber en Libera had verboden om de adel en de opperpriesteres van Fortuna te vriend te houden, en ik enkele honderden aanhangers van het godenpaar naar Nieuw Atlantis moest verbannen, heb ik er dankzij mijn vrienden in de kolonies voor gezorgd dat de bannelingen er zonder omzwervingen werden opgevangen en een nieuw bestaan konden opbouwen. Helaas kon ik niet voorkomen, dat er steeds meer geruchten over de rijkdommen van Nieuw Atlantis de ronde deden. Als gevolg hiervan wil een meerderheid van de edelen in het Westelijk Koninkrijk een grootschalige invasie van Nieuw Atlantis, evenals hun vele niet-eerstgeboren zonen, die geen aanspraak kunnen maken op de titel en land van hun vader. Fonso del Botani, de opperpriesteres van Fortuna en uiteraard Demio behoren tot deze partij. De hertog van Turo steunde mij in mijn weerstand tegen deze plannen en dat heeft hem zijn leven gekost.” Juliano zweeg en ook ik moest er aan denken hoe de oude hertog onder mijn ogen op gruwelijke wijze was afgeslacht.
“Mijn vlucht uit het Westelijk keizerrijk is ook een terugkeer naar het land waar ik ben opgegroeid en dat ik al die jaren heb gemist,” sprak Juliano verder.
“Dan ken je Nieuw Atlantis al goed,” zei Palomena.
“Niet heel Nieuw Atlantis,” lachte Juliano. “Nieuw Atlantis is een immens continent. Niemand weet nog hoe groot het is. Misschien bestaat het wel uit meerdere continenten. De kolonies van de bannelingen liggen niet op het vasteland van Nieuw Atlantis. Ze zijn verdeeld over vier eilanden, twee grote en twee kleinere.”
“Varen we nu naar die eilanden?” vroeg Rosita.
“Ja,” antwoordde Juliano.
“Hebben we nog een keus?” vroeg Petrino. “Kunnen we voor de overtocht nog aan land gezet worden?”
“Als jullie dat willen, kan dat. Niet in Berdiola, maar westelijker. Maar willen jullie dat wel? Bedenk, dat zodra Demio op de keizerstroon zit, hij een verbod op de verering van Fides zal afkondigen. De opperpriesteres van Fortuna wil niets liever.”
“Dan zijn onze huwelijken niet meer geldig,” zei Rosita, terwijl ze naar Augusto keek.
“We varen mee naar Nieuw Atlantis!” zei Petrino met een blik naar Palomena.
“En onze opdracht om naar Galesi te gaan?” vroeg Augusto.
“Die is komen te vervallen,” zei de Juliano. “Toen ik jullie op pad stuurde, had ik nog de hoop om de paleisrevolutie te kunnen voorkomen.”
“Maar zijn wij door onze eed aan de keizer niet verplicht om trouw te blijven aan de nieuwe keizer?” vroeg Palemena.
“Normaal wel,” antwoordde Juliano. “Maar ik heb de woorden van de eed die Augusto en jij moesten nazeggen, een klein beetje aangepast. Ik heb mijn naam erin gesmokkeld. Jullie hebben enkel trouw gezworen aan keizer Juliano. Zodra ik geen keizer meer ben, en dat zal niet lang meer duren, zijn jullie aan niemand trouw verschuldigd.”
Hierna vertelden Juliano en Ulfo over de welvaart en de harmonie in de kolonies op de eilanden en ze beantwoorden vele vragen, zodat uiteindelijk iedereen mee wilde varen de oceaan over, zelfs de oude Cateno. Zelf had ik natuurlijk geen andere keuze dan het Westelijk keizerrijk te ontvluchten, nu ik de machtige opperpriesteres van Fortuna had verwond en tot vijand had gemaakt. Ook wilde ik zover mogelijk weg gaan van de verraderlijke Livia, die mijn hart had gestolen om het daarna te vertrappen.
Die nacht zat ik op het dek voor verkoeling en ving ik een gedeelte van een gesprek op tussen Juliano en Ulfo, die op enkele passen afstand langs mij liepen, zonder dat zij mij zagen.
“We hebben hen niets verteld over de demonen van Nieuw Atlantis,” zei Ulfo.
“Dat was inderdaad niet helemaal eerlijk,” zei Juliano. “Maar anders hadden ze misschien toch niet mee willen gaan.”
“Ja, en dan hadden we ze aan land moeten zetten,” zei Ulfo. “Met deze gunstige wind had dat onnodige vertraging opgeleverd. We hebben onze voorsprong hard nodig.”
Meer kon ik niet verstaan en eigenlijk interesseerde het mij ook niet. De demonen van Nieuw Atlantis waren vast een of ander bijgeloof, waar ik als aanhanger van de almachtige Fortuna onkwetsbaar voor was. De opperpriesteres van Fortuna was dan wel mijn persoonlijke vijand geworden, de godin Fortuna bleef ik trouw. Wie anders zou mij beschermen tijdens mijn avonturen?
Zes dagen duurde de zeereis van Ostio naar de Zuilen van Hercules, waartussen een smalle zeestraat de Mare del Medíe verbindt met de onmetelijke oceaan. De kapitein stuurde de Fidelita op ruime afstand langs eilanden, zodat zij slechts als dunne streepjes aan de horizon te zien waren, om sterke stromingen en verraderlijke rotskusten te vermijden en om de kans op een ontmoeting met andere schepen te verkleinen. In de ochtend van zesde dag doemden recht voor de boeg de zwarte zeilen van een piratenschip op. De Fidelita voer voor de wind en op maximale snelheid recht op de zeerovers af. Het piratenschip kruiste op en neer om zijn prooi de pas af te snijden. Langzaam kwamen we dichterbij. Ik zag de zeerovers met de enterhaken klaar staan op het dek, toen de Fidelita plotseling draaide, zodat de flanken van de schepen evenwijdig kwamen te liggen. Meteen daarna braakte de zijkant van de Fidelita rook en vlammen uit en de lucht werd gevuld met een gebulder, gevolgd door het luide gekraak van de vallende masten van het piratenschip en het erbarmelijke gekrijs van de zeerovers, die overboord sprongen om hun brandende en zinkende schip te verlaten. De Fidelita draaide weer voor de wind en voer met een boog om de wrakstukken, waaraan de zeerovers zich wanhopig vastklampten. Het raadsel van de kanonnen in het ruim van de Fidelita was nu voor mij opgelost. Later legde de kapitein mij bovendien uit, dat de plaatsing van de kanonnen op rijen aan de zijkanten van het schip en niet te hoog boven de waterlijn het mogelijk maakte om een groot aantal kannonen aan boord te hebben zonder de zeewaardigheid van het schip te verminderen.
De volgende nacht voeren wij omhuld door duisternis de zeestraat in tussen de Zuilen van Hercules. Alle lichten aan boord waren gedoofd. Slechts het geruis van de boeg, die door de golven ploegde, kon de Fidelita in de maanloze nacht verraden. Wij passeerden het smalste punt van de doorgang, waar deze minder dan tien mijl breed is, zonder dat wij door de tolschepen werden opgemerkt. Zij zagen ons pas uren later in de ochtendschemering en toen was de afstand reeds te groot voor hen om de achtervolging in te zetten. Achter ons rees langzaam de zon boven Zuilen van Hercules. Voor ons lag de oceaan met aan de andere kant, ver in het westen, Nieuw Atlantis.