Bergen van goud
Jogledor
© 2015 Jogledor, P.D. de Jong 'Ariesz.'; alle rechten
voorbehouden, all rights reserved
Inhoud
1. Stilte graag
2. Startkapitaal
3. Krantenbericht
4. Artiestenuitgang
5. Ontbijtbuffet
6. Laaggebergte
7. Blenheim
8. De derde tap
9. Brouwerij
10. Kloosterruïne
11. Kunstgebit
12. Verbroken verloving
13. Rendez-vous
14. Makelaardij
15. Ochtendwandeling
16. Bekentenis
17. Afrika
18. Stoofpot
19. Hondenfokkerij
20. Leeuwenvel
21. Goudstaven
22. Maneschijn
23. Goede reis
24. Kunstcollectie
Het was zo rond de middeleeuwen dat een groep rondtrekkende studenten,
in die tijd betiteld als vaganten, grote paniek in de stad
veroorzaakte. De jongelingen hadden zich voor een winters drinkgelag
verkleed als Germanen en zij doolden in de kleine uren met dierenvellen
en gehoornde schedels door de stad. Een monnik, die belast was met het
luiden van de klokken voor de metten, zag hun schaduwen door de stegen
glijden. “Vikingen, Vikingen!” riep hij en hij luidde de noodklok. Het
was lang geleden dat de laatste Viking in de streek gezien was, maar de
schrik zat er nog goed in. De burgers renden in paniek en nachtgewaad
de huizen uit. Hun angst maakte plaats voor verbazing over de
afwezigheid van plunderaars en sloeg daarna om in een uitbundige
vreugde, die enige dagen duurde en de volledige biervoorraad van de
stad uitputte.
Deze overwinning op de Vikingen wordt in de ingeslapen provinciestad
nog jaarlijks op bescheiden wijze herdacht met het luiden van de
klokken in de nanacht en extra politiesurveillances.
De twee jongemannen die juist op deze historische datum vanaf de
ruglening van de lage gemetselde bank op het kerkplein probeerden het
gebeier te overstemmen, ontsnapten dan ook niet aan de scherpe blik van
de langsrijdende ordehandhavers. De stem der wet klonk door de
politiemegafoon boven de klokken uit “Komt u van die bank af, ga
wijdbeens met de handen tegen de muur staan en verzet u niet.”
De mannen stapten van de halfronde bank af en zetten hun handen tegen
de stam van de kale lindeboom midden op het plein. De agenten
fouilleerden als eerste de dikste van de twee, die een zeer ruime
spijkerbroek met laaghangend kruis droeg, wat het speurwerk nogal
vertraagde.
Na uitvoerige controle van de legitimatiebewijzen was het duidelijk dat
het hier geen Vikingen betrof, maar bezoekers van het nabijgelegen café
De Volharding, die zich na sluitingstijd nog wat in de vriesnacht
verpoosden. “De Volharding is een degelijke zaak, mijn zwager is de
uitbater,” zei één van de agenten en beide arrestanten werden op vrije
voeten gesteld met slechts een proces-verbaal voor het niet eerbiedigen
van de nachtrust.
De slanke jongeman in een geruit jack was in een opperbeste stemming en
wel tegen een proces-verbaaltje opgewassen. Hij dacht dat het ijs
voldoende gebroken was voor een praatje. “Pas begonnen met de dienst
of…” De kerkklokken begonnen weer te luiden en aangezien hij
twee processen-verbaal iets teveel van het goede vond, deed hij er
verder het zwijgen toe. De stadswachten zagen zich echter genoodzaakt
het aanzien van het gezag te verdedigen en het laatste woord te voeren.
Zij liepen terug naar de surveillancewagen en draaiden de megafoon in
de hoogste stand. “Wilt u zich verspreiden en het plein in
verschillende richtingen verlaten. En wilt u vooral de nachtrust van de
omwonenden niet verstoren.”
De jonge mannen stelden nog even het geduld van de agenten op de proef
door elkaar innig de hand te drukken, op de schouder te kloppen en te
omhelzen als mijnwerkers die bevrijd waren na dagenlange opsluiting
onder de grond. Zij deden een paar passen van elkaar, liepen terug om
visitekaartjes uit te wisselen en daarna verliet één het plein in
noordelijke richting en de ander, die met het geruite jack, in
zuidelijke richting.
“Soms mis ik de regelmaat van een dienstbetrekking.” De zestiger schonk
bedaard een kopje thee in. “De zware eiken deur openen, de één voor één
arriverende directeuren welkom heten, de mokka serveren in de kamer van
de president-directeur, deze herinneringen vervullen mij met een lichte
weemoed.”
De jonge man tot wie zojuist het woord was gericht, keek naar het
halflege bierglas in zijn hand en vervolgens naar het krat met louter
lege flesjes naast zijn comfortabele fauteuil.
“Niet piekeren Jules,” zei hij. “Daar voel ik mij schuldig door. Zonder
mijn speculaties op rekening van onze voormalige werkgever was Doré en
Constantin nog het gerenommeerde effectenhuis dat het de afgelopen drie
eeuwen is geweest, en niet overgenomen door de Chinezen, die jou
vervingen door een goedkoper exemplaar van eigen bodem, zodat
jij op veel te jonge leeftijd aan het economische verkeer werd
onttrokken.”
De jonge man moest even op adem komen en benutte deze pauze om zijn
bier op te drinken, zodat de ander ook wat kon zeggen. “Twee miljard
euro is een flink bedrag om te verliezen, maar dat het wereldwijde
bankwezen jou daarna alle financiële activiteiten ontzegde was toch wel
overdreven.”
“En ik had niets strafbaars gedaan,” vulde Anton aan, die weer
voldoende op adem was om zijn gebruikelijke alleenspraak te vervolgen.
“Ach, ik ben nog jong en zie vooral de zonnige kant van de zaak. Mijn
ontslag was slechts een bevrijding van de ketenen die mij weerhielden
van de volledige ontplooiing van mijn zakelijke talenten. Al is dat wat
lastig zonder zoiets alledaags als een bankrekening. Op jouw leeftijd
zijn de vooruitzichten natuurlijk anders. Dat gepieker van jou baart
mij steeds meer zorgen en daarom dacht ik, ik ga weer eens bij Jules
langs om hem mijn morele steun te geven.” Hij besloot deze uiting van
warme en oprechte medemenselijkheid met de sombere fluittoon die
ontstaat als men langs de opening van een leeg bierflesje blaast.
Jules trok zijn grijze wenkbrauwen op. “Anton, je kunt mij inderdaad
van dienst zijn. De voorraad handzeep behoeft dringende aanvulling en
de winkelopening heeft zojuist aanvang genomen. Het staat jou vrij om
de missie naar eigen inzicht uit te breiden.” Anton veerde op als een
atleet na het startschot om plotseling te verstarren. “Jules, eh…
geld?”, stamelde hij. “De beurs ligt op de gebruikelijke plek,”
antwoordde Jules. Anton keek verbaasd. “Ik geloof best dat de beurs nog
steeds aan het Damrak ligt. Ook kan daar nog steeds goed geld verdiend
worden als je het handig aanpakt. Door mijn kleine misstap in de
financiële wereld heb ik weinig aan die kennis.” Jules glimlachte. “Ik
bedoel de huishoudportemonnee. Die ligt op het aanrecht.” “Ik sta
geheel tot uw dienst,” zei Anton. De soepelheid kwam weer terug in zijn
spieren en de verbazing verdween van zijn gezicht.
Jules wees op de stapel kranten in vier talen op de tafel voor hem en
hij eindigde het gesprek met de verontschuldiging “Als je het niet erg
vindt, geeft ik mij nu over aan de lectuur van enige ochtendbladen.”
Een half uur later werd deze lectuur licht gestoord door een zacht
geklingel op het tuinpad. Spoedig daarop kwam Anton door de achterdeur
binnen met in iedere hand enkele plastic zakjes vol met flesjes bier.
Zorgvuldig en vol liefde plaatste hij de flesjes op het aanrecht. “De
supermarkt verraste mij met speciale bieren voor een speciale prijs.
Een paar kan ik je echt aanbevelen, Jules.” Hij zocht er zelf
één uit, liep naar de lederen zetel en installeerde zich met de voeten
op de salontafel en het hoofd op twee kussentjes. “Vannacht kwam ik in
café De Volharding in gesprek met een zekere Iwan, die net door zijn
vriendin het huis uit was gezet. Hij doet iets met het internet en zo
kwamen wij op de ongekende mogelijkheden die dit biedt om in korte tijd
veel geld te verdienen. De rest van de nacht hebben wij besteed aan het
uitdenken van een zeer lucratieve onderneming. Na
sluitingstijd hebben wij op de bank op het kerkplein het
systeem verder geperfectioneerd, totdat een politieduo ons verzocht
huiswaarts te keren. Op zulke momenten maak ik mij ernstig zorgen over
het ondernemersklimaat in dit land.”
“Ik voel met je mee,” zei Jules terwijl hij een krantenpagina omsloeg.
Anton gaapte en zakte nog wat verder onderuit in zijn stoel. “Ik hoop,
dat ik je wat opvrolijk. Ik vind het zorgelijk dat je in pyjama de deur
open deed….”
“Om half zes ‘s ochtends,” vulde Jules aan, maar zijn gast was reeds
gedompeld in een diepe slaap.
Anton Klerebezem, gewezen effectenmakelaar bij het ooit zo
gerenommeerde effectenhuis Doré en Constantin, werd laat in de middag
wakker in de van verdere menselijke aanwezigheid verstoken woning. Hij
stond op, liep naar de keuken, stak zijn hoofd in een koude
waterstraal, droogde zijn gezicht aan de zoom van zijn polo-shirt en
nam op de terugweg een flesje Malzbier mee. Weer in zijn
oorspronkelijke positie teruggekeerd nam hij, verkwikt door het
schoonheidslaapje, aandachtig de knusse woonkamer in zich op. De
laagstaande zon gaf de talloze noten- en mahoniehouten kastjes een
glans, die menig antiquair ook na dagen duchtig politoeren niet zou
weten te evenaren. Bronzen danseresjes in bevallige poses leken te gaan
huppelen in de romantische en impressionistische landschappen, die
lijst aan lijst de muren bedekten. De Lodewijk-de-vijftiende
stoel waarop hij zat, straalde als een troon. Zijn blik bleek
bleef hangen op de envelop die naast zijn voeten op de salontafel lag.
Hij las het opschrift.
Anton,
Terugbetaling volgens de bekende afspraak.
Veel succes met de nieuwe onderneming, Jules.
P.S. Tijd is het kostbaarste bezit van de zakenman.
Anton opende de envelop en telde twintig briefjes van honderd euro. Hij
greep zijn geruite jack van de grond en verdween door de voordeur.
“Het spijt mij, dat ik niet eerder langsgekomen ben. De laatste weken
ging al mijn tijd naar de onderneming.” Anton zat na lange afwezigheid
weer in zijn vertrouwde stoel. Jules keek bezorgd naar de versleten
koffer die naast Anton op de grond stond, en vroeg “En, nog succes?”
Meer aanmoediging had Anton niet nodig. Hij ging er gemakkelijk voor
zitten. “Doe mij ook maar zo‘n geroosterd broodje, zonder marmelade.”
Jules vulde het broodrooster opnieuw en besmeerde zorgvuldig de reeds
eerder door hem geproduceerde warme toast met een dun laagje boter.
“Iwan werd mijn compagnon en huisgenoot, goed voor de hele
huur.”
“Dat is praktisch,” zei Jules en hij klodderde met een lepel een flinke
laag sinaasappelmarmelade op het laagje boter.
“Zo konden wij dag en nacht aan de onderneming werken. Weet jij nog die
gekleurde brochures die Doré en Constantin naar klanten stuurden om hen
te wijzen op waardeloze effecten die binnen korte tijd veel geld waard
zouden worden. De klanten kochten de effecten in grote getale, die dan
inderdaad veel geld waard werden. Iedereen blij.”
“Ik denk vaak met plezier aan deze brochures,” antwoordde Jules. “De
drukproeven werden altijd bij mij afgeleverd. Het was mijn taak om de
verzegelde envelop te openen en aan de president-directeur te geven
samen met zijn mokka. Ik kon zodoende ruim voor de verzending aan de
klanten mijn kooporders op de beurs plaatsen. Wil je een kopje thee bij
de toast?”
“Liever zo’n flesje trappist dat nog op het aanrecht staat.”
“Help jezelf.”
Anton haalde het bier op en vervolgde zijn verhaal.
“Iwan ontwierp de brochure voor onze onderneming op zijn draagbare
computer. De brochure beloofde veel geld voor weinig werk. Iwan had een
verleidelijk ontwerp gemaakt, verluchtigd met een weelderige dame in
badpak aan de rand van een zwembad. Echt een tafereeltje dat de
hebzucht en begeerte opwekt. De drukkosten waren wel aanzienlijk.”
Anton nipte aan het schuim van zijn bier.
”Waarom gebruikten jullie geen e-mail voor de werving?”
“Heel eenvoudig,” antwoordde Anton. “Het verzenden van ongewenste
e-mail is strafbaar, ongewenst reclamedrukwerk niet. Iwan was veel te
bang zijn internet-toegang kwijt te raken. Brochures kun je ook huis
aan huis verspreiden, voor e-mail heb je de adressen nodig en die
liggen niet op straat. Daar draaide nu juist onze onderneming om.
Sommige bedrijven betalen veel geld voor grote bestanden met e-mail
adressen. De brochure riep op om het e-mailadres en andere gegevens
zoals bankrekeningnummer in te voeren op een speciale website. Iwan had
deze website fantastisch ontworpen, met weer dezelfde dame in badpak,
echt heel fraai.”
“De brochure beloofde toch rijkdom?” vroeg Jules ongeduldig en hij
schonk zich nog een kopje thee in, vanuit zijn ooghoeken nauwlettend de
koffer van Anton bespiedend alsof er een grote dreiging van uitging.
“Precies. Na invoeren van het e-mailadres en de andere gegevens ontving
men een e-mail met daarin een persoonlijke toegangscode. Deze e-mail
was bedoeld om door te sturen aan familie en kennissen en bevatte
dezelfde oproep als de brochure om persoonlijke gegevens in te voeren
op de website, maar dan gebruikmakend van de toegangscode. Voor ieder
e-mailadres dat ingevoerd werd met deze code, kreeg de eigenaar van de
code één cent.”
“Niet bepaald een snelweg naar rijkdom,” merkte Jules droogjes op.
“Wacht even, dit is nog maar het begin. De nieuwe mensen kregen ook
weer een e-mail met een persoonlijke code en dit was een dochtercode
die verwees naar de eerste code. Voor ieder e-mailadres dat via deze
dochtercode werd ingevoerd, kreeg de eigenaar van de moedercode ook één
cent. En hetzelfde gold voor de kleindochtercodes.”
“Een ingewikkeld systeem, zouden de mensen het wel begrijpen?” vroeg
Jules.
“Het was heel belangrijk, dat de brochure zo eenvoudig mogelijk
geschreven was,” antwoordde Anton. “Daarom bestond mijn werk uit het
zogenaamde sociale aspect van de onderneming. Ik testte de brochure uit
op mijn bejaarde bovenbuurvrouw.”
“En zij begreep het?” vroeg Jules.
“Zij vond dat ik wel een heel erg jonge opa was en daarna praatte zij
aan één stuk door over haar kleinkinderen en achterkleinkinderen,
zesentwintig in het totaal, die zij in alfabetische volgorde de revue
liet passeren.”
“Waren jullie niet bang voor verzonnen gegevens?”
“Het systeem controleerde zichzelf. Als het e-mailadres niet klopte,
dan kregen wij onze e-mail als onbestelbaar terug en als mensen
bankgegevens verzonnen, dan kreeg Iwan bericht van de bank.”
“Goed,” zei Jules, “maar hoe zat het nu met de gouden bergen die jullie
in de brochure beloofden?”
“Een eenvoudig rekensommetje. Als de eigenaar van de moedercode honderd
dochters aanbracht en die brachten weer honderd kleindochters aan, die
op hun beurt weer honderd achterkleindochters aanbrachten, dan
verdiende de eigenaar van de moedercode tienduizend euro, terwijl hij
zelf maar honderd e-mails had verstuurd. Dat is gemakkelijk verdiend,
precies zoals de brochure beloofde. En onze onderneming had dan één
miljoen e-mailadressen met bijbehorende persoonsgegevens verzameld voor
ietsje meer dan drie cent per adres, terwijl wij het bestand
gemakkelijk voor tien cent per adres konden verkopen, oftewel zeventig
procent winst. Iwan had alles geautomatiseerd, inclusief de betalingen
en het verwijderen van verzonnen gegevens. Wij zouden slapend rijk
worden.”
Jules keek naar de onheilspellende koffer en vroeg “Wat ging er mis?”
“De dame in badpak diende een aanklacht in wegens inbreuk op het
portretrecht. Iwan had haar per ongeluk ook een brochure gestuurd, maar
dat is vreemd want we bezorgden de brochures allemaal huis aan huis en
deze was per post verstuurd.”
“Had Iwan haar geen toestemming gevraagd om haar foto te gebruiken?”
“Natuurlijk niet, het was zijn ex-vriendin. Linda heet zij trouwens. De
aanklacht werd in de minne geschikt. Iwan vertelde Linda dat de
onderneming ervoor diende om haar onder de aandacht van het grote
publiek te brengen. Zij heeft namelijk ambities om fotomodel te worden,
niet zonder reden mag ik wel zeggen.”
“Wat ging er dan nog meer mis?” vroeg Jules terwijl hij met zijn
blikken tevergeefs probeerde de koffer van de aardbodem te doen
verdwijnen.
“Het gerechtelijk apparaat deed verder onderzoek en vond dat de
onderneming een piramidespel of anders een kettingbrief was en dat is
tot mijn verbazing allebei verboden zodra er geld mee gemoeid is. Stel
je voor, bij Doré en Constantin deden we niets anders.”
“Je bent nog steeds een vrij man. Ik neem aan dat je de aanklacht hebt
kunnen weerleggen.”
“Ik vertelde de rechter hetzelfde als Iwan aan Linda, dat alles bedoeld
was om haar carrière als fotomodel te bevorderen.”
“Wilde de rechter ook fotomodel worden?” vroeg Jules.
“Dat weet ik niet. Hij had wel een mooie volle baard boven zijn toga en
was erg belangstellend naar het debuut van Linda. Linda was namelijk zo
aardig om in ons voordeel te getuigen. De rechter beoordeelde
zorgvuldig het bewijsmateriaal. Hij maakte Linda nog een compliment
voor haar rode jurkje. Daarna was hij voor negentig procent van onze
onschuld overtuigd.”
“En de overige tien procent?” vroeg Jules.
“Voor de zekerheid veroordeelde hij ons toch maar voorwaardelijk en
moest de website van het internet af. Vaarwel onderneming.
Terugbetaling aan jou is hierdoor wat vertraagd.”
Jules haalde zijn schouders op en zei “De dag van de vereffening zal
heus wel komen.” En daarna met geveinsde onverschilligheid “Ga je op
reis?”
“Nee,” zei Anton. “De voorwaardelijke veroordeling was voor de
woningbouwvereniging, samen met mijn huurachterstand, aanleiding om mij
met de hulp van een deurwaarder per direct de huur op te zeggen.”
“En toen waren Iwan en jij dakloos,” zei Jules, die zijn bange
vermoedens omtrent de koffer bewaarheid zag worden.
“Iwan niet. Hij trekt weer bij zijn ex-vriendin in.”
“Zijn ex-ex-vriendin,” verbeterde Jules hem.
“Nou ja, ik bedoel natuurlijk Linda,” antwoordde Anton.
“En jij gaat nu bij jouw zus logeren?” vroeg Jules, zich vastklampend
aan een laatste sprankje hoop.
“Liever niet. Sinds ik honderd euro van haar geleend heb, klaagt zij er
steeds over dat zij en haar man zo hard moeten werken. Bovendien, het
huis is daar al vol met hun vier kinderen. Ik kom bij jou logeren.
Gewoon een logische stap. Eerst ben ik jou gevolgd vanuit de hoofdstad,
omdat het leven hier goedkoper is en jij mijn belangrijkste
investeerder bent. Nu trek ik bij jou in. Kan ik je gezelschap houden,
zodat je niet weer zo somber wordt, en kan ik je helpen de dag door te
komen.”
Anton liep naar de keuken om zijn bier te verversen en daarom zag hij
niet de lichte sluier die zich aftekende op het anders zo gelijkmatige
gezicht van Jules.
“Ik kan prima mijn dag doorkomen, daar heb ik hulp van niemand bij
nodig,” zei Jules met nog maar net ingehouden verontwaardiging.
“Kom nu, je leest de hele dag door kranten, daar kun je toch alleen
maar somber van worden. Dat zogenaamde nieuws is trouwens geen nieuws.
Hier een orkaan, daar een oorlog en dat in eindeloze herhaling,” zei
Anton, die verder geheel in beslag werd genomen door het zorgvuldig
uitschenken van het bier.
Jules keek naar de krant die opengeslagen voor hem lag, en zijn gezicht
begon een sluwe glimlach te vertonen. Hij keek nog eens naar de krant
en de sluwe glimlach ontaardde in een kwaadaardige grijns. Anton was
verdiept in het etiket van het bierflesje en zag niets van de voor
Jules ongebruikelijke gezichtsgymnastiek.
Jules hervond zijn plooi en sprak uitdagend. “Hier heb ik toch een
bericht in de krant van vanochtend, dat ook jou zal interesseren. Ik
zal je het artikel voorlezen.”
“Ga je gang. De ouderdom komt nu eenmaal met gebreken, daar heb ik alle
begrip voor,” zei Anton afwezig starend naar het gerstenat in zijn glas.
Jules las voor.
“De succesvolle tv-producent Bob Cherubin verrast het verwende
tv-publiek binnenkort met een geheel nieuw live spelprogramma, waarbij
de deelnemers vier maanden op een kasteel aan de Middellandse Zeekust
zullen verblijven. In dit kasteel zullen de kandidaten tijdens een
meedogenloze afvalrace aan de zwaarste beproevingen worden onderworpen.
De hoofdprijs is een heus kasteel met landerijen. De locatie van de
hoofdprijs zal geheim gehouden worden, zodat de winnaar zich zijn
nieuwe levensstijl in alle rust kan eigen maken.”
“Dat is toch geen nieuws?” onderbrak Anton. “Ik vind jou
neiging om hardop krantenberichten te lezen een ronduit zorgelijk
symptoom van vereenzaming.”
“Wanneer is iets voor jou dan wel nieuws?” vroeg Jules onverstoorbaar.
“Als het ook echt iets nieuws bevat. Wat is er nieuw aan dat
spelprogramma op de tv?”
“De geheimzinnigheid rond de hoofdprijs. De kijkers zullen nieuwsgierig
zijn naar het reilen en zeilen van de winnaar op het kasteel en hier
kan dan weer goedkoop zendtijd mee gevuld worden.”
“Ga verder,” zei Anton. “Die geheimzinnigheid, daar wil ik meer van
weten.”
Jules ging verder met zijn theorie. “Het geheel doet mij denken aan een
loterij van ruim een eeuw geleden. De hoofdprijs was ook een landgoed.
De loten werden verkocht in arbeiderswijken. Deze arme lieden droomden
van een landgoed, maar ze beseften niet dat het bezit ervan samen dient
te gaan met voldoende geld voor het beheer. De opbrengst van de loten
was meer dan de waarde van het landgoed en de winnaar verkocht
noodgedwongen het landgoed meteen ver onder de waarde terug aan de
organisator van de loterij, die zo dubbel winst maakte.”
Anton zat recht in zijn stoel en zijn ogen schitterden. “Ik zie wat je
bedoelt. De tv-producent is iets dergelijks van plan. Een handlanger
van hem koopt voor een habbekrats een vervallen landgoed in een
troosteloze omgeving en verkoopt het voor veel geld aan de
productiemaatschappij als hoofdprijs voor het nieuwe spelprogramma. De
winst is voor de tv-producent en zijn trawant. Als de tv-show een
succes wordt, zullen de aandeelhouders ook niet klagen, ook al heeft de
productiemaatschappij teveel betaald voor het landgoed. Het is wel
nodig, dat het kasteel verder uit beeld blijft, vandaar de bezorgdheid
voor de privacy van de winnaar. Een zwak punt in het plan is, dat
misschien de winnaar zelf de publiciteit zoekt. De tv-producent kan
natuurlijk manipuleren wie de winnaar wordt. Als de winnaar om geld
verlegen zit, dan kan de handlanger het kasteel zo snel mogelijk voor
een appel en een ei terugkopen en doorverkopen, bijvoorbeeld aan de
oorspronkelijke eigenaar. De winnaar moet heel erg aan de grond zitten,
zodat hij de lasten onmogelijk kan betalen en geen enkele bank hem
hypotheek wil verstrekken. Des te wanhopiger de financiële positie van
de winnaar des te beter voor de samenzweerders. Was dat het hele
krantenartikel?”
“Het belangrijkste komt nog,” zei Jules en hij las verder voor uit de
krant.
“Vanavond beginnen de opnames met het vastleggen van de reis van de
deelnemers naar de Middellandse Zeekust, waar de komende maanden om de
hoofdprijs gestreden zal worden. Er is één plaats open gehouden
voor een last-minute deelnemer. Kandidaten kunnen zich tot twaalf
uur bij de studio aanmelden voor de selectiegesprekken.”
“Twaalf uur, dat is over anderhalf uur,” zei Anton, die zijn interesse
begon te verliezen.
“Geen enkel probleem als ik je met mijn autootje breng,” antwoordde
Jules. “Het is een groot voordeel, dat jouw koffer al gepakt is. We
vertrekken direct.”
“Maar ik heb geen cent op zak.”
“Dat maakt jou juist de ideale kandidaat,” zei Jules. “In combinatie
natuurlijk met jouw uiterlijk, welsprekendheid en intelligentie,”
voegde hij er snel aan toe. “Kom mee, we mogen geen minuut verliezen.”
Bij de schaars verlichte artiestenuitgang van de tv-studio stond een
klein groepje rond de zojuist verkozen winnaar van het welbekende
dagelijkse tv-programma met als hoofdprijs een kasteel.
“Niet erg verrassend, de uitslag, maar even goed gefeliciteerd,” zei
Jules.
“Dank je,” zei Anton. “Laat ik je voorstellen aan Iwan en Linda, die ik
voor de zekerheid ook een uitnodiging voor de finale heb laten sturen.
Ik had niet verwacht dat jij zou komen opdagen en ik moest er rekening
mee houden dat ik na vanavond dakloos en zonder vervoer zou zijn.”
“Dakloos is niet het goede woord voor iemand met de eigendomsakte van
een kasteel op zak,” zei een dikke, maar gespierde man lachend. Jules
en Iwan drukten elkaar de hand.
“Stevige hand,” zei Jules. “Ik zal aan je denken als ik hulp nodig heb
bij het inladen van een antieke meubeltjes.” Tegen Linda zei Jules “Mag
ik je complimenteren met een zeldzame, klassieke schoonheid.” Hij liet
zich door haar op beide wangen zoenen. Hierna vond Linda dat de tijd
gekomen was om Anton met zijn overwinning te feliciteren en wel op een
wijze die hem enige minuten sprakeloos liet. Jules wierp zich daarom
maar op als de noodzakelijke leider van de groep. “Nu snel op pad naar
het dichtstbijzijnde motel voor een korte nachtrust, dan zien we elkaar
morgenochtend vroeg bij het ontbijt.”
Bij het inladen van zijn versleten koffer keek Anton verbaasd naar de
reistassen in de kofferbak van het autootje van Jules en daarna viel
hem het afgeladen imperiaal op de auto van Iwan en Linda op. Hij wilde
wat aan Jules vragen, maar deze weerde hem af met een gebiedend
“Morgenochtend hebben we alle tijd, nu eerst slapen.”
Het motel bood gebrekkig comfort voor een schappelijke prijs, inclusief
het onvermijdelijke ontbijtbuffet. In de eetzaal, waar de spijzen en
dranken vanaf half zeven ‘s ochtends voor de gasten klaar
stonden, was op dit vroege tijdstip slechts één tafel bezet. Midden
tussen vier met broodjes en beleg overladen borden, vier glazen jus
d’orange en vier dampende kopjes koffie lag op de tafel een
bontgekleurde wegenatlas, op ouderwetse wijze op papier gedrukt en van
ringband voorzien. Een oplettende waarnemer had zich in dit digitale
tijdperk, waarin vrijwel iedere automobilist zich op computernavigatie
verlaat, kunnen verbazen over het gevoelens van nostalgie opwekkende
kaartwerk, maar meer nog over het gezelschap dat zich om de tafel had
geschaard. Een man op gevorderde leeftijd bracht een dikke laag
sinaasappelmarmelade aan op de helft van een overlangs doormidden
gesneden croissantje. Een Viking met ontbloot bovenlijf deed zich
tegoed aan een hardgekookt ei, dat voor hem gepeld was door een
bekoorlijke jongedame in Indianenuitdossing. Een slanke jongeman in een
geruit jack, waarvan de dracht eerder wees op een overdreven
gehechtheid aan dit kledingstuk dan op een gebrekkige verwarming van de
ontbijtzaal, was uitgebreid aan het woord. “Hoe ik met verbluffend
gemak de stuk voor stuk veel slimmere, sterkere en mooiere
tegenstanders versloeg, hebben jullie dagelijks op tv kunnen volgen en
gisteravond tijdens de finale in de studio. Daarover heb ik jullie
niets nieuws te vertellen. Ik heb vier maanden lang prima uitgeslapen
en geen dorst hoeven lijden, maar zoals ik al zei, dat werd iedere
uitzending uitgebreid in beeld gebracht. Ik kan zelf wel enige uitleg
gebruiken, waarom ik hier op dit goddeloos vroege uur zit tussen een
Indiaanse, een Viking en een oud-collega.”
“Enige uitleg aan Anton is wel op zijn plaats en ook noodzakelijk voor
de verdere uitvoering van ons plan,” zei Jules.
“Welk plan?” vroeg Anton.
“Wij gaan op reis.” antwoordde Iwan enthousiast.
“Waar naar toe?”
“Naar het kasteel.” antwoordde Linda lachend.
“Welk kasteel?”
“Dat jij gisteren gewonnen hebt,” zei Jules.
“Maar dat is toch zonde van de tijd. Ik heb gisteravond, vlak voordat
ik jullie zag, discreet een briefje met een telefoonnummer toegestopt
gekregen, met het verzoek vandaag te bellen. En dat ga ik zo meteen
doen. Het zal het nummer zijn van de tussenpersoon die mij een schamel
maar niet te weigeren bod gaat doen voor dat kasteel. Het geld zal niet
voldoende zijn om mij weer een gerespecteerd burger te maken, maar denk
ik wel voldoende om voor onbepaalde tijd een gezamenlijke huishouding
met Jules te voeren.”
”Het vooruitzicht om met jou mijn woonruimte te moeten delen, was voor
mij reden om naar andere mogelijkheden te zoeken,” zei Jules. “Daarom
gaan we een kijkje nemen bij het kasteel dat jij gewonnen hebt.”
“En wij gaan met jullie mee,” zei Iwan.
“Wij waren toch al van plan op stap te gaan en het lijkt het ons wel
leuk een eindje met jullie op te trekken,” zei Linda en ze pelde een
volgend gekookte ei, dat zij ze liefdevol aan Iwan voerde.
“En wanneer kregen jullie het idee om carnaval te vieren in een
ontbijtzaal zonder bier?” vroeg Anton met een jaloerse blik naar Iwan.
“Deze kleren dragen wij sinds een maand iedere dag,” zei Linda.
“Gisteravond moesten wij op last van de regie iets anders aantrekken.
Dat was pure discriminatie.”
“Van mama-squaws en Noormannen?” vroeg Anton.
“Nee, van de onderdrukte volkeren, waarmee wij ons solidair hebben
verklaard,” antwoordde Linda op verheven toon.
“Ik heb bezwaar tegen het persoonlijk voornaamwoord wij,” zei Iwan,
waarna hij een half ei in zijn mond gestopt kreeg. Na enig kauwen en
een slok koffie vervolgde hij zijn tirade. “Ik had gedreigd
mij als Viking te verkleden, zolang Linda zich als Indiaanse tooit.
Voorlopig is het gelijkspel. Overigens heeft de reactie van mijn
stadsgenoten mij wel wat meer begaan gemaakt met het lot van de
verworpenen der aarde. Iedere keer als ik op straat of in een winkel
kwam, vluchtte iedereen weg, werd de politie gebeld en kon ik urenlang
uitleg geven op het hoofdbureau.”
“En hoe was het met de tolerantie tegenover Indianen gesteld?” vroeg
Anton.
“Linda werd zoals altijd door iedereen bewonderd en kreeg zelfs enige
navolging onder de dames,” zei Iwan en hij keek met een zucht Linda
aan.
“Jouw gebrek aan succes valt, denk ik, geheel toe te schrijven aan het
gure voorjaar, bij zomerse temperaturen wordt de ruime, knielange broek
en het onblote bovenlijf vanzelf meer geaccepteerd in het straatbeeld,
tenminste waar het de heren betreft,” sprak Anton zijn vriend moed in.
“Over de bewegingsvrijheid van de Vikingbroek ben ik zeer te spreken.
Ik kan hem iedereen aanbevelen.” Hierna werd Iwan weer de mond gesnoerd
door een half hard gekookt ei.
“Wat bewoog jou er toe om je, zoals je het zelf noemt, solidair te
verklaren met de onderdrukte volkeren?” vroeg Anton aan Linda.
“Ik kreeg aanbiedingen van wel drie modellenbureaus, maar toen de
onderhandelingen begonnen was voor mij snel de lol eraf.”
“Te weinig geld?” vroeg Jules.
“Geld interesseert mij niet. Ze stelden allerlei eisen aan mijn
levensstijl, bijvoorbeeld wat ik at, en ze wilden een foto van Iwan
zien. Daarna zeiden ze, dat een dik vriendje niet samengaat met een
succesvolle loopbaan als fotomodel. Ik moet bekennen dat dit tot een
korte verwijdering tussen Iwan en mij heeft geleid. Gelukkig maakte
Iwan mij daarna zo overweldigend het hof….” Ze pauzeerde even en keek
Iwan liefdevol aan. “Dan maar geen fotomodel. Ik wilde alleen maar
beroemd worden om daarna mijn bekendheid te gebruiken voor een goed
doel. Ik realiseerde mij dat ik de omweg van de roem als fotomodel
helemaal niet nodig heb en dat ik mij beter direct op de hoofdzaak kan
richten. Ik heb de huur opgezegd, Iwan heeft een tent en een auto
gekocht en nu gaan we de ellende in de wereld tegemoet.”
“Via internet heb ik een echte tipi op de kop getikt, met een complete
uitzet aan huiden, kookketels en een vredespijp,” zei Iwan trots. “Een
beetje avontuur spreekt mij wel aan.”
“Mag ik de eigendomsakte van het kasteel eens zien?” vroeg Jules aan
Anton. “Dan kunnen we ons reisdoel nader bepalen.” Anton gaf een
officieel uitziend document aan Jules, die op het papier met zijn
vinger het adres aanwees en het hardop voorlas. Samen met Iwan
raadpleegde Jules uitgebreid de kaarten in de gedetailleerde wegenatlas
voor de ligging van het kasteel en de kortste route er naar toe,
terwijl hij regelmatig “Aha!” zei. Daarna keek Jules op zijn horloge en
naar de verzadigde blikken van zijn tafelgenoten. “Tijd om op te
breken. Op naar de kamelen, de karavaan trekt verder.”
De stille autoweg klom een lange tijd geleidelijk en golfde daarna
verder, met zo nu en dan een hoog betonnen viaduct over een breed dal,
dan weer een smalle doorgang tussen aan weerszijden lage, maar steile
rotswanden. In een bebost gedeelte remde Jules af en stuurde het
autootje naar de vluchtstrook. Hij keek in zijn achteruitkijkspiegel of
Iwan hem volgde.
“Pech of plaspauze?” vroeg Anton.
“Geen van beiden. Dit is onze afslag,” zei Jules en hij stopte bij een
slagboom, die toegang gaf tot een onverharde bosweg.
“De volgende afslag is pas dertig kilometer verderop.”
“Daarom nemen we deze, dat scheelt zo’n zeventig kilometer. Als jij
even de slagboom opent en achter ons weer dicht doet.”
Anton stapte uit en liep naar de groen met wit geverfde slagboom, die
hij moeiteloos openende. De twee auto’s reden langs, hij sloot de
slagboom en stapte weer bij Jules in.
“Na vijfhonderd meter is er een asfaltweg, dan nog ongeveer dertig
kilometer naar ons eindpunt,” zei Jules.
De auto’s slipten door de modder en diepe plassen, en bereikten vol
zwarte spatten de verharde weg.
“Je kent hier goed de weg,” zei Anton. “Allemaal dankzij de wegenatlas?”
“Het toeval wil dat ik hier acht jaar geleden een keer eerder ben
geweest,” zei Jules. “Ik heb toen twee interessante schilderijen op de
kop getikt bij de gerechtelijke verkoop van de inboedel van
Sandringham.”
“Zand er in ham?”
“Sandringham, dat is de naam van een jachtverblijf. Er zijn in deze
streek nog twee andere, Balmoral en Blenheim. Alle drie zijn ze gebouwd
in het begin van de twintigste eeuw door rijke Britse industriëlen en
genoemd naar beroemde paleizen in hun land van herkomst, uit snobisme
of misschien wel als grap.”
“Als die lolbroeken er maar iets moois van hebben gemaakt, want als ik
het goed raad, heb ik één van die buitenverblijven gewonnen.”
“Jij hebt Blenheim gewonnen, verreweg de kleinste van de drie. In mijn
herinnering is het niet meer dan een eenvoudig landhuis, geschikt om
een gezelschap van bescheiden omvang en voorkeuren een tijdelijk
onderkomen te geven in het jachtseizoen. Het werd acht jaar geleden al
niet meer gebruikt.”
“Dus het is niet eens een kasteel?” vroeg Anton duidelijk teleurgesteld.
“En zeker ook geen paleis. Van het echte Blenheim Palace wordt wel
gezegd, dat je door de zuilen het paleis niet meer ziet.”
“Dan is het goed, als ik het zo snel mogelijk verkoop,” zei Anton. “Ik
heb een hekel aan zuilen.”
“Ik had het over het originele Bleinheim, de residentie van de
Churchills, gebouwd door John Churchill, de graaf van Marlborough, de
veldheer die in de zeventiende eeuw de oorlogvoering tot bloederige
hoogten wist te voeren en nog steeds als Malbrough geëerd wordt in een
spotliedje. De hedendaagse familie Churchill zal het vast niet goed
vinden als jij hun paleis verkoopt. Voor zover ik het mij herinner, is
jouw bescheiden stulpje een eenvoudig en charmant bouwsel zonder
zuilen. Het is zeker het bekijken waard, voordat je het van de hand
doet.”
“Ach, ik zal toch elk aannemelijk bod moeten aanvaarden. Wat mij
betreft maken we rechtsomkeert, deze eindeloze bossen uit. Of weet jij
nog iets, waardoor deze reis weer enigszins interessant zou kunnen
worden?”
“Ik hoop, dat we onze tenten kunnen opslaan in de herberg. Indertijd
werd daar een koppig bockbier geschonken.”
“Doorrijden maar,” zei Anton vastberaden. “Hoe heet die herberg?”
“Boven de ingang stond alleen De Herberg geschilderd.”
“Zijn er naast herberg De Herberg nog andere bezienswaardigheden in de
streek?”
“Vanuit toeristisch oogpunt zijn er maar twee bezienswaardigheden. Een
gietijzeren viaduct van meer dan honderd jaar oud, het overblijfsel van
een smalspoorlijn door de streek. Deze spoorlijn was indertijd de reden
dat de streek populair was bij de Engelse noveau-riche om te jagen.”
“Bedoel je dat ze op de trein schoten of schoten ze vanuit de raampjes
naar buiten?”
“Geen van beiden. Het waren Engelsen, geen Amerikanen. De spoorlijn
maakte het gebied toegankelijk en de jachtrechten waren er voor Engelse
begrippen spotgoedkoop. Ze pachtten er de jachtrechten voor duizenden
hectares tegelijk. Dat was nodig voor de traditionele drijfjachten.”
“Ah, met van die rode jasjes, strakke witte rijbroeken en een wirwar
van gevlekte honden,” zei Anton, die dankzij het vooruitzicht van een
straf glas weer de zin van het leven inzag.
“De meute van Balmoral, het grootste jachtverblijf, telde meer dan
tweehonderd honden. De stallen boden plaats aan vijftig paarden.
Sommige gasten kwamen met hun eigen paard uit Engeland…”
“Geen geringe prestatie, vooral het zwemmen over het Kanaal,” onderbrak
Anton jolig.
“Met de boottrein,” vervolgde Jules. “De paarden waren een fortuin
waard.”
“Rijdt dat treintje nog? Altijd goed om te weten, dat je met een
glaasje op nog thuis kunt komen.”
“Wat betreft de spoorverbinding moet ik je teleurstellen. De
dienstregeling is veertig jaar geleden beëindigd. Plannen voor een
toeristische stoomspoorlijn zijn nooit uitgevoerd. Wat het glaasje op
betreft, na een paar glazen van het bier in de herberg denk je niet
meer aan naar huis gaan. En dat is ook niet nodig, want de herberg
heeft prima bedden.”
“Het uitzicht op de onbekende kusten wordt steeds mooier, hoeveel
zeemijl nog voordat wij voor anker gaan, kapitein?”
“Als ik het goed omreken nog tien zeemijl.”
“Bij onze huidige snelheid van veertig knopen is dat nog een kwartier.
Tijd genoeg om mij over die andere bezienswaardigheid te vertellen.”
“In de buurt van Blenheim liggen de restanten van een oud klooster, dat
een halve eeuw geleden is ingestort, een paar jaar nadat de laatste
monniken waren vertrokken.”
“Waarom hebben de monniken het klooster verlaten?”
“Dat weet ik niet precies. Misschien omdat het klooster op instorten
stond. Er wonen nog nakomelingen van de monniken in het dorp. Je kunt
het aan hen vragen.”
“Die monniken toch. De bewoners van het dorp, waar verdienen die de
kost mee?”
“Een aantal is jachtopziener of houtvester, het grootste gedeelte fokt
rundvee.”
“Ik ben dol op een goede biefstuk.”
“De herberg serveert uitstekende biefstukken, afhankelijk van
het seizoen van het rund of van het hert.”
“Verder nog notabelen in het dorp, naast die zeer sympathieke waard van
het bier, de bedden en de biefstukken?”
“Onder de permanente bevolking alleen nog maar de veearts, die voor
spoedeisende gevallen ook de rol van verloskundige, noodarts en chirurg
vervult. Zijn specialiteit zijn schotwonden en andere kwetsuren
opgelopen tijdens jachtongelukken.”
“Een geruststellend idee. Hopelijk is het jachtseizoen nog niet
begonnen.”
“Van het najaar pas. De streek wemelt dan van de machtigen der aarde.
Zo is Balmoral al decennia lang eigendom van een politieke dynastie. De
huidige pater familias was jaren geleden minister van buitenlandse
zaken in zijn land. Je hebt misschien wel van hem gehoord. Hij kwam
toen veel in het nieuws vanwege vredesbesprekingen. Hij zit ondanks
zijn vergevorderde leeftijd nog in allerlei internationale commissies.
Of zat, moet ik eigenlijk zeggen. Er is nog niet zo lang geleden een
affaire geweest, iets op het gebied van ongewenste intimiteiten met een
secretaresse.”
“Billenknijperij is niet altijd even bevorderlijk voor de
internationale betrekkingen. Je moet het voor gepaste momenten en de
juiste personen bewaren. Van zo‘n oude rot in het vak had ik meer
inzicht in de diplomatieke verhoudingen verwacht.”
“Het had waarschijnlijk ook minder te maken met de buitenlandse
politiek en meer met een tweede jeugd en het bijbehorende verlies aan
remmingen.”
Het autootje van Jules het stopte met slippende banden voor een hoog
ijzeren toegangshek, dat verscholen lag tussen een verwilderde
beukenhaag. Het fraaie smeedwerk verbeeldde twee bokkende edelherten en
bovenaan stond in sierlijke letters ‘Blenheim’.
“Jouw remmen doen het nog prima,” zei Anton.
Iedereen stapte uit en liep naar het hoge hek. Door het smeedwerk heen
zagen ze aan het einde van een oprijlaan een vierkant landhuis van twee
etages met een laag pannen dak. Het was een sober huis, zonder
torentjes of andere versieringen.
Bemoste beelden van herten en jachtgodinnen staken boven hoog gras uit
en vormden aan beide zijden van de laan een rij tot aan het huis. Wat
verder van de laan bloeiden rododendrons. De met lila en purperen
bloemen overladen heesters leken naar het huis toe steeds hoger te
worden. Het gezelschap staarde stil naar het idyllische uitzicht. Een
lichte motregen en Jules verbraken de betovering. “Het lijkt groter dan
het is. Dat komt door optisch bedrog. De oprijlaan wordt naar het einde
toe smaller en de beelden kleiner. De rododendronstruiken horen dichter
bij het huis kleiner gesnoeid te worden, maar dat is de laatste tijd
niet meer gebeurd. De juiste verhoudingen tussen hoogte en breedte doen
de rest om het huis op een afstand twee keer zo groot te laten lijken.”
Iwan keek of er een slot op het hek zat. Hij haalde er een roestig,
open hangslot vanaf en hij zette zijn volle kracht tegen de ijzeren
spijlen. Het hek opende een stukje en Iwan wurmde zich door de kier.
“Wie gaat er mee het optische bedrog ontmaskeren?” zei hij vanaf de
andere kant van het hek en hij rende door het hoge gras van de
oprijlaan naar het huis toe. Twintig meter verderop riep hij “De
beelden worden inderdaad steeds kleiner, kom kijken!” Linda volgde als
eerste, Anton als laatste en met duidelijke tegenzin. Hij bleef staan
voor een wellustig beeld van een dikke sater en een slanke nimf, en zei
zenuwachtig “Kom allemaal eens hier terug, volgens mij kunnen we niet
zomaar over dit terrein lopen.”
“Hé, jij bent de eigenaar,” lachte Iwan. “Neem een voorbeeld aan het
betonnen paartje achter je en geniet toch eens van het moment.”
Anton draaide zich om, keek naar het beeld en daarna naar Iwan en
Linda. “Dat zou ik ook wel willen, maar straks komt er een
huisbewaarder en dan moeten we van alles uitleggen. Wat mij betreft doe
ik het landgoed nog steeds in de stille verkoop. Ik wil graag
incognito blijven. We moeten een smoes voor ons bezoek verzinnen.”
Iwan reageerde verbaasd “Iedereen kent jou toch van de tv!”
“Ik heb het sterke vermoeden, dat het programma niet in deze streek te
ontvangen is geweest,” zei Jules.
“Goed, dan zijn Linda en ik hier gekomen om een Indianenkamp op te
slaan en dat is nog de waarheid ook. Kom eens kijken naar het mooie
tegelwerk op het terras. Dit uitbouwsel met de luiken dicht lijkt op
een serre.”
Ze gingen de treden op naar het terras, toen er een luid kabaal
losbarstte. Van de achterkant van het huis verscheen een wonderlijke
meute honden. Voorop trippelden witte, pluizige hondjes met stompe
snuitjes, daarachter minstens twintig wit, bruin en zwart gevlekte
honden met een lage, luide blaf. Hun logge lijven waggelden boven
korte, kromme pootjes en hun lange oren slingerden over de grond. Als
afsluiting strompelden vier oude, langbenige jachthonden met grijze
snuiten en hun lange tong hijgend uit de bek, zodat het leek alsof ze
grijnsden.
“Wat schattig!” riep Linda. Ze hurkte neer en de witte hondjes likten
haar wangen met roze tongetjes. Iwan streek één voor één de oude honden
onder de kin. De speurneuzen verdrongen zich kwijlend om de schoenen
van Jules en Anton. Een gezette vrouw van middelbare leeftijd liep het
terras op. “Duizend excuses, ik heb de hokken open laten staan bij het
schoonmaken.” Ze keek naar de bezoekers en in het bijzonder naar Jules.
“U bent meneer Jules, nu weet ik het weer. Als ik eenmaal een gezicht
heb gezien dan vergeet ik het nooit meer. Oh, meneer Jules, vertelt u
meneer Savary alstublieft niet, dat de honden allemaal losliepen. Als
hij dat hoort, dan moeten de asielhonden uit de kennel en dat vergeeft
Marie me nooit. Misschien kunt u zich Marie nog herinneren, het nichtje
van Louis. Ze helpt nog steeds mee in de herberg. U bent vast op weg
naar de herberg, dan hoort u daar alle verhalen. Oh, ik praat ook
altijd veel te veel, ik heb mijzelf nog niet eens voorgesteld.”
“Mag ik jullie voorstellen aan Anne,” zei Jules tegen Linda, Iwan en
Anton. “Anne is de assistente van meneer Savary, de veearts.”
“Hoe hebben jullie het hek open gekregen?” vroeg Anne. “Het zit al
jaren muurvast. Wij gebruiken altijd de achteringang. Die is ook
dichter bij het dorp.”
Iwan kuchte. Anne keek naar zijn ontblote gespierde torso.
“Oh, jullie hebben toch niet het smeedwerk verbogen? Wie zijn jullie en
wat doen jullie hier?”
“Ik heet Anton,” zei Anton snel. “Ik ben geïnteresseerd in bouwkunde.
Ik komt voor het spoorwegviaduct. En voor Blenheim, vanwege het
optische bedrog. Iwan en Linda waren ons toevallig net voorgegaan. Zij
zijn op zoek naar een wilde kampeerplaats voor een overlevingstocht. Zo
was het toch, Iwan?”
“Zeker,” viel Iwan hem direct bij, “graag iets in de buurt van het
water.”
Linda glimlachte ontwapenend.
“Oh, meneer Savary vindt het vast goed dat jullie op het weitje bij de
beek gaan staan, dat is een heel mooi plekje,” zei Anne vriendelijk.
“Tenminste, als jullie niet bang zijn voor honden en dat ziet er niet
naar uit. Niet, dat de honden altijd loslopen, eigenlijk gebeurt dat
nooit en ik zou het heel vervelend vinden als meneer Savary dat wel zou
denken.”
“In ruil voor de kampeerplek heb je ons erewoord,” zei Iwan.
“Zijn er behalve de honden nog andere bewoners?”
“Meneer Savary heeft het huis jaren geleden alleen maar gekocht voor de
kennel. Het huis is in prima staat, maar meneer Savary vindt het niet
praktisch om er praktijk te houden. Als de stallen er nog waren, dan
was het misschien anders, maar die zijn lang voordat meneer Savary het
huis kocht afgebrand. Lopen jullie alstublieft mee, dan komen de honden
vanzelf achter ons aan en dan kan ik ze weer opsluiten.”
Anne ging voorop en alles en iedereen liep mee.
Het kennelgebouw was goed onderhouden en de hokken waren licht en
schoon.
“De laagbenige brakken zijn het levenswerk van meneer Savary. Hij
probeert een oud ras te herstellen,” zei Anne, terwijl ze deze honden
als eerste over verschillende hokken verdeelde.
“Brakken zijn honden die het wild opsporen, de korte poten zorgen
ervoor, dat de jagers niet zo hard hoeven te lopen,” verduidelijkte
Jules. “Meneer Savary heeft mij bij mijn vorige bezoek uitgebreid over
zijn hobby verteld. De aanwezigheid van de andere honden past niet in
het beeld dat ik van meneer Savary heb. Dat hij dierenarts is, betekent
niet dat hij zich het lot van alle dieren aantrekt.”
“Oh, meneer Savary laat de asielhonden alleen toe, omdat
anders Marie hem niet helpt bij de verzorging van de brakken, en zonder
haar en mijn hulp lukt het hem niet. Hij klaagt wel steeds over de
kosten van het extra voer. Jullie moeten weten, de verloofde van Marie
is bij het leger en bijna voortdurend uitgezonden naar het buitenland.
De asielhonden zijn haar troost, maar daar horen jullie straks in de
herberg vast meer over. Meneer Jules vroeg naar de honden, niet naar
Marie. Ik praat ook altijd te veel. De kleine hondjes zijn vorige zomer
langs de snelweg uit de auto gezet. Ze hadden allemaal hun
inentingspenning om en de jachtopziener die ze gevonden had, wilde ze
aan zijn vrouw geven, maar die vond het lastig in huis, al die haren.
Toen heeft hij ze bij de kennel afgegeven. De bejaarde honden zijn de
lievelingen van Marie. Het zijn de afdankertjes van de jachtopzieners,
die de dieren anders mee hadden genomen naar het bos om ze daar, nou u
weetwel, zoals verder iedereen hier in het dorp nog denkt dat je moet
doen met oude honden, die niet meer kunnen werken. Niet dat de
jachtopzieners het erg vinden dat hun oude trouwe viervoeters hier
zitten. In het jachtseizoen geven ze ons bergen slachtafval als voer
voor de honden. Zo, alle boeven zitten weer achter slot en grendel.”
Anne liep verder en bleef staan bij het achterste hok, Ze wenkte de
anderen. Op een geruite deken in een grote mand zoogde een teefje zeven
pups. “De pups zijn vorige week geboren. Meneer Savary is reuze blij,
sommige pups zijn helemaal wit.”
“Wat schattig,” zei Linda en ze keek naar Iwan.
Eén voor één hielden de pups op met drinken en vielen opgerold in
slaap, dicht tegen de buik van hun moeder aangedrukt. ”Ik zal
jullie nu het weitje aanwijzen,” zei Anne.
Buiten het hondenhuis wees Anne omlaag naar een lieflijk weitje bij een
kronkelende beek. “Ik zou het water toch maar eerst koken,” zei ze
zorgzaam. “Als jullie met de auto zijn, dan kunnen jullie makkelijker
omrijden langs het dorp en door de achteringang naar binnen gaan en
naar het weitje rijden. Zo hoeven jullie niet met de kampeerspullen te
sjouwen.”
“Een goed idee, we hebben best veel spulletjes,” zei Linda.
“Een omweg langs de herberg lijkt mij een goed begin van een
overlevingskamp,” voegde Iwan er aan toe.
“Als jullie het niet erg vinden, dan ga ik nu naar mijn fiets. Die
staat bij de achteringang.” Anne zwaaide vriendelijk en liep snel weg.
“Die gaat alvast het nieuws van onze komst verspreiden. Als we omrijden
met de auto, in plaats van een korte wandeling vanaf de
achteringang, heeft ze daar alle tijd voor. Laten we haar dat genoegen
niet ontnemen en op ons gemak naar de auto teruggaan,” zei Jules.
“Jules, je hebt niets verteld over de reden van jóuw komst,” merkte
Iwan scherp op.
“Dat hoeft niet. Iedereen in het dorp kent mij nog als verzamelaar van
antiek.”
“Blijven we nog lang kletsen?” vroeg Anton. “Mijn keel is droog. Mij is
bier beloofd.”
Twee auto’s kwamen knarsend tot stilstand op het grind voor de oude
herberg. Tegen de muur stond een eenzaam bankje als enig spoor van een
terras. Naast het bankje hing aan de muur een urinoir gevuld met rode
geraniums. Het opschrift boven de ingang was verschoten en het
pleisterwerk zat vol lelijke scheuren. In de deuropening stond een
grote, zwaargebouwde man met een lang leren schort, die toekeek hoe een
bont gezelschap uitstapte. Een oudere man met een kaal hoofd en een
slanke jonge man in een geruit jack kwamen uit de ene auto. Uit de
andere auto stapten een charmante Indiaanse en een stevige Viking. Met
opengesperde armen liep de waard op zijn gasten af, als een beer naar
zijn prooi. Hij omhelsde Jules en drukte de anderen de hand.
“Alle klanten zijn meer dan welkom in deze tijd, maar jij bent het
meest welkom van allemaal, Jules. Komen jullie allemaal naar binnen.
Misschien kan ik de kampeerders nog op andere gedachten brengen. Ik
neem alle betaalmiddelen aan, ook buffelhuiden en barnsteen.”
Ze liepen achter hem aan de herberg in.
“Ik hoor dat Anne het nieuws over onze komst al heeft verspreid,” zei
Jules. “Louis, vertel eens, hoe gaan de zaken hier?”
Louis wees met een handgebaar naar de lege gelagkamer. Het interieur
van hotel-restaurant De Herberg was even sober als de naam. Versleten
stoelen stonden op haveloze tafels. Aan de muur hing tussen andere
stoffige jachttrofeeën een grijnzende everzwijnenkop, die keek alsof
hij net een boertje had gelaten. “De zaak heeft betere tijden gekend.
Ga zitten. Ik roep Marie, zij is in de keuken. Als er vanavond geen
vergadering was, dan had ik haar niet laten komen. Marie!” Louis brulde
door de holle gelagkamer alsof hij een menigte luidruchtige stamgasten
moest overstemmen. Uit een klapdeur naast de tapkast kwam een
sportieve, jonge vrouw met halflang blond haar en stralende blauwe
ogen. Zij begroette hen hartelijk “Anne heeft daarnet een rake
omschrijving gegeven. Het is alsof ik jullie al jaren ken, wat met
Jules ook zo is. Wees welkom, nobele wilden Linda en Iwan. Hoi, Anton.”
Haar blauwe ogen keken Anton aan en hij dacht dat hij erin verdronk.
Hij stotterde wat, slingerde heen en weer op slappe benen en greep zich
met een liefdevolle omhelzing vast aan een barkruk. Amor’s pijlen
hadden hem recht in zijn hart getroffen. Anton was op slag verliefd op
Marie.
“Anton vertoont ontwenningsverschijnselen,” zei Iwan, “en ik lust zelf
ook wel wat.” De gasten beklommen de barkrukken. Louis en Marie gingen
achter de bar staan.
“Er is cider en bockbier van de tap en nog iets anders, maar dat blijft
nog even een verrassing,” zei Louis. “Alles uit eigen brouwerij en
verse vaten, vanmiddag aangeslagen.”
“Laten we met cider beginnen, goed tegen de dorst,” stelde Iwan voor,
“of wil jij meteen met het bier beginnen, Anton?” Anton keek sprakeloos
toe hoe Marie de glazen spoelde en vol tapte.
“Geef mij ook een glas om het vat te keuren,” zei Louis.
Iedereen hief het glas en nam een slok. Anton proestte zijn eerste slok
uit en trok een zuur gezicht.
“Het is cider, geen bier,” zei Iwan.
“Oh, cider,” zei Anton afwezig en hij dronk braaf door.
“Hoe komt het dat de loop uit de zaak is?” vroeg Jules aan
Louis. “Aan de cider zal het niet liggen, die is
voortreffelijk.”
Iwan viel hem bij “De beste cider die ik ooit geproefd heb en ik heb al
heel wat door mijn keel gespoeld.”
Trots vertelde Louis. “Over de brouwerij dadelijk meer, daar is al mijn
hoop voor de toekomst op gevestigd. Over de tegenslagen van het
verleden wil ik kort zijn. Als eerste bleven de toeristen weg. De
reisgidsen en websites vroegen geld om de herberg te vermelden, maar
dat loonde nooit voor die paar toeristen die naar het oude
spoorwegviaduct en de kloosterruïne kwamen kijken. Vervolgens verdwenen
ook het spoorwegviaduct en de kloosterruïne uit de gidsen en van de
websites, omdat er geen pleisterplaats in de buurt zou zijn.” Louis nam
een slok van zijn cider en keek weer wat opgewekter. “De wekelijkse
veemarkt werd van hogerhand gesloten na een hormonenschandaal. Toen de
veemarkten weer mochten, bleek die van ons dorp samengevoegd met die in
de stad.”
“De jachtpartijen gaan toch wel door?” vroeg Jules.
“Zeker, maar van die paar weken omzet kan ik de zaak niet een jaar lang
open houden.”
“En de wielerronde?” vroeg Jules.
“De laatste heb jij gezien. De sponsors trokken zich terug vanwege de
dopingaffaires.”
Louis draaide zich om en keek naar de muur achter de bar waar
ingelijste, verkleurde foto’s hingen van lachende, fitte wielrenners en
mooie, gespierde stieren, allemaal met medailles aan gekleurde linten
om hun nek. Daartussen hing als verdwaald een recente foto van een
militair, die zijn medailles niet om zijn nek had hangen maar op zijn
borst gespeld.
“Zie daar de stille getuigen van de vergane glorie van deze herberg.
Maar we zitten niet bij de pakken neer. De grote brouwerijen hebben de
prijs voor levering in deze streek sterk verhoogd en tegelijkertijd de
mogelijkheden voor krediet beperkt. De drinklokalen in de omgeving
nemen daarom steeds meer van mijn bockbier af. Als ik een
brouwersknecht vindt die zonder salaris voor een aandeel in de winst
wil werken, dan kan ik de brouwerij zo weer op de oude capaciteit laten
draaien. Ondertussen experimenteer ik met nieuwe producten.”
Iwan maakte nogmaals zijn complimenten voor de cider, wat beloond werd
met een vol glas.
“Die café‘s zullen jou pas na levering van het bier en de cider
betalen, hoe financier je de inkoop van grondstoffen?” vroeg Jules
zakelijk.
“Ik hoop dat Pomona de appels voor de cider en de gerst en de hop voor
het bier op krediet wil leveren. Daar gaat de vergadering vanavond
over.”
“Wie is Pomona?” vroeg Iwan.
“Pomona is de Romeinse godin van het fruit,” zei Linda.
“Pomona is de naam van de kleine coöperatie van de telers van graan,
appels en hop in het dorp,” zei Louis. “Ze hebben het vak van hun
vaders geleerd, samen met een hoop andere eigenaardigheden zoals het
opdreunen van Latijnse verzen. Hun vaders hadden dat in het klooster
geleerd.”
Jules stootte Anton aan. “Dat waren die monniken, waarover ik je
vertelde.”
Anton keek nog steeds sprakeloos naar Marie.
“Niet zo staren!”, zei Iwan en hij sloeg Anton op een schouder.
“Ik voel me gevleid door de aandacht, maar ik word er wel een beetje
verlegen van,” zei Marie snel tegen Anton.
“Deze dame is al bezet,” zei Louis en hij wees naar de foto van de
militair. “Marie is verloofd met Philippe, de dapperste soldaat die ons
dorp de laatste honderd jaar heeft voortgebracht. Hij is de trots van
het dorp.”
“Daar kan je het maar beter niet mee aan de stok krijgen,” zei Iwan.
“Tegen zo‘n wilde krijger kan ik je ook niet helpen.”
“Een knappe man,” zei Linda met een goedkeurend knikje naar Marie.
Marie rommelde luidruchtig met een paar glazen en sprak daarna snel.
“Als jullie iets willen eten, dan moet ik jullie teleurstellen, de
keuze is beperkt. Een roerei met brood zal nog wel lukken, maar daarmee
is de voorraad dan ook op. Voor wie mag ik de bestelling opnemen?”
“Als we eerder van jullie komst hadden geweten, dan was de keuze
natuurlijk ruimer geweest,” zei Louis. “Met zoveel gasten in het
vooruitzicht verruimt de slager vast mijn krediet.”
“Anton, je zult nog even geduld moeten hebben voor de biefstuk,” zei
Jules.
“Biefstuk?” zei Anton afwezig.
“Marie, maak voor ons allemaal maar roerei van het huis en laten we het
samen als vriendenmaal aan de bar eten,” zei Louis.
“Als het een vriendenmaal wordt, wie van de gasten helpt dan mee?”
vroeg Marie met een steelse blik naar Anton. Anton stond snel op en
volgde Marie naar de keuken.
“Zonder de gastvrijheid tekort te willen doen, een snelle hap komt
Linda en mij prima uit. We willen nog voor het donker ons kamp
opslaan,” zei Iwan.
“Dan zou ik maar niet teveel bockbier drinken,” zei Jules.
“Er zijn Indianenstammen aan slapper spul ten gronde gegaan.”
“Zo‘n stoere Germaan kan toch wel tegen een biertje,” zei Louis.
“Viking,” verbeterde Iwan.
Uit de keuken kwam de eetlust opwekkende geur van roerei met
gebakken uien en spek. Louis tapte zorgvuldig zes glazen
donker gekleurd bier uit de middelste tap. Anton kwam uit de keuken met
een mand brood bovenop een stapel borden. Marie volgde met
een grote schaal waarop een berg gevuld roerei lag. Louis zette de
glazen donker bier op de bar. Anton bleek in de keuken zijn
tong weer te hebben gevonden en hij hief zijn bierglas. “Ik wil een
toost uitbrengen op Louis en zijn lieve nichtje Marie. Op de toekomst
van de herberg.”
Allen dronken van het schuimend bier en waren even stil.
“Heerlijk,” zei Linda als eerste.
“Uitmuntend,” zei Iwan.
“Woorden schieten mij tekort,” zei Anton.
“Had ik het niet gezegd,” zei Jules.
“Dit biertje brouwen we al jaren, ik ben benieuwd wat jullie dadelijk
van het experiment vinden,” zei Louis en hij wees naar de derde tap.
“Laten we eerste een bodempje leggen met het avondmaal, dat lijkt mij
veiliger,” zei Jules. “We hebben sinds vanochtend niets meer gegeten.”
De berg roerei verdween via de borden in de monden. Marie bracht de
lege borden naar de keuken. De voordeur van herberg ging open en er
kwamen zeven mannen binnen, die allen kaal waren op een klein
strookje grijs haar na dat van het ene oor via het achterhoofd naar het
andere oor liep. Door deze haardracht en omdat ze allemaal eenzelfde
hoornen bril droegen en een bruin of zwart corduroy jasje, zagen ze er
uit als broeders van een kloosterorde.
“Welkom, heren van Pomona, neemt u plaats aan de vergadertafel,” zei
Louis.
De heren gingen zitten aan een rechthoekige tafel, die vlak bij de bar
stond.
Louis bracht ze persoonlijk glazen cider en toen hij terug was bij de
bar zei hij zachtjes “Ze openen de vergadering door met een glas cider
een heildronk uit te brengen op Pomona, maar eerst zegt de voorzitter
een ellenlang Latijns gedicht op.”
De voorzitter van Pomona stond op, hief zijn glas en sprak met
zangerige stem ”Rege sub hoc Pomona fuit, qua nulla Latinas…”
Na een kwartier dreunde hij de laatste regel op en de Pomonisten
dronken in één teug hun glas cider leeg.
“Tijd voor de derde tap,” zei Louis. “De cider en het bockbier zijn
gisteren al goedgekeurd. Daarna moest de vergadering geschorst worden,
omdat ze van hun stoelen afvielen.” Louis tapte zeven glazen zeer
donker bier uit de derde tap en bracht de glazen op een dienblad naar
de tafel. Enthousiast kwam hij terug bij de bar. “Ze hebben al een naam
verzonnen, Terminator.” Hij tapte er ondertussen nog meer glazen van.
“Dat is in de traditie van de zwaarste dubbelbockbieren, begonnen met
de Salvator van de Paulaner kloosterbrouwerij, waarna dit voorbeeld
door vele andere brouwerijen is gevolgd,” zei Anton enthousiast. “De
Salvator, de Triumphator, de Optimator, en de Delicator hebben ik al
eens mogen proeven. Op mijn verlanglijstje staan nog de Animator en
vooral ook de Kulminator, dat is de zwaarste van allemaal.”
“En wat vindt de kenner hiervan?” vroeg Louis en hij reikte Anton een
bolrond glas aan. Met een serieus gezicht bracht Anton het glas aan de
lippen. Vanaf de vergadertafel klonk plotseling een stemverheffing. De
voorzitter was met zijn bierglas in zijn ene hand en de
voorzittershamer in de andere op een stoel gaan staan en hij riep “Ik
heb dat Latijn altijd al eens willen vertalen en ik ga dat nu gewoon
doen!”
Hij nam een slok bier en begon met een welluidende bariton te zingen op
een eenvoudige maar pakkende melodie.
“Dit is een ode aan Pomona,
Geen andere godin doet het haar na,
Vruchtbaar en zonder zuchten,
Draagt zij de volste vruchten…”
De voorzitter wachtte even en keek de vergadering aan vanaf zijn hoge
positie. Op dat moment kwam Louis aan met nieuwe volle glazen. De
vergadering sloeg als applaus voor het bier met de vlakke hand op de
tafel en de voorzitter ging door met zijn spontane vertaling. Al snel
werd er tussen de coupletten een eenvoudig refrein toegevoegd dat
gemakkelijk door de voltallige vergadering kon worden meegezongen “O,
o, o, Pomona!”
Na het tiende couplet kwam Louis juist tijdens het refrein met een
volgende ronde aan en dit was voor de secretaris van de coöperatie
aanleiding om ook op zijn stoel te gaan staan onder een luid “O, o, o,
Pomona.” De voorzitter zag zich nu genoodzaakt naar de tafel over te
stappen, waarna de secretaris hem volgde en schouder aan schouder naast
hem ging staan.
De voordracht bezat dermate melodische en ritmische kwaliteiten dat de
harmonie niet achterwege kon blijven. Na het zestiende couplet zongen
allen in de gelagkamer, inclusief Jules, het refrein uit volle borst
mee. “O, o, o, Pomona,” klonk het nog vele malen en Louis bleef tappen.
Aan het einde van het lied zwaaide de voorzitter met de
voorzittershamer, waarbij hij vijf gloeilampen in de kroonluchter boven
de tafel uit sloeg, en hij verklaarde de vergadering voor gesloten. De
leden van Pomona schudden Louis de hand bij wijze van bezegeling van de
overeenkomst, klopten elkaar op de schouder en verlieten de herberg
zoals ze binnen waren gekomen, door de voordeur, wat nu echter een stuk
lastiger ging omdat ze allemaal arm in arm liepen. Louis strekte zijn
armen naar het plafond en riep “Niets staat het succes meer in de weg,
er zal hier een economisch wonder verrijzen!”
“Ik heb het beloofde land gevonden!” riep Anton. “Het beste bier en het
liefste meisje van de wereld. Waar is Marie? Ik wil haar de liefde
verklaren. Die Philippe durf ik wel aan!”
“Als je wat beter had opgelet, dan had je gezien dat ze net haar jas
heeft gepakt en via de keukendeur is verdwenen naar de achteruitgang,”
zei Jules.
“Verbazingwekkend hoe goed jij bestand bent tegen het bier,” zei Anton.
Jules wees naar het kopje thee dat voor hem op de bar stond. “Ik drink
altijd een kopje thee voor het slapen gaan. Dat kalmeert de zenuwen.”
“Over slapen gesproken, wij gaan ons kamp opslaan,” zei Iwan en hij
gaapte.
“Lukt dat nog wel?” vroeg Anton. “Het is allang donker. En met al dat
bier op mogen jullie niet meer met de auto op pad.”
“Maak je geen zorgen,” antwoordde Iwan. “We hoeven geen meter te
rijden. Louis vindt het goed dat we de tent voor de herberg opzetten,
naast onze auto.”
“Is het niet makkelijker om een kamer in de herberg te nemen?” vroeg
Jules.
“Vanaf nu slapen we enkel nog in een tent,” zei Linda. “Uit
solidariteit met de onderdrukte volkeren.”
“Bovendien moeten we zuinig aan doen,” zei Iwan. “We zitten nogal krap
bij kas.”
Linda gaf iedereen een nachtzoen en zij ging samen met Iwan de herberg
uit, de nacht in.
“Zeer charmant,” zei Louis terwijl Linda door de gelagkamer naar de
deur trippelde. “Een leuk stel,” voegde hij er aan toe met een blik op
de brede rug van Iwan, die als laatste door de voordeur naar buiten
ging. “Jammer dat ze geen kamer wilden. Ik zal jullie de weg wijzen,
dan kan ik zo afsluiten.” Hij ging Jules en Anton voor, de smalle,
houten trap op.
Anton werd wakker en knipperde met zijn ogen. De kleine kamer was fel
verlicht door de zojuist opgekomen zon. Hij draaide zijn hoofd naar
links en zag een bleekblauwe ochtendhemel door het smalle, hoge raam.
Hij keek naar rechts en zag Jules voor een wastafel met een witte baard
van scheerzeep en een scheerkwast in zijn hand.
“Goedemorgen,” zei Jules.
“Morgen,” zei Anton. “Waarom heb je de gordijnen al open gedaan?”
“Ik heb de gordijnen niet open gedaan.” Jules begon zich zorgvuldig te
scheren.
“Was je ze vergeten dicht te doen?” Anton gaapte en rekte zich in bed
uit.
“Ik ben ze niet vergeten dicht te doen.” Geconcentreerd trok Jules het
scheermes langs zijn wang omhoog.
Anton ging op de rand van het bed zitten. De stalen veren in de matras
kraakten en zakten diep door. “Wie heeft de gordijnen dan open gedaan?”
“Niemand,” zei Jules en hij spoelde zijn gezicht af.
Anton keek naar de grond naast zijn bed en zag zijn schoenen netjes
naast elkaar staan, met de punten allebei naar voren, de linker schoen
links en de rechterschoen rechts.
“Je bent ze niet vergeten dicht te doen en niemand heeft ze open
gedaan. Hoe komt het dan dat ik zo onbarmhartig gewekt wordt door dit
genadeloze zonlicht?”
Jules pakte een handdoek en droogde zijn gezicht. “Er zijn geen
gordijnen. Ik heb gisteravond nog geprobeerd de luiken te sluiten, maar
ze zaten vastgeroest.”
“Kale kamer, zo zonder gordijnen,” zei Anton.
Anton keek naar de stoel naast het bed. Er hingen geen kleren aan.
“Waar zijn mijn kleren?”
“Die heb je aan. Je was gisteravond in vol ornaat op bed gaan liggen en
als een blok in slaap gevallen. Ik heb je schoenen uitgetrokken.”
Anton keek omlaag langs zijn lichaam en zag zijn naaktheid bedekt door
geruit jack, broek en sokken. Hij stond op en liep naar het raam. Het
raam opende naar binnen, langs dikke muren. Anton stak zijn hoofd naar
buiten. Een lage nevel hing over de omlaag golvende velden en bossen.
Beneden voor de herberg stond een puntige tent, glinsterend van de dauw.
“Kukeleku!” riep Anton.
Een flap van het tentdoek werd opzij geslagen en een glimmende
Vikinghelm verscheen in de opening. Het hoofd van Iwan kwam te
voorschijn, gevolgd door zijn naakte torso.
“’Goedemorgen!” bulderde Iwan. “Even nog mijn broek aan trekken, dan
kom ik er aan,”
Anton sloot het raam en ging met Jules omlaag naar de gelagkamer. Hier
was niemand. Ook de keuken was onbemand. Op de bar lag een velletje
papier, waarop in slordig handschrift geschreven stond ‘Ben in de
brouwerij, Louis.’
“De brouwerij is te bereiken via de bierkelder,” zei Jules. Hij tilde
een luik op in de vloer achter de bar. Een donker gat gaapte voor hun
voeten.
“Waar zit het lichtknopje?” vroeg Anton en hij zocht de muur af achter
de bar.
“Hier aan de onderkant van de bar,” zei Jules. Hij drukte de schakelaar
in en fel neonlicht scheen vanuit de vloer omhoog. Jules en Anton
daalden de steile trap af.
“Volk!” riep Iwan, die net de herberg binnenkwam.
“Wij zijn hier!” klonk het hol uit de diepte.
“Waar?”
“Achter de bar!”
Iwan keek naar de bar en zag niemand. Linda kwam binnen en vroeg aan
Iwan “Heb jij Anton en Jules al gezien?”
“Nee, maar wel gehoord. Ze spelen verstoppertje.”
“Ik ben dol op verstoppertje spelen, ik doe mee,” zei Linda. “Acht,
negen, tien, blijf zitten waar je zit en verroer je niet, wij komen!”
Iwan en Linda liepen naar de bar en zagen de felverlichte opening naar
de bierkelder.
“Het binnenste heiligdom van herberg,” zei Iwan en ging de trap af,
gevolgd door Linda.
Het was koud in de kelder, die in de rotsen was uitgehouwen. Aan
weerszijden lagen houten vaten van verschillende grootte tegen de
rotswanden, die begroeid waren met allerlei vormen van slijmachtig,
lichtschuw leven, schimmels, bacteriën, rood, groen en geel. Iwan en
Linda liepen de rijen vaten langs over de glibberige vloer, klopten op
de vaten, keken langs de vloer. Nergens zaten Jules en Anton verstopt.
Aan het einde van de bierkelder gingen stenen treden omhoog. Bovenaan
stonden een koperen brouwketel en allerlei grote bakken. In sommige
bakken zat een troebele, borrelende soep, in andere een helderdere
vloeistof. Lucht en licht kwamen binnen door spleten, die langs het
plafond liepen en van waaruit grote pakketten spinrag op de
luchtstroming langzaam heen en weer zwaaiden als versleten gordijnen in
een openstaand raam. Linda keek achter de ketel, achter alle bakken en
onder ieder ander stuk gereedschap en vond alleen stof, decimeters dik
stof.
“Hier is de bron,” zei Iwan, terwijl hij over een soort waterput boog.
De put was met een geroest traliewerk afgesloten. Tussen de tralies
door liepen pijpen en slangen, die in de donkere diepte verdwenen, de
tentakels van een onderaards monster, dat daar lag te wachten op een
prooi.
“Daar zullen ze ook niet zitten,” zei Linda.
“Dan maar weer verder omhoog,” zei Iwan en hij wees op een houten
ladder.
Iwan en Linda klommen de ladder omhoog en kwamen op een etage, waar het
warmer was en een dikke laag graankorrels op de vloer lag.
“De mouterij,” zei Iwan met ontzag in zijn stem.
“Stil,” zei Linda. “Ik hoor wat.”
Door een gesloten luik in het plafond klonk gedempt het geluid van
stemmen.
“Ze zijn op de graanzolder,” zei Iwan.
“Ik zie geen trap.”
“Misschien achter die deur.”
Iwan opende de deur naar een trappenhuis. Ze beklommen de laatste trap,
openden een aan de bovenkant schuine zolderdeur en zagen Louis, Anton
en Jules. Anton nam een hand hop uit een zak, rook eraan en zei
“Krachtig spul.”
“Pomona verbouwt rassen, die eeuwenlang door het klooster veredeld
zijn,” zei Louis.
Iwan ging naar hen toe en vol vuur spraken de vier mannen over het
brouwproces onder aanvoering van Louis. Linda liep naar één van de
lage, halfronde dakramen, boog voorover en zag hoe de zon op de
frisgroene heuvels scheen.
“Heren Gerst, Mout, Hop en Bronwater, ik heb trek in ontbijt,” zei ze
met een heldere stem. Direct stopten de mannen hun gesprek en draaiden
zij zich naar haar om.
“Zolang jullie wensen niet verder gaan dan een kop koffie en wat
crackers met jam, kan ik jullie van dienst zijn,” zei Louis.
Ze liepen door het trappenhuis omlaag, gingen door een deur aan de
achterkant van het gebouw en liepen buitenom naar de vooringang van de
herberg.
“Hebben jullie goed geslapen op het grind van het parkeerterrein?”
vroeg Jules aan Iwan en Linda.
“Prima, ons luchtbed is dertig centimeter dik,” antwoordde Iwan.
“Waar is Marie?” vroeg Anton.
“In de kennel,” antwoordde Louis, terwijl hij een dienblad met kommen
koffie, crackers en een schaaltje jam op tafel zette.
“Ik help jullie dadelijk mee de tent op te zetten bij het weitje van
Blenheim,” zei Anton.
“Heel aardig van je,” zei Linda, “maar kijk gerust eerst even of je
Marie in de kennel ziet.”
Iwan en Linda stonden met de tentstokken in de handen, toen Anton al
weer terugkwam op het weitje bij de beek.
“Marie is niet in de kennel,” zei Anton.
“Dan mag je ons luchtbed oppompen.”
Na tien minuten trappen op de voetpomp wisselde Anton van voet en ging
verder met zijn monotone bezigheid, terwijl hij naar het beekje staarde.
“Pompen of verzuipen?” hoorde hij een vrolijke stem achter hem zeggen.
Hij draaide zich om en zag Marie.
“Ik heb je nog gezocht in de kennel.”
“Ik heb de honden extra vroeg uitgelaten vanochtend en me daarna
gehaast om vers brood voor jullie te kopen. Toen ik bij de herberg
kwam, hadden jullie al ontbeten. Jullie waren vroeg opgestaan! Jules
vertelde mij waar ik jullie kon vinden. Ik heb wat brood in de herberg
achtergelaten voor Jules. De rest heb ik bij mij voor de
lunch. Er is ook kaas bij en cider.” Zij wees naar haar rugzak waar
twee lange broden uitstaken.
Iwan riep vanuit de inmiddels opgezette tent “Dag Marie, zeg eens tegen
Anton dat hij opschiet met het luchtbed, het ligt nogal hard zo.” In de
tent klonk gegiechel. Anton deed de stop op het ventiel en samen met
Marie schoof hij het opgeblazen luchtbed met kracht de tent
in. Iwan en Linda kwamen van onder de matras vandaan de tent uit.
“Goedemorgen, hebben jullie zin in een wandeling naar het
spoorwegviaduct?” vroeg Marie. “Op de terugweg kunnen we bij de
kloosterruïne de rugzak leegeten.”
“Goed idee, dan kunnen we de omgeving van ons kamp verkennen,” zei Iwan.
“Ik ben dol op picknicken,” zei Linda.
“Ga je ook mee, Anton?” vroeg Marie met een glimlach.
“Natuurlijk! Ik laat jou niet alleen met deze twee wilden op pad gaan.”
“Beschaafde wilden,” verbeterde Iwan hem. “En je moet niet vergeten dat
je speciaal voor het spoorwegviaduct hiernaartoe bent gekomen.”
“O, ja,” zei Anton.
Linda trok haar mocassins aan, Iwan halfhoge wandelschoenen.
Ze liepen langs de beek naar het bos. In de schaduw van de bomen liep
het pad steil omhoog tussen rotsblokken door. Boven op de heuvel
stonden torenhoge naaldbomen. Anton liep dicht naast Marie. Linda en
Iwan huppelden voorop en gooiden dennenappeltjes naar elkaar. Iwan
raakte Linda op een wang. Ze trok een gespeeld zielig gezicht. Iwan
troostte haar en overlaadde haar getroffen wang met kusjes. Anton wilde
Marie ook wel zoenen en hij raapte een dennenappeltje op. Voordat hij
kon gooien, maakte Marie een afwerend gebaar en ze zei “Ik ben meer in
de stemming voor een saai gesprek.”
“Waarover?” vroeg Anton.
“Over kunst of zo,” antwoordde ze.
“Jules vertelde mij dat hij hier twee schilderijen uit de inboedel van
Sandringham heeft gekocht op een veiling,” zei Anton, die zo gauw niets
anders over kunst wist te zeggen.
“Die schilderijen heb ik gezien,” zei Marie. “Ze stonden bij Jules op
de kamer in de herberg. Ik werkte toen ook al in de herberg, als
kamermeisje. Maar Jules kan de twee schilderijen nooit op de veiling
hebben gekocht. De veiling was de volgende dag en Jules is na afloop
van de veiling direct vertrokken.”
“Hoe zagen ze er uit, stond er iemand op?” vroeg Anton.
“Je moet niet op een schilderij gaan staan,” zei Iwan.
“Nou, laatst stond je wel op een foto van mij,” zei Linda.
“Hoe stond ik er op?” vroeg Iwan.
“Met je linkervoet” zei Linda.
“En mijn rechtervoet?” vroeg Iwan.
“Die stond er naast.”
“Op de foto?”
“Nee, op de grond.”
“Hoe zag die foto eruit?”
“Dat kon ik niet zien, want je stond er met jouw voet op.”
“Jullie storen een saai gesprek over kunst,” zei Anton vermanend tegen
Linda en Iwan. “Wat voor schilderijen waren het?” vroeg hij opnieuw aan
Marie.
“Het waren landschappen,” zei Marie. “Als ik ze zie, dan
herken ik ze zo weer. Ik heb een goed geheugen voor plaatjes.”
“Van wiens hand waren de schilderijen?” vroeg Anton nieuwsgierig.
“Dat weet ik niet. Zoveel verstand had ik toen niet van kunst. De beide
schilderijen waren wel van één schilder. Er stonden dezelfde initialen
op, drie letters. Die kan ik mij één twee drie niet herinneren, maar
misschien schieten ze mij weer te binnen. Denk je dat de schilderijen
kostbaar waren?”
“Als Jules er in geïnteresseerd was dan zullen ze wel wat waard zijn.
Jules heeft veel verstand van kunst en antiek.”
“Ben jij ook een kunstkenner?” vroeg Marie.
“Ik niet, ik zie het verschil nog niet tussen een vaas een urn. Jules
weet feilloos namaak van echt te onderscheiden. Ik ga soms als sjouwer
met hem mee bij zijn strooptochten. Hij onderhandelt bikkelhard over de
prijs en van oplichters wordt hij woedend. Hij wilde eens op
een gerenommeerde kunst- en antiekbeurs een schilderijlijst kopen. De
verkoper wilde de lijst alleen met het schilderij er in verkopen en
beweerde dat het een kostbaar zeegezicht was uit de achttiende eeuw.
Jules wilde best het schilderij erbij kopen, maar dan voor de prijs van
een verdienstelijke vervalsing. De kunsthandelaar werd boos en Jules
nog bozer. Er kwamen tientallen mensen op de ruzie af. De
kunsthandelaar riep dat Jules een domme ezel was en daarna sloeg Jules
met zijn vuist dwars door het doek. Er kwamen lagen acrylverf
tevoorschijn en Jules kreeg de lijst voor een zacht prijsje mee. Een
andere keer had hij mij meegevraagd om een antieke tafel op te halen.
In de werkplaats van de antiquair stond de tafel klaar. Het was er
nogal donker. Joop zei dat het niet de antieke tafel was die hij had
uitgezocht, maar dat deze vervangen was door een waardeloze
Chinese kopie. De antiquair was woedend en zei dat de koop nu eenmaal
gesloten was en dat Jules het afgesproken bedrag moest betalen, als ik
het goed herinner negenduizend euro. Jules gaf de antiquair tweehonderd
Euro en zei dat de tafel nu van hem was. De antiquair wilde meer geld
en Jules gaf hem nog een tientje voor het opruimen. Voor dat de
antiquair begreep wat Jules bedoelde, had Jules een zware hamer van een
werkbank genomen en de tafel aan stukken geslagen zodat de splinters
spaanplaat in het rond vlogen. De oplichter trok bleek weg en vroeg
alleen maar of we snel weg wilden gaan.”
“Dat had ik niet van Jules verwacht, hij lijkt zo’n vreedzame man,” zei
Linda.
“Alle mannen zijn in hun aard woeste strijders,” zei Iwan.
Het naaldbos ging over in een omhoog hellend beukenbos. De wandelaars
spaarden hun adem voor de klim en liepen zwijgzaam verder. Het zonlicht
scheen door de zachtgroene, pas ontloken blaadjes. Eekhoorntjes joegen
elkaar na over het bruine bladertapijt en langs de gladde stammen. Aan
weerszijden van het pad roffelden spechten antwoorden naar elkaar.
“Wat is dat voor een geritsel?” vroeg Anton.
Uit een wolk van verdorde bladeren kwam een borstelig wezen met twee
grote slagtanden op hen aangestormd. Bliksemsnel greep Iwan een stevige
stam en wierp deze naar het everzwijn. Het stuk hout kwam met een plof
op de grond en het wilde varken remde af met zijn hoeven voor zich uit
en kwam vlak achter de stam tot stilstand. Met kleine, bloeddorstige
oogjes keek hij hen aan en leek te aarzelen of hij zijn aanval zou
voortzetten met een lenige sprong over de boomstam of met een kwieke
slalom er om heen.
“Kom maar hier, deurmat op poten, dan maken we schnitzel van
je,” bulderde Iwan.
“Brrr,” bromde het wilde zwijn,
“Grrr,” gromde Iwan en hij pakte een nieuw stammetje en hief het boven
zijn hoofd, klaar voor de worp.
“Oeiiet,” piepte het zwijn en hij kroop met zijn staart omlaag terug
het kreupelhout in, gevolgd door twee wijfjes en een troep biggetjes.
“Je bent een echte zwijntjesjager,” zei Anton.
“Door de kleintjes zijn ze extra agressief,” zei Marie. “We kunnen
beter wat meer geluid maken, dan gaan ze eerder in dekking.”
De rest van de wandeling tot aan het viaduct zongen ze
liedjes. Het pad dat Marie gekozen had, leidde hun naar de voet van een
roestige peiler van het viaduct. Ze keken omhoog en zagen het bouwwerk
zich scherp aftekenen tegen de helderblauwe hemel.
“Jij bent de expert op het gebied van spoorwegviaducten, vertel eens
wat,” zei Iwan tegen Anton.
“Het viaduct is gebouwd met klinknagels die typisch zijn voor het begin
van de vorige eeuw. De spoorlijn vervoerde Engelsen naar hun
jachtgebieden.”
“Je hebt er verstand van,” zei Marie.
Aangemoedigd ging Anton verder “Het viaduct heeft zeven bogen, is
tweehonderd meter lang en honderd meter hoog.”
"De lengte is honderd en twaalf meter en de hoogte is twee en dertig
meter, het aantal bogen heb je goed geteld," zei Marie.
Een klein paadje zigzagde steil omhoog naar de oude spoorwegbedding.
“We gaan toch niet over het viaduct?” vroeg Anton angstig. “Ik heb
hoogtevrees.”
“Nee, dat zou te gevaarlijk zijn,” antwoordde Marie. “Het viaduct is in
slechte staat van onderhoud. We kunnen ons leven maar beter niet
toevertrouwen aan zo een hoop roest.”
Bovengekomen keken ze omlaag. Diep onder hen meanderde een glinsterend
stroompje.
"Dat is de beek die ook langs Blenheim stroomt," zei Claire.
Ze keerden het viaduct de rug toe en volgden de oude spoorwegbedding,
waar geen rails meer op lag. Enkele honderden meters verder leidde de
spoorwegbedding door een tunnel. Marie haalde een zaklamp uit haar
rugzak en ze gingen de duisternis in. Zo nu en dan scheen Marie omhoog,
op zoek naar vleermuizen. Eén keer zagen ze een groepje hangen, tegen
de wand geplakt met de vleugels langs het lichaam gevouwen. De grond
eronder lag vol met uitwerpselen.
“Net vampiers,” zei Linda.
“Deze soort zuigt geen bloed,” zei Marie, “maar ze kunnen wel
vervelende ziektes overbrengen.”
Met een grote boog liepen ze om de uitwerpselen heen. De uitgang van de
tunnel bleef lange tijd een kleine, lichte vlek in de verte, werd
daarna langzaam groter en tenslotte stonden ze weer buiten in de zon.
“De geuren, de warmte, het licht en de kleuren, zo intens, ik voel mij
alsof opnieuw geboren ben,” zei Linda.
“We hebben een flink stuk afgesneden,” zei Marie. “We zijn nu vlak bij
de kloosterruïne.”
Ze daalden van de spoorwegbedding af en kwamen op een smal,
beschaduwd pad, dat bijna door klimplanten overwoekerd was.
Het pad slingerde van het spoortalud af en werd weer lichter en opener.
Ze stonden voor een open plek in het bos en keken uit op de restanten
van romaanse bogen en hopen steen, die overgroeid werden door ranken
wilde hop.
“Een lustoord,” riep Linda verrukt.
Ze zochten een zonnige plek tussen de brokstukken en gingen met hun rug
tegen een omgevallen pilaar zitten. Ze aten brood met kaas en dronken
cider.
“Hoe is het hier zo‘n puinhoop geworden?” vroeg Anton. “Is het klooster
ten prooi gevallen aan vandalisme of een aardbeving?”
“Het is gewoon vanzelf ingestort,” zei Marie.
“Ik vind het een nogal verontrustende gedachte, dat gebouwen zomaar in
kunnen storten. Het ene moment sta je op de bovenste etage van een
wolkenkrabber, het volgende moment lig je bedolven op de begane grond,”
zei Anton.
“Of wat dacht je hiervan: het ene moment bewonder je het hoge plafond
van een gotische kathedraal en het volgende moment lig je begraven in
de crypte,” zei Linda.
“Mijn vertrouwen in de architectuur heeft vandaag toch wel een stevige
deuk opgelopen, ik zal nooit meer onbevreesd een bouwwerk durven
betreden,” zei Anton.
“Niet zo bangig,” zei Iwan. “Het noodlot kan natuurlijk altijd toeslaan
en daarom is het goed te genieten van de dag, maar de meeste gebouwen
storten niet vanzelf in.”
“Wel als ze slecht gebouwd zijn,” zei Anton.
“Het klooster was meer dan duizend jaar oud,” zei Marie.
“Eeuwenlang knaagde de tand des tijds er aan,” zei Iwan en hij stopte
een laatste hap brood in zijn mond. Tevreden strekte hij zich
uit. Linda haalde een veertje uit haar vlecht en kriebelde Iwan ermee
onder zijn kin. Iwan boog zich naar Linda en fluisterde iets in haar
oor. Zij giechelde en zei “Niet hier, dit was een klooster!”
“Hoever is het nog naar Blenheim?” vroeg Iwan.
“Een kwartiertje over het pad daar, alsmaar rechtdoor, kan niet
missen,” antwoordde Marie.
Iwan trok Linda aan haar handen omhoog en zei “ We laten de
tortelduifjes hier alleen en gaan voor een middagdutje naar de wigwam.”
Hand in hand liepen zij tussen de begroeide steenhopen door naar het
pad, de helm van Iwan glinsterend en de bruine vlecht van Linda
glanzend in de zon.
Anton ging wat dichter naast Marie zitten. “Ik zojuist een enorme
sprong gemaakt in de evolutie,” zei hij. “Van gismis naar tortelduif.”
“Gismis?”
“Ja, gismis oftewel pantoffeldiertje, zo’n microbe zonder ogen en met
alleen tastzin, die zwemt net zolang tegen een obstakel aan tot dat ie
eromheen kan. Jules noemt mij wel eens zo, omdat ik mij volgens hem
altijd blindelings in allerlei zakelijke avonturen stort.”
“O,” zei Marie, “ik ben vroeger kissmiss geweest.”
“Kissmiss?”
“Ja, bij de laatste wielerronde. Ik moest de winnaar een bos gladiolen
geven en een zoen.”
Anton boog zich naar Marie om haar te kussen, maar zij sprong snel op
en lachte “Gismis en de kissmiss, wat een mooi stel.” Schaterend rende
zij het pad af. Anton rende achter haar aan. Hij kon haar niet
bijhouden en al snel verdween Marie tussen de bomen uit het zicht.
Anton gaf de achtervolging op en hij slenterde verder. Bij het
kampeerweitje van Iwan en Linda aangekomen aarzelde hij om langs de
tent lopen en in plaats van de hem bekende route naar het dorp over het
weitje, nam hij een pad dat weer terug het bos in leidde, waar hij zijn
gevoel voor richting verloor en verdwaalde.
Vredig lag het kampeerweitje in de middagzon. Een vogeltje zong in een
wilg bij de beek een loom liedje. Het lieflijke getjilp werd weldra
overstemd door een woeste kreet en luid gelach. Linda rende zonder
Indianenuitdossing, of welke andere uitdossing dan ook, de tent uit.
Een sater met zwaar behaarde benen en hoorntjes op zijn hoofd
achtervolgde haar naar de beek. Even leek het erop dat de nimf aan hem
zou ontsnappen en op tijd in de golfjes onder kon duiken, maar op de
oever greep hij haar om de middel, waarna zij samen in het water
vielen, juist op de plek waar de beek een badkuipachtige diepte in de
rotsbodem had uitgesleten. Het paartje ging kopje onder. Verstoord
schoten kleine forellen alle kanten op. “Mijn helm!,” riep Iwan die als
eerste boven kwam en hij dook opnieuw onder naar de fonkelende helm op
de bodem. Weer bovengekomen tilde hij de helm als een schaal uit het
water en keerde hem boven zijn hoofd om. Hij herhaalde dit stortbad bij
Linda, die het uitproestte.
Vanaf de kant klonk applaus. Op de oever stond een deftig oud heertje,
gekleed in een kaki kostuum. In zijn ene hand hield hij een
strooien hoed, in zijn andere hand een witte zakdoek, waarmee hij het
zweet van zijn voorhoofd afwiste. Zijn wangen waren ingevallen en er
was iets vreemds met zijn mond.
“Kom er gerust bij,” zei Iwan vriendelijk.
Het heertje opende zijn mond om iets te zeggen. Er zaten geen tanden
meer in. Alsof hij zich plotseling weer bewust was van zijn uiterlijk,
verborg hij snel zijn tandenloze mond achter zijn hoed. Hij mompelde
iets onverstaanbaars, zette zijn strooien hoed weer op en stopte zijn
zakdoek weg. Hij trok zijn schoenen en sokken uit, rolde zijn
broekspijpen op en ging op een steen zitten met zijn voeten in de beek.
Linda en Iwan zwommen in de badkuip langzaam tegen de stroom in.
“Bent u uw kunstgebit kwijt?” vroeg Iwan.
“U hoeft u voor ons niet te schamen,” zei Linda.
Het oude heertje sprak nu vrijuit en was redelijk te verstaan.
“Mijn kunstgebit is in de slotgracht van Balmoral gevallen toen ik de
zwanen voerde. Ik heb een reservegebit, maar dat ben ik ook kwijt.
Jullie krijgen het vast koud in het water. Ik ga maar weer eens.”
Het oude heertje trok zijn schoenen weer aan, tilde zijn hoed op bij
wijze van groet en liep verbluffend kwiek voor zijn leeftijd naar de
bosrand, met de broekspijpen nog opgerold.
“Wat een grappig mannetje,” zei Linda.
“Een reservegebit, dat heb ik nog nooit eerder gehoord,” zei Iwan.
“Veel mensen hebben een reservebril, maar die zijn minder duur dan een
extra kunstgebit,” zei Linda.
“Hij is vast rijk,” zei Iwan. “Hij woont in een kasteel met een
slotgracht.”
“En slordig,” zei Silvia. “Hij is twee kunstgebitten kwijtgeraakt.”
Ze liepen terug naar de tent, waar Linda een handdoek omsloeg.
“Zijn gezicht kwam mij bekend voor,” zei Iwan. “Hij leek een beetje op
die oud-minister van buitenlandse zaken, die in opspraak is geraakt
vanwege een affaire met een medewerkster. Het hele geval werd nogal
breed uitgemeten in de pers, maar de details ben ik vergeten.”
“Ik vind hem wel aardig,” zei Linda. “Hij ziet er zo netjes uit.
Helemaal niet als een vies oud mannetje dat stiekeme dingen doet met
zijn secretaresse.”
“Misschien deed hij het wel niet stiekem,” zei Iwan. “We weten waar hij
woont, we kunnen het aan hem vragen.”
“Is dat niet onbeleefd?”
“Misschien wel. We kunnen eerst aanbieden om de slotgracht te dreggen
op zoek naar zijn kunstgebit.”
“Als de zwanen het niet hebben opgegeten.”
Linda en Iwan gingen naast elkaar in het gras liggen en lieten zich
drogen door de warme zonnestralen.
Na meer dan een uur dolen door het bos was Anton op een asfaltweg
gekomen. Deze had hij eerst de verkeerde kant opgevolgd, waar hij pas
na vier lange kilometers in de felle zon achter was gekomen toen hij de
weg naar het dorp had gevraagd bij een boerderij. Vervolgens zat er
voor hem niets anders op dan de asfaltweg terug te lopen. Toen hij
eindelijk de herberg bereikte, was de middag al vergevorderd. De
gelagkamer zat vol en Marie was druk bezig met bedienen. Anton groette
haar, maar zij keek de andere kant op, naar een dorstige klant.
Anton zag Jules zitten en schoof bij hem aan. Aan dezelfde tafel zat
een man van Jules’ leeftijd, met een ouderwets tweed jasje aan.
“Anton, dit is meneer Savary, de veearts,” zei Jules.
“Het is mij een eer kennis te mogen maken met de enige
vertegenwoordiger van de medische stand in deze barre streken,” zei
Anton. “Hoe komt het hier trouwens zo druk?”
“Je hebt het nieuws nog niet gehoord?”
“Welk nieuws?”
“Over Philippe, de verloofde van Marie.”
“Is hij gesneuveld?” vroeg Anton hoopvol.
“Integendeel, het gaat heel goed met hem, maar het nieuws is voor de
dorpelingen niet minder schokkend,” zei Jules. “Hij is getrouwd.” Jules
liet Anton een foto in een krant zien. Een militair in gala-uniform vol
onderscheidingen omarmde een schattig bruidje met donker haar. Op de
achtergrond keek een hoge officier instemmend toe. Het onderschrift
luidde: ‘De veelbelovende luitenant-kapitein Philippe Muller is op de
militaire basis Ruckzuck in het huwelijk getreden met Antoinette
Tricorne, de dochter van opperbevelhebber Tricorne.’
“Zodra ze het in
de krant gelezen hadden, kwamen de mensen naar de herberg om het nieuws
te bespreken,” zei Jules. “Ze zijn hevig verontwaardigd.”
“Vanwege Marie?” vroeg Anton.
“Nee, omdat ze niet uitgenodigd waren voor de bruiloft. Niemand in het
dorp wist er van.”
“Iedereen vind het logisch, dat Philippe voor een betere
huwelijkspartij heeft gekozen,” mengde meneer Savary zich in het
gesprek. “Het is Marie’s eigen schuld, dat ze niet de dochter van een
generaal is, dat kun je Philippe niet kwalijk nemen. Het is daarentegen
onvergeeflijk dat hij zijn geboorteplaats verloochend. Hij had op zijn
minst mij uit kunnen nodigen. Ik heb hem bij zijn geboorte met de
keizersnede op de wereld gebracht en toen hij veertien was heb ik zijn
blinde darm verwijderd.”
Anton keek naar Marie, die met een vol dienblad rondliep en volledig in
beslag werd genomen door veeleisende klanten. “Heeft dan niemand
medelijden met Marie?” vroeg hij.
“Hard werken is de beste remedie tegen verdriet,” zei meneer Savary.
“Vandaag zal ze een gezonde dosis van dit medicijn krijgen. Bovendien
weet iedereen, dat Louis de omzet goed kan gebruiken. Zo steunen wij
elkaar hier in tijden van tegenspoed. We zoeken steun bij elkaar en
drinken er een lekker potje bier bij. Met elk glas, dat we bestellen
helpen we tegelijkertijd een noodlijdende waard en een in de steek
gelaten verloofde. Dankzij het nieuwe bier van Louis is deze
gemeenschapsplicht geen straf.” Hij hief zijn lege glas op en wenkte
Marie. Even later bracht Marie, zonder een bestelling op te nemen,
volle glazen bij de tafel, Terminator-dubbelbockbier voor meneer Savery
en cider voor Jules en Anton. Snel liep ze weer weg. Het lukte Anton
niet een blik met haar te wisselen. Afwezig dronk hij van zijn cider en
luisterde hij naar meneer Savary, die over zijn inspanningen op het
gebied van de hondenfokkerij sprak.
“De legendarische witte bloedhond, de Talbot hond, kennen we alleen nog
maar van oude afbeeldingen. In deze geïsoleerde streek heeft het ras
wellicht langer standgehouden dan elders, maar dan verkleind en met
kortere poten als aanpassing aan de veranderende jachttechnieken. Vast
staat ieder geval dat toen de Engelsen hier kwamen met hun meutehonden,
ze een laagbenige, geheel witte uitvoering van de bloedhond aantroffen,
die zeer geschikt bleek om aangeschoten wild op te sporen. Helaas is
dit ras door vermenging met de Engelse honden verloren gegaan. Twintig
jaar geleden heb ik het idee opgevat, dat het mogelijk moet zijn de
oorspronkelijke witte honden terug te fokken uit het handjevol honden
dat was overgebleven van de Engelse meutes. Ik heb hier ook een aantal
sponsoren voor weten te interesseren. Met nieuw bloed van enkele
Bassethonden, die overigens ook afstammen van de Talbot hond, kon ik
vrij eenvoudig het laagbenige type terugkruisen. Een zuiver witte vacht
bleek helaas een stuk lastiger. Maar nu is er een doorbraak, een nestje
waarvan drie pups helemaal wit zijn. Net op tijd, want de financiers
van het fokprogramma dreigden zich bij gebrek aan resultaat terug te
trekken.”
“Wat is er zo bijzonder aan wit?” vroeg Anton.
“Betere zichtbaarheid in de schemering en minder kans dat de jager zijn
eigen honden schiet,” zei meneer Savary en hij hief bij wijze van
bestelling zijn lege glas omhoog. Weer kwam Marie met volle glazen en
zwijgend legde ze met enige nadruk voor Anton een bierviltje
neer, waar ze een glas cider op zette. Anton bracht met zijn ene hand
het glas naar zijn mond en met zijn andere hand draaide hij
het bierviltje om en las de boodschap, die er haastig opgeschreven was:
‘tien uur kloosterruïne, Marie.’
Na zessen werd het rustiger in de herberg. De slager had balkenbrij en
bloedworst afgeleverd en een paar dorpelingen bleven eten. Anton
probeerde bij Marie in de keuken te komen, maar werd door Louis met
zachte hand terug naar de tafel geleid. Louis bracht de borden naar de
tafel en hield Anton tegen, die op wilde te staan, omdat hij Marie de
herberg uit zag lopen.
“Ik heb Marie vroeg vrij gegeven. Kan ze in alle rust haar hartje weer
aan elkaar lijmen, afwassen kan ook morgenochtend. Eet smakelijk.”
En smakelijk aten ze. Tijdens het eten keek Anton een kwartier niet op
zijn horloge, daarna weer om de minuut. Om negen uur zaten er nog een
paar mensen aan de bar met Louis te praten. Jules las een krant. Anton
zei tegen Jules “Ik ga even een wandelingetje maken.” “Ga je gang,” zei
Jules en dronk van zijn thee.
Vijf voor half tien was Anton bij de kloosterruïne. Half tien sloeg de
kerkklok van het dorp in de verte het halve uur. Twee konijntjes met
witte staartjes wipten om vijf over half tien tussen de stenen. Tien
over half tien luisterde Anton aan zijn horloge of het niet stil was
blijven staan. Vijf minuten later zakte de zon achter een heuvel. Een
volle maan verscheen aan de avondhemel. Tien voor tien zong een
nachtegaal luidruchtig in een struik vlakbij. Vijf voor tien vergat
Anton op zijn horloge te kijken. Om tien uur telde hij de slagen van de
kerkklok. Bij de vijfde slag vroeg Anton zich af of Marie niet tien uur
de volgende ochtend had bedoeld. Bij de tiende slag kwam Marie als bij
toverslag het pad afgelopen. Zij bescheen Anton met haar zaklamp,
daarna bracht ze de zaklamp onder haar kin. Haar fijne gezicht
veranderde in een spookachtige verschijning.
“Boe!” zei ze.
“Doe niet zo eng,” zei Anton. “Ik ben bang in het donker.”
“Hoogtevrees, bang in het donker. Heb je nog andere fobiën?”
“Verlatingsangst, alleen zijn vind ik verschrikkelijk.”
“Ik hoop dat je niet teveel hebt geleden terwijl je op mij
wachtte.”
“Je kwam precies op tijd.”
Een angstaanjagend gejank klonk van niet zo ver weg.
“Wat is dat?” vroeg Anton verschrikt.
“Misschien een boerderijhond.”
“Is hier een boerderij vlakbij?”
“Nee,” antwoordde Marie. “Het klonk ook meer als een wolf.”
“Komen die hier voor?”
“Vorig jaar is door een jachtopziener een wolf geschoten. Het was niet
duidelijk waar die vandaan kwam.”
Ze luisterden aandachtig. Spookachtig maanlicht scheen op de ruïne. De
nachtegaal zong niet meer. Weer klonk het huilen van een wolf, uit
dezelfde richting maar dichterbij.
“Kom, we gaan naar mijn huis,” zei Marie en snel liepen ze het bospad
op. “De ruïne leek mij wel romantisch voor een eerste afspraakje.
Bovendien, ik moest snel iets opschrijven en veel ruimte is er niet op
de achterkant van een bierviltje. In ieder geval niet genoeg voor de
route naar mijn huis.”
“Je had toch gewoon het adres op kunnen schrijven?”
“En dan zou jij de weg gaan vragen, zodat het hele dorp van ons
afspraakje weet.”
“Waarom zo geheimzinnig?”
“In het dorp is iedereen boos, omdat niemand is uitgenodigd voor de
bruiloft van Philippe en Antoinette. Sommigen weten deze
verontwaardiging te verbergen achter een geveinsd medelijden met mij,
anderen verwijten mij openlijk dat ik Philippe niet blijvend heb kunnen
boeien. Iedereen heeft een vermoeden dat ik eerder op de hoogte was.
Als nu blijkt, dat ik mij in de armen van de eerste en de beste
vreemdeling werp, dan zal de volkswoede zich tegen mij keren.”
“Waarom worden ze niet boos op Philippe?”
“Philippe zit veilig en ver weg op een legerbasis.”
“Maar jij bent toch het slachtoffer, niet de dader?”
“Wel als ons afspraakje bekend wordt. Daar zal iedereen het bewijs in
zien, dat ik het eerder wist en niemand in vertrouwen heb genomen. Dat
is normaal al onvergeeflijk in dit dorp, maar nu helemaal omdat men dan
nog tijd had gehad zichzelf uit te nodigen voor de bruiloft van
Philippe en Antoinette.”
“Wonen er alleen maar oude wijven in het dorp?”
“Ja, en een stel jonge en minder jonge mannen, die het mij dan zeer
kwalijk zullen nemen dat ik hen de afgelopen weken heb afgewezen.”
“Ingewikkeld zo‘n dorp.”
“Valt wel mee, het is allemaal heel voorspelbaar.”
“En, wist je al eerder dat Philippe met die generaalsdochter ging
trouwen?”
“Ik heb al meer dan een jaar het vermoeden dat Philippe een ander had.
Iedereen in het dorp dacht dat hij voortdurend uitgezonden was en dat
hij daarom nooit langs kwam, maar ik wist wel beter. Een paar weken
geleden kreeg ik een e-mail van hem, waarin hij alles vertelde.”
“Aha, dus je bent wel schuldig richting jou dorpsgenoten!”
“En jij bent door dit afspraakje medeplichtig.”
“Dit is een misdrijf dat ik graag samen met jou bega. Heb je nog veel
verdriet gehad?”
“Ach, ik kreeg de afgelopen jaren steeds meer het gevoel dat Philippe
met het leger getrouwd was.”
“En dat is nu ook echt zo. Wanneer kan ik jou openlijk het hof maken?”
“Zodra je een gerespecteerd inwoner van het dorp bent. Je hebt het dus
zelf in de hand.”
“Hoe moet ik dat aanpakken?”
“Ik heb met Louis geregeld dat je morgen mee mag helpen in de
brouwerij. Je moet om zes uur beginnen. Daarna zal iedereen denken dat
je de nieuwe brouwersknecht bent.”
“Lijkt me erg leuk, op het vroege tijdstip na dan.”
“Als het je lukt om op tijd op te staan, zal ik het als een bewijs van
jouw liefde voor mij zien.”
“Dan zal het zeker lukken.”
“Gelukkig,” zei Marie.
Anton pakte haar hand, wat zij toeliet. Hand in hand liepen
ze over het donkere bospad, achter de bundel licht aan, die uit Marie’s
zaklantaarn scheen.
“Ik herinner mij nu dat ik aan Anne heb verteld dat bouwkundige
interesse de reden is van mijn bezoek.”
“Dat geloofde toch niemand. Iedereen zal denken dat je gewoon onzeker
was over de sollicitatie bij de brouwerij en daarom niet het ware doel
van je reis wilde vertellen. Jouw belangstelling voor de
bezienswaardigheden van de streek spreekt wel in jouw voordeel.
Eigenlijk maakt het ook niets uit, zolang men maar niet denkt dat je
een internetvriendje van mij bent, waar ik al jaren mee chat.”
“Ik wou dat ik we al jaren met elkaar gechat hadden,” zei Anton
“Ik ook,” zei Marie.
“Wil jij je hele leven in het dorp blijven wonen?” vroeg Anton.
“Soms droom ik er van om met een zeiljacht over de Middellandse Zee te
zwerven,” antwoordde Marie.
Ze kwamen bij de rand van het bos. Tussen hen en het dorp lagen een
paar weiden die bleek verlicht werden door de maan.
“Als we iemand tegen komen, zeg je maar dat je verdwaald bent en dat ik
je de weg wijs naar de herberg,” zei Marie.
Ongezien bereikten ze de achterdeur van Marie’s huis, een pittoresk,
maar ietwat bouwvallig boerderijtje aan de rand van het dorp. “Ik heb
van twee kamers een appartement gemaakt, de rest moet nog opgeknapt
worden.” Ze knipte het licht aan in de woonkeuken. “De
initialen op die schilderijen zijn mij weer te binnen geschoten.
C.D.F..” Marie liep naar een bureau in een hoek van de woonkeuken en
startte een computer op. “We kunnen op internet kijken of we iets
kunnen vinden.”
Anton kwam naast haar staan en keek hoe zij de initialen en andere
zoektermen intypte voor de zoekmachine. Al snel verscheen er op het
beeldscherm een sneeuwlandschap met een kerkruïne, een kale eik en een
klein figuurtje dat eenzaam door de sneeuw loopt. “Dat is één van de
twee schilderijen,” zei Marie. “Onmiskenbaar. Ik herken het direct.” Ze
las de tekst bij de afbeelding voor. “Origineel verloren gegaan tijdens
de brand in het Glaspaleis te München in 1931, samen met een
herfstlandschap en nog zeven andere werken van de schilder. In het
totaal gingen bij de brand honderd en tien schilderijen verloren.”
Marie klikte met de muis van de computer en op het beeldscherm
verscheen een golvend berglandschap waar een laagstaande herfstzon een
gouden gloed aan verleent. “Dat is het andere schilderij,” zei Marie.
“Ook bij dezelfde brand verloren gegaan.”
“Dan heeft Jules kopieën in bezit gekregen,” zei Anton. “Die vergissing
valt mij tegen van Jules.”
“Ik lees hier dat er sporen van brandstichting waren gevonden,” zei
Marie. “Misschien waren de schilderijen wel vlak voor de brand
verwijderd en diende de brand om de diefstal te verhullen.”
“Onwaarschijnlijk, maar niet onmogelijk,” zei Anton. “Ik zal Jules er
eens over aan de tand voelen.”
Marie keek op de klok en riep “Is het al zo laat. Je moet maar snel
terug naar de herberg. We moeten allebei vroeg op.” Ze duwde Anton naar
de achterdeur, gaf hem een zoen en zei “Mondje dicht over
ons, hoor.” Voordat Anton iets kon zeggen, viel de deur voor zijn neus
in het slot.
Anton liep door de dorpsstraten naar de herberg. In het licht van de
lantaarn van de herberg zag hij iemand zitten op het bankje. Een paar
passen verder herkende hij het vertrouwde kale hoofd van Jules.
“Anton, was je verdwaald?” vroeg Jules nieuwsgierig.
“Eh, ik was …,” Anton bedacht zich net op tijd dat hij Marie discretie
had beloofd. “Inderdaad verdwaald, ja,” maakte hij zijn zin af.
Anton ging naast Jules op het bankje zitten.
“Jules, mag ik je wat vragen?”
“Waarover?”
“Over die schilderijen uit Sandringham. Volgens Marie had jij die
schilderijen de dag voor de veiling al op jouw kamer staan.”
“Dat klopt. Ik zal je het hele verhaal vertellen. In die jaren cirkelde
ik als een aasgier langs kastelen en buitenplaatsen, waarvan de
eigenaren in de problemen waren gekomen. Om voor een habbekrats antiek
van hen over te nemen. Die werkwijze heeft mij mooie stukjes
opgeleverd. Toen ik hier acht jaar geleden voor de inboedel van
Sandringham kwam, was ik veel te laat. De kasteelheer was veroordeeld
voor grootscheepse fraude en zat in de gevangenis. Op de inboedel was
beslag gelegd. Het had in de krant gestaan, maar zelfs ik lees wel eens
ergens overheen. Omdat ik geen zin had om diezelfde middag terug te
reizen, nam ik mijn intrek in de herberg van Louis. Daar hoorde ik van
Louis dat er twee dagen later een gerechtelijke verkoop van de inboedel
plaats zou vinden. Nu ben ik normaal geen klant bij gerechtelijke
verkopen. Alles wordt in partijen verkocht, bijvoorbeeld alle tafels en
stoelen, en meestal ook nog ongezien. Zelf ben ik altijd maar in enkele
stuks van een boedel geïnteresseerd. Louis wilde mij overhalen om naar
de veiling te gaan, zo kon hij mij een extra overnachting in zijn
herberg verkopen. Louis vertelde dat er in Sandringham een bar met
tapinstallatie was en dat zijn brouwerij het bier daarvoor had
geleverd. Hij had toestemming om de volgende dag in Sandringham lege
vaten op te halen, die eigendom waren van zijn brouwerij. Ik kon hem
daarbij helpen en dan meteen in Sandringham rondneuzen. Daarna kon ik
beslissen of ik de veiling bij wilde wonen. Ik ging op zijn voorstel
in. De volgende dag reed ik met Louis mee in de vrachtwagen van de
brouwerij naar Sandringham. Ik had er eerst spijt van. Al het antieke
meubilair was allang verdwenen. Aan de muren hingen enkel waardeloze
reproducties in foeilelijke lijsten. Toen zag ik de twee schilderijen.
Ik kon mijn ogen niet geloven. Het waren twee meesterwerken die
verloren werden gewaand. Louis en ik smokkelden de schilderijen samen
met de biervaten naar buiten zodat ik de doeken op mijn kamer in de
herberg rustig op echtheid kon bestuderen. Bij de gerechtelijke verkoop
heb ik als enige geboden op de reproducties, die als één
partij en ongezien geveild werden omdat de waarde ervan laag
werd ingeschat.”
“Je hebt die schilderijen gestolen,” zei Anton.
“Nee,” zei Jules. “Ze waren onderdeel van de partij reproducties die ik
netjes op de veiling heb gekocht.”
“Maar viel het dan niemand op bij de veiling dat de twee schilderijen
weg waren?”
“Nee,” antwoordde Jules. “De hele partij werd ongezien geveild. Het was
aan de koper om te controleren of de gekochte partij compleet was en ik
had geen reden om te klagen.”
“Waarom werd de partij wandversiering zo laag ingeschat als er twee
meesterwerken bij zaten?” vroeg Anton.
“Omdat ook de twee schilderijen getaxeerd waren als reproducties.”
“Maar een expert ziet toch wel of het om een schilderij of een
reproductie gaat?” vroeg Anton.
“Ik weet niet of er een expert aan te pas was gekomen, maar ook de
meeste zogenaamde experts hadden waarschijnlijk niet verder gekeken dan
hun neus lang is en de schilderijen voor reproducties aangezien. De
verf is dun aangebracht op het doek, niet in klodders die er duidelijk
op liggen. Bovendien is het algemeen bekend dat deze twee schilderijen
verloren zijn gegaan.”
“Toch in 1931 bij een museumbrand in München?”
“Klopt, je bent goed ingelicht.”
“Er zijn sporen van brandstichting gevonden. Als die brandstichting nu
bedoeld was om de sporen van een diefstal uit te wissen.”
“Naar mijn weten is brandstichting nooit bewezen, diefstal evenmin.”
“Maar dan kunnen het toch originele doeken zijn?”
“Dat zou theoretisch kunnen. De dunne schilderwijze is karakteristiek
voor de schilder.”
“Jules, heb jij de schilderijen doorverkocht of…”
Er klonk een luid geronk en met grote vaart reed een sportwagen het
plein op. Jules en Anton werden verblind door de felle koplampen.
Twintig meter van hen vandaan kwam de auto tot stilstand. De
lichten van de sportwagen gingen uit, de motor bleef stationair draaien
en verspreidde een zwavelachtige lucht. Aan de bestuurderskant ging een
portier open en een kleine, magere man in een kort, zwart leren jack
stapte uit. Hij riep “Anton Klerebezem, kom eens hier!” Daarna liep hij
om de lange neus van de auto, opende de andere portier, pakte een
aktetas en legde deze geopend op de trillende motorkap.
Aarzelend liep Anton naar de auto toe. Dichterbij gekomen zag hij het
puntbaardje van de man en de ogen, die als gloeiende kolen het licht
van de lantaarn van de herberg weerspiegelden .
“Je had mij moeten bellen,” zei de man zo zachtjes, dat Anton het maar
net kon verstaan boven het geluid van de draaiende motor. “Dat had mij
deze rit bespaard. Je hebt jouw landgoed bekeken? Mooi, dan zul je
inzien dat ik je een zeer redelijk aanbod ga doen. Ik herinner jou
eraan dat het openbaar te koop aanbieden van het landgoed geldt als
inbreuk op de geheimhoudingsovereenkomst, die je aan het begin van de
opnames hebt getekend. Tenzij de kopers zich spontaan aanmelden, heb je
geen andere keus dan het landgoed aan mij te verkopen.”
“Goedenavond Vandamme,” zei Jules terwijl hij dichterbij kwam.
“Nee maar, Jules Zonder Achternaam, jou had ik hier wel kunnen
verwachten naast een kasteelheer in nood. Maar je hebt je vergist, het
landgoed is geheel leeg, voor jou valt er niets te halen.”
“Kennen jullie elkaar?” vroeg Anton verbaasd.
“Onze werkterreinen vertoonden enige tijd een zekere overlap,” zei
Jules.
“Verzamelt de heer Vandamme ook kunst en antiek?” vroeg Anton.
“Ach nee,” zei de kleine man snel met een afwerend gebaar. “De
ingewanden laat ik over aan de hyena‘s”
“De heer Vandamme handelt in onroerend goed,” verduidelijkte Jules.
“Wil je ons verder niet storen, we zijn midden in een transactie,” zei
de makelaar uit de hoogte tegen Jules.
“Jules is mijn vertrouwenspersoon en raadsheer,” zei Anton.
“Goed, dan valt hij ook onder de geheimhoudingsplicht,” zei Vandamme
met een scherpe blik naar Jules en hij sprak verder tegen Anton. “Als
jij met mijn genereuze aanbod akkoord gaat, dan blijft er nog een
aardig bedrag voor jou over. Genoeg gekletst, hier even tekenen dan
zijn we klaar. Dit hele gedoe heeft mij al veel te veel tijd gekost.”
De heer Vandamme pakte een stapeltje papier uit de aktetas en gaf het
aan Anton.
Anton bladerde er snel door heen en zei, “Na aftrek van uw honorarium
blijft er twintigduizend Euro over.”
“Meneer heeft financiële ervaring hoor ik. Je zal dan ook snel kunnen
berekenen, dat het alternatief een onverkoopbaar landgoed is met alleen
maar kosten en geen opbrengsten. Je hebt het ongetwijfeld al
bezichtigd, veel soeps is het niet.” De makelaar werd ongeduldig.
“Er horen toch uitgestrekte landerijen bij,” merkte Anton op.
“Eeuwigdurend verpacht, met uitzondering van de jachtrechten, die voor
tien jaar verhuurd zijn. Een jachtslot zonder jachtrechten ligt
moeilijk op de markt.” De kleine man lachte onheilspellend tussen zijn
ringbaardje door.
“De pachtopbrengst zal toch wel behoorlijk zijn?”
“Vijf procent van de oogst in natura. Hier tekenen, de pen mag je
houden.” Hij wees met een goudkleurige pen op de plek waar de
handtekening moest komen te staan.
Anton pakte de pen en vroeg aan Jules, “Twintigduizend Euro, is dat
genoeg om de komende jaren met een zeiljacht op de Middellandse Zee te
varen?”
“Misschien is het genoeg voor een roeiboot,” antwoordde Jules.
“Ik slaap er toch nog graag een nachtje over,” zei Anton tegen
Vandamme. “Dan kan ik morgen bij daglicht de papieren nog eens goed
bekijken.”
“Ik kan u deze herberg aanbevelen,” zei Jules.
De heer Vandamme keek naar het vervallen gebouw en zei, “Wat denken
jullie wel van mij, ik ben geen zwerver die genoegen neemt met een
varkenshok.” Hij liep terug naar zijn auto. Voor hij instapte, zei hij
dreigend, met voldoende stemverheffing om boven de motor uit te komen,
“Morgenavond kom ik weer en dan zul je mij smeken!” Hij stapt in en de
sportwagen reed ronkend weg. De koplampen verlichtten het plein en
wierpen scherpe, snel bewegende schaduwen op de huizen.
“Bedankt voor de pen,” riep Anton hem na.
“De heer Vandamme lijkt vastberaden om zijn prooi niet te laten
ontsnappen,” zei Jules.
“Hij heeft mij in de tang,” zei Anton. “Met dat kasteel raak ik alleen
maar verder in de problemen. Ik kan onmogelijk de vaste lasten en de
onroerend goed belasting betalen. Als ik een hypotheek op het kasteel
kon krijgen, lagen de zaken anders, maar dat zit er niet in aangezien
alle banken in de hele wereld mij boycotten vanwege mijn kleine
financiële misstap, die zij mij nog steeds niet vergeven hebben. Ik
denk dat er niets anders op zit dan morgen zijn aanbod te accepteren.
Ik gunde hem het succes daarnet nog niet.”
“Heel verstandig,” zei Jules. “Misschien vinden we in de tussentijd
iets, dat hij over het hoofd heeft gezien. Dat is vaak zo met
dergelijke zelfverzekerde heren. Bovendien, ik kreeg de indruk dat hij
haast had. Waarom zou hij anders op dit tijdstip zijn gekomen en
morgenavond weer terugkomen.”
“Misschien kan hij het daglicht niet verdragen,” zei Anton.
“Daar zit wat in. Ik zal daar morgen verder over nadenken.”
“O ja, de datum van het contract klopte niet, die stond op een half
jaar geleden.”
“Misschien een vergissing, misschien niet. In ieder geval nog meer stof
tot nadenken.”
“Prima dat jij het denkwerk doet. Morgen moet ik in de leer in de
brouwerij.”
“Zoiets hoorde ik van Louis. Heel lovenswaardig dat je eindelijk een
vak wilt leren. Kom, je zult je nachtrust wel nodig hebben.”
Zij gingen de herberg binnen en Jules vergrendelde de deur.
Om half zes werd Anton wakker terwijl Jules voor de
scheerspiegel stond. Een half uur later werd hij na een haastig ontbijt
door Louis aan het werk gezet in de bierkelder. Jules bleef behaaglijk
in de gelagkamer met een stapel oude kranten en een pot thee. Nadat hij
het regionale nieuws van de afgelopen twee maanden bestudeerd, stond
hij op voor een wandeling.
Buiten zag hij Anton bij een kelderopening met een waterslang biervaten
uitspoelen, tot zijn enkels in het water.
“Ha Jules, ik mag vaten spoelen,” zei Anton trots. “Schoon, maar niet
te schoon. Ik heb me nog nooit zo nuttig gevoeld. Sommige van deze
vaten zijn al vijftig jaar oud. Als je bedenkt hoeveel bier daar in
gerijpt is. Maar ik moet verder gaan, er wachten nog twintig vaten op
mij in de kelder.”
Enthousiast dook Anton weer de kelder in en rolde even later een groot
vat de helling op naar buiten.
“Ik ga een wandelingetje maken,” zei Jules. “Naar Blenheim.”
“Doe Linda en Iwan de groeten, als je ze ziet,” zei Anton. Hij stelde
de waterstraal in en mikte op de binnenkant van het vat. Een regenboog
van druppels spatte omhoog. Jules kon net op tijd naar achteren
springen om een ongewenste douche te voorkomen. Hij liep door de
rustige straatjes van het dorp naar de tuinmuur aan de achterkant van
Blenheim. De bakstenen waren verweerd en begroeid met kleine varens en
muurbloemen. Jules opende de loopdeur in de houten poort. Drie gevlekte
brakken kwamen aangewaggeld, de staart vrolijk omhoog.
“De honden lopen los, dus Anne is in de kennel, dat komt goed uit,”
dacht Jules.
De honden liepen achter Jules aan de kennel in, naar hun hok. Achterin
zat Anne bij de puppies.
“Hallo,” zei Jules.
Verschrikt keek Anne om. “O, het is u. Ik schrok, want ik dacht dat u
meneer Savary was, gelukkig bent u meneer Jules.”
“Nog steeds,” zei Jules. “Alles goed met de puppies.”
“Je ziet ze groeien.”
“Hoe loopt de dierenartsenpraktijk?”
“Zijn gangetje. Behalve dat meneer Savary steeds klaagt over het geld.
Mijn salaris betaalt hij ook steeds later. Hij zegt dat hij niet anders
kan, omdat de veehouders steeds langer wachten met het betalen van de
rekeningen. Vorig jachtseizoen waren er gelukkig veel ongelukken.
Meneer Savary mag officieel geen geld voor de behandeling vragen, omdat
hij geen medische bevoegdheid heeft. Hij krijgt in plaats daarvan
donaties voor de kennel. Zonder die giften had hij de kennel moeten
sluiten, zegt hij.”
“Nu zijn er die mooie puppies.”
“Echt een geluk, meneer Savary gaat binnenkort de sponsors uit nodigen
in de hoop dat ze meer geld in het fokprogramma stoppen.”
“Is hij nu op de praktijk?”
“Vanmiddag weer. Hij doet nu zijn ronde langs de veehouders.”
Jules bleef nog even in de kennel en keek hoe Anne met de puppies
speelde.
Anton kwam de keuken van de herberg binnen om wat te drinken en bij te
komen van het vaten spoelen. Marie sneed met een groot mes uien in
kleine snippers op een houten plank.
“Dag Marie. Er worden eters verwacht voor de lunch?”
“In ieder geval Jules en jij. Louis verwacht nog wat aanloop. Het zal
wel niet zo druk meer zijn als gisteren. Het nieuws over Philippe is
alweer een dag oud.”
“Je huilt, toch nog verdriet?”
“Dat zijn de uien. Trek in koffie?”
“Graag.” Anton ging zitten en liet zich een mok koffie inschenken.
“Ik moet iets bekennen,” zei Marie terwijl de tranen langs haar wangen
liepen. “Het is geen liefde op het eerste gezicht, wat ik voor jou
voel.”
“Hou je niet van mij?” vroeg Anton verschrikt.
“Ik geloof het wel, maar het duurt al veel langer.”
“Langer dan wat?”
“Van voor onze ontmoeting.”
“Hoe kan jij nu op mij verliefd zijn geworden vóór onze kennismaking?
Dat is toch niet mogelijk.”
“Je ziet iets over het hoofd, jouw rol in een populair
televisieprogramma.”
“Kon het spelprogramma hier ontvangen worden?” vroeg Anton.
“Nee.”
“Hoe heb jij het dan gezien?”
“De hoogtepunten zijn door fans op internet gezet. Jij kwam daar
prominent in voor. Voor mij was jij het hoogtepunt. Toen jij de herberg
binnen liep, dacht ik eerst dat ik droomde, daarna dat een droom
uitkwam.”
Anton bloosde en zei “Ik dacht dat ik je met een overrompelende eerste
indruk voor mij gewonnen had.”
“Dat had je ook, maar niet op het moment dat jij dat dacht. Het was
grappig zoals je eergisteren over de barkrukken struikelde en erg
flatterend dat je zo naar mij staarde, maar als ik je niet al beter
kende dan had ik gedacht dat je een grote sukkel was. Ik ben verliefd
op jou geworden toen ik het fragment zag, waarbij de deelnemers een
orgie in de stijl van de Franse Zonnekoning hielden in het tv-kasteel.”
“Daar heb ik over gehoord, maar om eerlijk te zijn, is het meeste langs
mij heen gegaan. Ik heb nooit de uitzendingen gezien.”
“Heb je het zelf nooit gezien?” vroeg Marie verbaasd.
“We zaten opgesloten in dat kasteel en daar was geen tv en ook geen
internet.”
“Kom dan maar mee, dan laat ik jou die bespottelijke orgie zien.”
Marie ging Anton voor naar het kantoortje van Louis, waar de computer
nog aan stond. Het fragment was snel gevonden op internet. Samen keken
ze naar het beeldscherm, waarop de grote hal van het tv-kasteel
verscheen met de deelnemers in zeventiende-eeuws kostuum, de meeste in
vergaande staat van ontkleding. Marie gaf lachend commentaar bij de
beelden. “Kijk, ze doen allemaal hun uiterste best om zo veel mogelijk
te orgiën. Kennelijk was dat de bedoeling, konden ze daarmee punten
scoren. Dat paartje daar links wil zich afzonderen.” De camera volgde
het stel de grote hal uit, een trap op, door de openstaande deur van
een slaapkamer, rollebollend richting een hemelbed. “En let nu op, als
de dame, nou ja dame, het laken opzij slaat, dan kom jij in beeld.”
Anton hoorde een hoge gil uit de luidsprekertjes van de computer komen
terwijl op het beeldscherm de vrouw een halve meter de lucht in sprong,
en daarna zag hij zichzelf met zijn geruite jack aan liggen slapen, in
foetushouding en met de duim in de mond, vlakbij een rand van het grote
bed. Terwijl het paartje uit beeld verdween, zag hij zichzelf
omdraaien, uitrekken, een flesje bier van de grond pakken, een paar
slokken nemen en het laken weer over het hoofd trekken. “Kijk, daar
komt een ander paartje de kamer binnen,” vervolgde Claire haar
commentaar. Anton zag hoe het tweetal zich op het hemelbed stortte en
de vrouwelijke helft om zich heen begon te voelen naar een houvast in
het liefdesspel en dit vond in de vorm van zijn voet die onder het
laken uitstak. Nu was hij diegene die loeide als een sirene en met
laken en al van het bed opsprong. Het stel sloeg hem wild met kussens
en probeerde hem naar de deur toe te werken. Hij wist zich een weg
terug te banen naar het bed, greep het flesje bier, om daarna in een
wolk van veren door de deuropening te verdwijnen. Dat was het einde van
het fragment.
“Het was altijd verdomd lastig om een plekje te vinden waar ik rustig
kon slapen. Dus jouw interesse voor mij begon toen jij mij daar zag
liggen?”
“Ja, en je hoeft je er niet voor te schamen. Je ziet er goed uit.
Naarmate je verder in de spelrondes kwam en dichterbij de hoofdprijs,
ging ik je steeds meer als de prins op het witte paard zien, inclusief
kasteel. En tijdens de finale in de studio was je de koning van de
zeepbaan en de keizer van de ballenbak. Nog gefeliciteerd met
de overwinning.”
“Stond de finale ook op internet?”
“De volgende ochtend vroeg al.”
“Dus je weet dat ik gewonnen heb.”
Marie lachte “Natuurlijk, sufferd. Je denkt toch niet dat ik me zo voor
jou zou uitsloven als je geen kasteelheer zou zijn.”
“Dan moet ik jou ook iets bekennen,” zei Anton aarzelend.
“Dat jouw prachtige kasteel Blenheim heet en een jachthutje aan de rand
van ons dorp is? Dat was inderdaad wel een behoorlijke teleurstelling
voor mij. Niks geen zeventiende-eeuws lustoord met in de marmerrots
uitgehouwen trappen naar een parelwit Middellandse Zeestrand.”
“Hoe weet jij dat allemaal.”
“Heel eenvoudig. Eerst vertelt Anne dat een stel vreemdelingen zich
raar gedraagt op het terrein van Blenheim en daarna blijkt de
hoofdprijswinnaar één van hen te zijn. Wie mij wel een verklaring
schuldig is, dat is meneer Savary. Heeft hij zonder het iemand te
vertellen Blenheim verkocht. Zelfs tegen Anne en mij heeft hij niets
gezegd, terwijl wij zoveel tijd aan de kennel besteden. Gelukkig ken ik
de huidige eigenaar ondertussen zo goed, dat ik er op kan vertrouwen
dat het asiel geen gevaar loopt, toch?”
“Uhhh,” stotterde Anton, die zijn voornemen om Blenheim door te
verkopen niet aan Marie durfde te vertellen.
“Wanneer ga je op Blenheim wonen?” vroeg Marie.
“Ik , eh, eigenlijk, ja, ik moet je iets vertellen, het is nogal
ingewikkeld...” stamelde Anton.
“Dag Marie en Anton,” klonk er vanuit de deuropening.
Dankbaar keek Anton naar Jules, zijn redder in de nood.
“Jullie houden koffiepauze? Ik lust ook best wel een kopje thee. Kan ik
je even vertrouwelijk spreken, Anton?”
“Prima,” zei Anton en hij bleef zitten. Marie zette een keteltje water
op en ging verder met de uien.
“Nu, graag,” zei Jules gebiedend.
“Goed,” antwoordde Anton. “Steek van wal.”
“Hier?” vroeg Jules met een blik naar Marie.
“Marie en ik hebben geen geheimen meer voor elkaar. Ze heeft de finale
van het spelprogramma op internet gezien en ze heeft ondertussen ook
wel geraden dat ik Blenheim heb gewonnen.”
“En weet Marie ook, dat jij het gisteravond bijna verkwanseld hebt aan
een louche speculant, zonder je druk te maken over de toekomst van de
kennel?”
Marie hield op met uien snijden, versterkte haar grip om het heft van
het mes en hief het dreigend naar Anton op en siste “Als je het in je
hoofd haalt!”
“Ik merk dat er dingen zijn, waar Marie nog niet helemaal van op de
hoogte is,” zei Jules. “Maar dat komt vanzelf als wij haar
deelgenoot maken van onze strategische beraadslagingen.” Hij ging
rustig aan de tafel bij Anton zitten. Marie gaf hem een kopje thee en
schoof aan.
“Het is niet mijn schuld, dat meneer Savary stiekem Blenheim heeft
verkocht,” verweerde Anton zich naar Marie, die nog steeds boos naar
hem keek.
“Of meneer Savary inderdaad Blenheim heeft verkocht, dat weten we nog
niet zeker,” zei Jules. “Ik zal hem daar over aan de tand te voelen. Ik
heb zojuist met Anne gesproken en volgens haar zijn er wat financiële
problemen op de dierenartsenpraktijk.”
“Daar heb ik haar ook over horen vertellen,” zei Marie.
“Ik heb toch de eigendomsakte,” zei Anton voorzichtig.
“Dat maakt het inderdaad aannemelijk, dat het door iemand verkocht is.
Aangezien de heer Savary de laatst bekende eigenaar is, is hij de meest
waarschijnlijke verkoper,” beredeneerde Jules.
“Maar waarom heeft hij daar niemand over verteld, vroeg of laat moet
dat toch uitkomen?” vroeg Marie.
“Of nooit,” zei Jules geheimzinnig. “Als hij Blenheim weer terugkoopt,
hoeft niemand er ooit iets van te weten.”
“Maar in dat geval hoef ik mij ook geen zorgen te maken over het asiel.
Ik begrijp alleen niet waarom meneer Savary het huis zou verkopen om
het daarna direct weer terug te kopen.”
“Om er winst op te maken.”
“Maar waarom dan alles stiekem doen?” vroeg Marie. “Dankzij Anne weet
toch binnen de kortste keren het hele dorp van zijn geldproblemen.”
“Zo werkt de onroerend goed markt nu eenmaal,” zei Jules. “Bovendien
hebben Anton en ik het vermoeden, dat discretie een bijzondere
voorwaarde is voor de transactie.”
“Ik heb als deelnemer aan het spelprogramma een
geheimhoudingsverklaring moeten tekenen en die Vandamme zei gisteravond
dat verkoop van Blenheim daar ook onder viel en dat ik daarom alleen
zaken met hem kan doen,” durfde Anton zich weer in het gesprek te
mengen.
“Wie is Vandamme nu weer?” vroeg Marie.
“Dat is die speculant. Hij bood mij gisteravond twintigduizend euro
voor Blenheim,” antwoordde Anton. “Ik denk dat ik door die
geheimhoudingsplicht geen andere keuze heb.”
“Ik zou toch eerst zeker willen weten of meneer Savary het huis dan
weer van hem terugkoopt,” zei Marie. “Stel je voor dat die handelaar
het aan iemand anders doorverkoopt, om zelf meer winst te maken. Dat
zou het einde van de kennel zijn.”
“Ik zie in die geheimhoudingsplicht geen groot obstakel,” zei Jules.
“Natuurlijk kun je geen grote advertentie in de krant zetten, maar als
zich uit eigen beweging een koper meldt die buiten jou om van Blenheim
weet, heb je technisch gezien geen geheimhouding geschonden. Als meneer
Savary het inderdaad verkocht heeft om het later weer terug te kopen,
was hij al op de hoogte, voordat jij van het bestaan van Blenheim wist.
Je kan daarom zonder problemen Blenheim zelf weer aan Savary
terugverkopen. Behalve zekerheid over de toekomst van de kennel is er
nog een andere goede reden om direct zaken met Savary te doen.” Jules
haalde uit zijn binnenzak een piepklein notitieboekje, begon er in te
bladeren, zocht een pen en krabbelde er nog wat in.
“Maar als Anton gewoon zelf op Blenheim gaat wonen, is de toekomst van
het asiel toch ook zeker,” zei Marie.
“Anton kan zich een dergelijke weelde niet veroorloven. Hij heeft geen
enkele duit. Erger nog, ik heb hier een overzicht van alle schulden van
Anton aan mij. Het totaal staat nu op zesenzeventig duizend driehonderd
achtentwintig Euro. Dat is inclusief zes procent rente, de kosten van
het verblijf hier tot nu toe en zijn bijdrage in de brandstofkosten van
de heenreis. Nu hij onroerend goed bezit, verwacht ik van hem dat hij
de schuld bij mij aflost. Ik denk dat Vandamme een flink hoger bedrag
met Savary heeft afgesproken voor de wederkoop dan de twintigduizend
euro die hij Anton heeft geboden.”
“Ik blijf het een raar verhaal vinden,” zei Marie. “We weten nog niet
eens of meneer Savary Blenheim wel verkocht heeft, hoe kunnen we dan
weten of hij het wil terugkopen? Trouwens, meneer Savary is dan wel een
oude vrek, ik geloof nooit dat hij aan dat soort trucs zou meewerken.”
“Ik hoorde van Anne, dat hij vanmiddag weer in de praktijk is. We
kunnen hem dan ondervragen,” zei Jules.
“Vanmiddag heb ik geen tijd, dan help ik Marie in de herberg.”
“Dan ga ik wel alleen langs,” zei Jules.
“Jules, ik wilde jou nog vragen over die schilderijen,” sneed Anton een
nieuw onderwerp aan, dat door Jules echter snel werd afgekapt.
“Moet jij niet werken?”
Anton keek op zijn horloge. “Zo laat al, ik heb nog heel wat vaten te
gaan.” Hij kuste Marie op een wang en liep snel de keuken uit.
Ook Jules stond op. “Marie, wil je me zo nog een kopje thee brengen. Ik
zit in de gelagkamer.”
Jules zat al een tijdje met de kranten en een kopje thee voor zich,
toen Louis de gelagkamer binnen kwam.
“Dag Jules, ik ga dat verschrikkelijke portret van Philippe weghalen.
Dadelijk blijven mijn gasten nog weg.”
“Als ik jou was, zou ik die hele kampioensparade van de muur afhalen.”
“Jules, je hebt helemaal gelijk, weg met die vergane glorie.”
Louis haalde alle foto’s van wielrenners, stieren en Philippe van de
muur en liep met de hele stapel richting de vuilcontainer in de keuken.
Jules hoorde het glas van de lijsten breken.
“Zo, scherven brengen geluk,” Louis kwam weer terug en beide heren
keken een tijdje naar de lege muur achter de bar.
“Wel kaal,” zei Louis.
“Net als mijn hoofd,” zei Jules.
“Niet zo fraai,” zei Louis.
“Net als mijn hoofd, maar ik verval in herhaling” zei Jules.
“Misschien kan ik er een vachtje ophangen, van een hert of zo.”
“Wat haar zou het zeker aankleden.”
“Heb je het nu over jouw hoofd of over de muur?” vroeg Louis.
“Over beiden. Trouwens, ik heb een advertentie gelezen, dat er bij
Balmoral gratis oude Afrikaanse jachttrofeeën zijn op te halen. De
krant was nogal oud, maar de advertentie was zo klein en cryptisch, dat
ik niet verwacht dat het storm heeft gelopen.”
“Dan is het zeker het proberen waard,” zei Louis. “Ik ga er direct met
de vrachtwagen langs. Volgens mij is er nu volk aanwezig op Balmoral.”
Op dat moment kwamen Linda en Iwan binnen.
“Dag Louis en Jules,” zei Iwan. “Weten jullie iets wat we kunnen doen?
We vervelen ons. Anton is buiten aan het werk met biervaten en heeft
nergens anders tijd voor.”
“We zijn op reis gegaan voor het avontuur, maar er valt hier niet veel
te beleven,” zei Linda.
“Jullie mogen met mij meerijden naar Balmoral,” zei Louis. “Ik ga daar
oude Afrikaanse jachttrofeeën ophalen voor achter de bar.”
“Dat is leuk!” zei Linda. “We hebben gisteren al de kasteelheer van
Balmoral ontmoet.”
“Hij leek verdacht veel op die oud-minister, die in opspraak is
geraakt,” zei Iwan.
“Hij was zijn kunstgebit kwijtgeraakt,” giechelde Linda. “In de
slotgracht gevallen, toen hij de zwanen voerde.”
Linda en Iwan liepen met Louis mee naar buiten. Even later hoorde Jules
de oude, kleine vrachtwagen met horten en stoten wegrijden.
De kleine vrachtwagen van Louis denderde over de rammelende planken van
de neergelaten ophaalbrug. Linda wees naar de zwanen in de slotgracht.
Louis parkeerde de vrachtwagen op de binnenplaats van Balmoral. Aan
weerszijden van de binnenplaats lagen grote, lege stallen. Ze stapten
uit en liepen naar het statige hoofdgebouw. Louis belde aan.
De oude huishoudster van Balmoral deed open. Louis begroette haar als
dorpsgenoot en zei daarna “Wij komen voor de oude Afrikaanse
jachttrofeeën.”
“Kom binnen,” zei de oude huishoudster. “Jullie zijn de eersten. Alles
ligt nog op zolder. Ik zal meneer Besser roepen. Hij zit in de
bibliotheek.” Ze liep door de hal, opende een deur en ging een grote
ruimte in met hoge wanden vol boeken.
“Bertrand Besser, zo heet die oud-minister,” fluisterde Iwan naar
Linda. “Zie je wel, dat ik gisteren gelijk had.”
“Sttt,” siste Linda.
De huishoudster kwam de bibliotheek weer uit met het oude heertje, dat
Linda en Iwan de vorige dag bij de beek langs het kampeerweitje hadden
ontmoet. Hij zei niets, maar schudde enthousiast zijn bezoekers de
hand. Hij keek met verwondering naar de Viking uitdossing van Iwan en
daarna vol bewondering naar de elegante Indianenoutfit van Linda. Met
een ontwapenend, ietwat ondeugend knikje met zijn hoofd maakte hij
duidelijk dat hij hen herkend had als de naakte zwemmers in de beek. Ze
gingen de trappen op naar de zolder. De huishoudster knipte er het
licht aan. De ruimte onder de balken van het dak was leeg op enkele
dozen en kisten in een hoek na. De oude huishoudster hield van
opruimen. Ze liep naar de hoek, opende een kist en zei
“Ik ben blij dat ik die stofnesten weg mocht halen, ze hingen eerst in
de eetzaal”
Louis haalde gretig de dozen en kisten leeg. De meeste dierenvellen
waren aangetast door de pelsmot. Louis maakte zijn keuze, een gaaf
leeuwenvel met de kop eraan en een hele verzameling geweien van
antilopen, wildebeesten en springbokken.
“Wat heeft die leeuw rare tanden,” zei Iwan en hij stak zijn hand in de
bek van de leeuw.
“Pas op!” riep Linda. “Dadelijk wordt je gebeten.”
Iwan trok zijn hand weer ongeschonden terug uit de leeuwenbek.
Triomfantelijk hield hij een kunstgebit omhoog. “Even afspoelen,” zei
de huishoudster en ze nam het kunstgebit van Iwan over. De heer Besser
liep achter haar aan de zolder af. Louis, Linda en Iwan volgden met in
hun armen het leeuwenvel en de geweien.
Beneden had de heer Besser het kunstgebit al ingedaan en zijn stem weer
gevonden.
“Ik heb de jacht op grootwild afgezworen. Daarom heb ik die trofeeën
onlangs uit de eetzaal weg laten halen. Ik wilde niet steeds aan mijn
oude
zonden herinnerd worden. Eén van mijn neefjes heeft waarschijnlijk
afgelopen kerst als grap het kunstgebit in de leeuwenbek gedaan, nadat
ik het op tafel had laten slingeren. Nu ik het gevonden heb, kan ik
eindelijk naar Afrika.”
“Naar Afrika?” vroeg Linda nieuwsgierig.
“Wij willen ook graag naar Afrika,” zei Iwan. “Wat gaat u daar doen?”
“Als jullie nog even blijven, dan zal ik jullie alles erover vertellen.”
“Ik wil niet naar Afrika,” zei Louis. “Ik wil terug naar de herberg.”
“We helpen je wel met inladen,” zei Iwan.
“En we vinden het niet erg om naar Blenheim terug te lopen,” zei Linda.
Even later startte de motor van de oude, kleine vrachtwagen pruttelend
en reed Louis de binnenplaats af. De planken van de ophaalbrug
rammelden.
Linda en Iwan liepen met de heer Besser terug naar de bibliotheek. Ze
gingen zitten in comfortabele stoelen. De huishoudster bracht thee en
sandwiches.
“Jullie mogen me Betrand noemen,” begon de heer Besser.
“U bent dé Bertrand Besser, de bekende oud-minister van buitenlandse
zaken?” vroeg Linda.
“Ja, maar helaas is mijn naam verbonden geraakt met een onverkwikkelijk
schandaal. Ik ben erg blij dat jullie mijn kunstgebit hebben gevonden
en als dank zal ik jullie het hele verhaal vertellen. De ellende begon
toen mijn oude secretaresse met pensioen ging. De nieuwe secretaresse
kwam via een uitzendbureau. Achteraf bleek dat deze jongedame banden
had met de politieke tegenstanders van mijn zoon, maar toen was het
kwaad al geschied. De aanklacht van ongewenste intimiteiten was dan wel
tegen mij gericht, maar het eigenlijke doel was om indirect het imago
van mijn zoon te schaden. De jongedame speelde overigens dubbel spel.
Ze liet zich niet alleen betalen door de politieke tegenstanders van
mijn zoon, ze was ook bereid om haar aanklacht in te trekken in ruil
voor veel geld van mij. Op deze chantage ben ik niet ingegaan. Als je
dat doet, dan kom je er nooit meer vanaf. Na overleg met mijn zoon
hebben we besloten, dat de familie de gebeurtenissen toe zou schrijven
aan mijn voortschrijdende seniliteit. Het plan werkte. De
rechter sprak mij vrij op grond van mijn afgenomen verstandelijke
vermogens. Voor het politieke imago van mijn zoon pakte het ook goed
uit. Hij wierp zich op als pleitbezorger voor een waardige ouderenzorg
en wist zo de verkiezingen te winnen. Ik wil niet opscheppen over mijn
zoon, maar hij is een geboren politicus. Hij belooft de kiezers gouden
bergen en eenmaal verkozen doet hij straffeloos het tegenoverstelde. De
consequentie van mijn openlijke dementieverklaring was wel dat ik mij
uit het openbare leven moest terugtrekken en al mijn bestuursfuncties
neer moest leggen, op één na, het voorzitterschap van de Besser
Stichting, want over de Besser Stichting heeft buiten de Besser familie
niemand wat te zeggen. In Oost Afrika ondersteunt de Besser Stichting
de oprichting van een wildpark en de bouw van de bijbehorende
toeristische faciliteiten. Daar ga ik nu naar toe, om het project te
leiden en om de herfst van mijn leven door te brengen. Ik ben nog op
zoek naar een nieuwe secretaresse en een chauffeur. Als jullie het
aandurven om met een seniele man op pad te gaan, kunnen jullie mee naar
Afrika.”
“O, ik ben niet zo eenkennig,” zei Linda.
“Ik ben niet jaloers aangelegd,” zei Iwan.
“Volgens mij bent u nog prima bij de tijd, ook al raakt u soms uw
kunstgebit kwijt,” zei Linda.
“Dat vinden we dan wel weer voor u terug,” zei Iwan.
Louis stapte de gelagkamer binnen, snoof de geur van stoofpot op en zei
“Precies op tijd voor de lunch.”
“Heeft de jacht nog een trofee opgeleverd?” vroeg Jules, die zijn krant
dichtvouwde.
“Meer dan één,” antwoordde Louis. “Heb je Anton gezien?”
“Misschien in slaap gevallen in een biervat,” zei Jules.
“De vaten heb ik geïnspecteerd, daar zat hij niet in. Hij heeft zijn
werk goed gedaan.”
“Dan is hij in de keuken bij Marie.”
“Marie, Anton!” bulderde Louis.
Direct zwaaide de klapdeur open en Marie en Anton kwamen tevoorschijn.
“Laten we snel eten, voordat de zaak vol loopt, ” zei Louis. “Ik nodig
onze gast Jules uit om de stoofpot te keuren.”
Marie ging naar de keuken en kwam terug met een dienblad met vier
dampende borden. Anton tapte glazen cider en allen schoven bij Jules
aan.
“Smaakt voortreffelijk,” zei Jules. “Wat zit er nog meer in behalve
uien?”
“Bonen en koeiendarmen,” zie Marie.
“En niet te vergeten zout,” vulde Louis aan. “De klanten moeten wel
dorst krijgen.”
De deur van de herberg ging open en drie vierkante mannen met petten op
en laarzen aan gingen na een korte groet aan de toog zitten. “De vaten
zijn gespoeld,” zei Anton, die snel zijn bord had leeg gegeten. “Mag ik
vanmiddag glazen spoelen? Om Marie te helpen?”
“Dat is prima,” antwoordde Louis. “Je mag ook tappen.”
“Je bent al volledig ingelijfd bij het personeel van de herberg,” zei
Jules tegen Anton.
“Herberg-brouwerij,” verbeterde Anton hem en hij stond op en liep naar
de bar om zijn vaardigheden aan de tap te laten zien.
Gestaag druppelden de gasten binnen, de meesten voor een glas, enkelen
namen er een bord stoofpot bij. Al snel hadden Anton en Marie het druk
met tappen en bedienen. Ook Louis en Jules stonden van tafel op.
“Ik ga zo bij meneer Savary langs,” zei Jules.
“Waarvoor? Op dit tijdstip is hij meestal niet aanspreekbaar vanwege
zijn middagdutje.”
“Ik wil hem wat vragen over zijn fokprogramma.”
“Daarvoor kun je hem midden in de nacht wakker maken,” zei Louis
lachend. “Ik loop een eindje met je mee, tot aan de vrachtwagen.” Samen
gingen ze de herberg uit. Jules wandelde naar het huis van de heer
Savary. Louis ging niet verder dan de oude, kleine vrachtwagen om de
Afrikaanse jachttrofeeën uit te laden. Toen Louis de volle gelagkamer
binnen kwam met het leeuwenvel, grapte één van de gasten “Wat heb je nu
weer aangereden in het bos?”
Jules belde aan bij de voordeur van de bungalow, die aan de
veeartsenpraktijk was vast gebouwd. Mevrouw Savary deed open.
“Hij zit nog te dutten om zijn de lunch te verteren, maar ik zal hem
roepen. Pierre! Bezoek!”
Meneer Savary kwam in hemdsmouwen aangelopen met een humeurig en
slaperig gezicht.
“Dag Jules,” zei hij kortaf.
“Dag meneer Savery. Ik kwam langs met een vraag over de puppies. Ik ben
benieuwd hoe je het precies hebt aangepakt om zo‘n mooi nestje te
fokken.”
Meneer Savary was op slag fit, vriendelijk en een toonbeeld van
hoffelijkheid.
“Jules, wat gezellig dat je langs komt. Ik was net van plan naar de
kennel te gaan. Prima weer voor een wandeling. Als je met mij mee loopt
heb ik alle tijd voor jouw vragen. Even mijn jasje aantrekken.”
Meneer Savary kwam terug met zijn tweed jasje aan en hij was al bijna
de deur uitgegaan toen zijn vrouw riep, “Vergeet je pet niet, anders
verbrandt die kale knar van jou.” Meneer Savary liep terug de hal in en
pakte zijn geruite pet van de kapstok en plantte die stevig op zijn
hoofd.
“Ik ga nooit op stap zonder mijn pet. De beste bescherming tegen de
gevaren van een verblijf in de open lucht. Het weer ziet er nu wel
vriendelijk uit, blauwe hemel, windstil en een aangename temperatuur,
maar vergis je niet, een zonnesteek kan ieder moment toeslaan. Maar
vertel eens, wat wil je weten. Ik wist niet dat je ook kynologische
interesses had. Ik had al van Anne gehoord, dat je vanochtend bij de
puppies hebt gekeken.”
“Tot nu toe is mijn interesse in honden niet verder gegaan dan de
zeventiende-eeuwse jachttaferelen van Jan Breughel, Peter Paul Rubens
en Frans Snijders. Van de laatste heb ik pentekeningen van jachthonden
gezien, die mij zeer konden bekoren. Vanochtend was ik in de kennel,
samen met Anne. Toen ik dat prachtige nestje zag, wilde ik er wat meer
over weten.”
“Oude schilderijen zijn ook vanuit een kynologisch oogpunt interessant.
Zij kunnen ons veel leren over de toenmalige bouw van de jachthonden.
Voor de rastypische eigenschappen van de witte brakken, die ik weer als
ras wil herstellen, baseer ik mij op een tweetal oude foto’s van
jachtpartijen van de Engelsen met hun meutes hier in de streek. Tussen
de gevlekte langbenige honden zijn duidelijk enkele robuuste,
laagbenige en geheel witte brakken te zien. Zoals ik jou al eerder
verteld heb, kon ik het laagbenige, robuuste type in enkele generaties
terugfokken met behulp van Bassethonden, maar de gevlekte vacht bleef
hardnekkig in de vererving meegaan. Bij fokken draait alles om de keuze
van de ouderdieren. Normaal is bij het hedendaagse fokken de stamboom
tot zo tien generaties terug bekend, soms wel langer. In dit geval
kende ik alleen de afstamming van de Bassets, waar uiteraard alleen
gevlekte dieren in voorkwamen. Van de dieren die ik geselecteerd had
uit de restanten van de Engelse meutes wist ik natuurlijk niets. Ik was
dus helemaal aangewezen op mijn eigen inzichten bij de selectie.
Selectie was tot voor kort trouwens een groot woord. Er was al twee
jaar geen nestje meer geweest.”
“Heb je voldoende ouderdieren?” vroeg Jules.
“Als fokker kun je altijd meer ouderdieren gebruiken, maar in dit geval
zijn er voldoende reuen van het geschikte type. Het meeste wit heeft
Hebros, hij is wat te licht gebouwd en staat ook te hoog op de benen,
maar met een stevig teefje hoeft dat geen probleem te zijn. Alfeios,
Ismaros en Erymanthos hebben het perfecte robuuste type, maar veel
teveel bruin en zwart. Delos en Serifos houden een beetje het midden
qua gewenst type en vacht. Van de fokteven zijn Attika, Megara en
Ithaka het meest geschikt en dat zou toereikend moeten zijn, zeker
gezien het feit dat ze alle drie regelmatig loops worden. Het
uitblijven van nestjes is geheel te wijten aan de reuen, die hun taak
verwaarlozen. Ze hebben geen interesse in de loopse teefjes, ze
snuffelen maar wat, of lopen met de staart tussen de benen weg.”
“En nu is het wel gelukt.”
“Megara was loops en omdat zij de lichtste is van de fokteven, heb ik
haar met Ismaros in een hok gestopt. Een paar weken later bleek Megara
drachtig en het betrof geen schijnzwangerschap zoals tot dan toe steeds
het geval was.”
“Heb je de paring gezien.”
“Nee, Ismaros toonde geen enkel initiatief en bleef in een hoek van het
hok zitten, zijn poten likken. Ik ben toen naar huis gegaan. De
volgende middag kon ik uit het gedrag van Megara opmaken, dat ze gedekt
was. Het nestje overtreft mijn stoutste verwachtingen. Drie pups
helemaal wit. Ik ga binnenkort de sponsors van het fokprogramma
uitnodigen.”
“Het is ook een fantastische plek om zo’n oud ras terug te fokken,” zei
Jules toen de achteringang van Blenheim in zicht kwam.
“De perfecte plek. Het maakt de juiste indruk op de sponsors en de
kennels zijn praktisch.”
“Jammer dat het jachtverblijf zelf leeg staat.”
“In het verleden heb ik het verhuurd, in het jachtseizoen, maar ook aan
cameraploegen tijdens de wielerronde. En in de tijd dat de toeristen
nog niet wegbleven, iedere zomer wel een paar weken aan families, die
er hun vakantie hielden. De laatste jaren staat het leeg. Ik blijf het
wel onderhouden, ik wil het niet laten vervallen.”
“Waarom woon je er zelf niet.”
“Mevrouw Savary geeft de voorkeur aan een moderne, praktische woning.
Blenheim is ook niet geschikt om de praktijk te vestigen, zo zonder
stallen.”
“Zou je het willen verkopen?”
“Waarom zou ik dat doen?”
“Voor het geld, misschien.”
De heer Savary lachte schamper. “Anne heeft zeker weer verhaaltjes
verteld. Nee, ik heb mijn schaapjes allang op het droge,” zei de
veearts. “Niet dat ik het hier rondbazuin en zeker niet aan Anne. Ze
zou het in haar hoofd kunnen halen om loonsverhoging te vragen. Voor
geen goud verkoop ik Blenheim. Het bezit van het landgoed levert mij
het nodige aanzien op in de streek, niet in het minst vanwege de
pachtopbrengsten in natura. Hier houdt men nog de oude feodale
gebruiken in ere. Het geeft de mensen het gevoel niet afhankelijk te
zijn van de buitenwereld.”
De heer Savary opende de achterpoort voor Jules.
“Verkopen nooit, verhuur van het jachtverblijf uiteraard wel.”
“Ook permanente verhuur?”
“Bij voorkeur permanent, heb je interesse?”
“De reden van mijn bezoek aan deze streek is, dat ik het leven in de
stad te druk en te duur begin te vinden. Ik overweeg mij te vestigen op
het platteland.”
“Dat kan ik iedereen aanraden. Ik kan je meteen een rondleiding geven,
ik heb de sleutel altijd bij mij. Daarna kijken we dan nog even in de
kennel.”
Jules liep met meneer Savary langs de kennel naar de ingang van het
jachtverblijf. De heer Savary opende de deur en knipte een
lichtschakelaar om. Zij gingen het gebouw rond en in ieder vertrek
openden ze eerst de luiken. Op de benedenetage lag aan de linkerzijde
van de gang een eetkamer met een zitgelegenheid in de serre, die rijk
voorzien was van glas en lood. Het prachtige parket zat goed in de lak.
Aan de rechterzijde van de gang lag een ouderwetse keuken met een
groot, antiek fornuis en op de vloer een tegelmozaïek met vervlochten
plantenmotieven. Achter de keuken bevond zich een op dezelfde wijze
betegeld vertrek, waar een wit geëmailleerde badkuip op pootjes stond.
Een vrij brede trap voerde naar de bovenetage, waar vier
slaapvertrekken waren, die alle vier dankzij de hoge ramen
een mooie lichtinval hadden en een fraai uitzicht op het omringende
park.
“Mooi neutraal pleisterwerk op de muren,” zei Jules, terwijl ze de trap
weer afliepen en hij keek goedkeurend naar de kale, onversierde muren.
“Alles is goed onderhouden,” zei meneer Savary. “Wanneer kun je
beslissen?”
“Morgen laat ik het je weten.”
De dierenarts sloot de voordeur af en ging Jules voor naar het
hondenhuis. Aan de asielhonden besteedde hij geen aandacht, maar de
brakken wees hij één voor één aan, noemde hun namen en besprak hun
sterke en zwakke punten voor de fokkerij aan de hand van een
reproductie van de oude foto van de jachtpartij van de Engelsen, die
hij van de muur had genomen. Bij Ismaros bleef hij uitgebreid
stilstaan. “Hij heeft precies de verschijningsvorm zoals op de foto,
een prachthond, perfect wat betreft bouw. Van alle reuen
heeft hij het minste wit en toch heeft hij nu drie perfect witte
nakomelingen verwekt. De factor toeval is bij het gericht fokken niet
uit te sluiten.”
Meneer Savary gooide een hondenkoekje door de tralies richting Ismaros,
die sloom ernaar toe waggelde, te sloom, want Serifos, ook niet de
snelste, kaapte het koekje voor zijn neus weg.
Bij het kraamhok achter in de kennel aangekomen zuchtte meneer Savary
van bewondering bij de aanblik van de witte pups, die wakker waren en
samen met hun gevlekte broertjes en zusjes over elkaar en hun moeder
heen wriemelden. “Wat een schoonheden,” zei hij tevreden.
“Ik heb totaal geen verstand van honden, maar vanochtend meende ik te
zien, dat bij een paar pups het haar iets langer en iets pluiziger is.
En bij sommige zijn de neusjes een heel klein beetje stomper en bij
andere weer wat langer,” zei Jules. “Hele kleine verschillen en het
heeft vast geen betekenis.”
Meneer Savary gaf geen antwoord, opende snel het hok en
inspecteerde voorzichtig de pups stuk voor stuk.
Nadat hij ze allemaal weer bij hun moeder had teruggelegd, keek hij
peinzend voor zich uit. Hij pakte zijn pet in zijn ene hand en met zijn
andere streek hij door zijn schaarse haren. “Anne!” riep hij plotseling
uit. “Anne heeft de hokken open laten staan! Eén van die pluizige
mormels uit het asiel heeft zijn kans gezien en Megara, die loopse
teef, heeft het toegelaten om beneden haar niveau te paren.”
“Ware liefde overwint alle standsverschillen,” zei Jules. “Hoewel de
korte poten van Megara in dit geval wel behulpzaam zullen zijn geweest.”
“Al mijn hoop was op dit nestje gevestigd, hoe moet het nu verder?”
sprak meneer Savary moedeloos.
“Wat is jouw objectieve oordeel over de witte pups?” vroeg Jules. “Als
je er onbevangen en zonder vooroordelen naar kijkt.”
“Eén heeft krullend haar, een ander een erg stomp neusje,” zei meneer
Savary. “De derde lijkt prima, met glad, kort haar en het type van een
stevige Basset pup. Wacht eens even, dat is geniaal! Dit opent nieuwe
mogelijkheden voor de fokkerij. Dat ik hier zelf niet opgekomen ben!”
“Misschien toch een salarisverhoging voor Anne?” vroeg Jules.
“Na al die jaren moet ik er toch maar eens over nadenken,” antwoordde
de dierenarts.
Louis, die dankzij de omzet van de vorige dag weer voldoende krediet
had bij de slager, serveerde die avond voor het eerst sinds lange tijd
zijn beroemde biefstukken. Dit nieuws ging als een lopend vuurtje door
het dorp en tegen zessen zat de gelagkamer vol. Louis werkte in de
keuken. De biefstukken waren zijn persoonlijke specialiteit. Marie en
Anton liepen ijverig af en aan door de gelagkamer met borden en
bierglazen. Pas toen het avondeten gedaan was in de herberg en de
meeste gasten weer vertrokken waren, hadden Marie en Anton tijd voor
een praatje met elkaar.
“Je bent zeker blij dat het portret van Philippe weg is?” vroeg Anton.
“Ik heb net tegen Louis gezegd dat ik het een misselijke streek vind,
dat hij het heeft weggegooid.”
“Je bent er toch niet aan gehecht?”
“Allesbehalve dat. De afgelopen weken moest ik mij steeds beheersen om
het niet van de muur te rukken en op de grond aan scherven te gooien.
En nu ik eindelijk mijn gevoelens de vrije loop kan laten, is Louis mij
voor geweest. Het is wel een mooi leeuwenvel, dat nu achter de bar
hangt. Ik ben benieuwd of Louis in zijn opzet slaagt.”
“Heeft Louis het vel dan met een bepaald doel opgehangen?”
“Louis kiest de wandversieringen zo uit, dat ze gesprekstof voor de
gasten opleveren, zodat ze elkaar wat te vertellen hebben, langer
blijven en meer omzet geven. De foto’s van de wielrenners en de stieren
werkten zo, tenminste toen de koersen en de veemarkt er nog waren. De
foto van Philippe leidde tot verhitte discussies tussen de voor- en
tegenstanders van de uitzending van onze soldaten naar het buitenland.
Het leeuwenvel zal wel zorgen voor gepoch van de jagers die nog nooit
een leeuw geschoten hebben en dat zijn de meesten. Niet dat wij hier
gebrek hebben aan jagerslatijn. Het everzwijn dat daar aan de muur
hangt, daar doen wel minstens acht versies de ronde over hoe die aan
zijn einde is gekomen, allemaal met weer andere afschuwelijke details,
van aan stukken gescheurde honden tot verbrijzelde benen van jagers.”
“In De Volharding, het café waar ik vaak kwam en waar ik Iwan heb
ontmoet, hing een formidabele opgezette snoek aan de muur, dat was net
zo’n geval.”
“Heeft die snoek ook benen verbrijzeld?”
“Nog veel erger. De eerste keer dat ik in De Volharding was eisten vier
stamgasten de eer op wie de snoek gevangen had. Ze overbluften elkaar
met fantastische verhalen. Eén verhaal, het minst spectaculaire, waarin
enkel een bootje met vier vissers was omgeslagen, leek mij redelijk
waarschijnlijk. Toen ik dat liet merken, liep de woordenwisseling
tussen de stamgasten zo hoog op, dat ik de barman vroeg om als
scheidsrechter op te treden en om aan te geven wie de vangst nu
werkelijk op zijn naam mocht schrijven. Nou, scheidsrechter of niet,
hij kopte de bal er in en maakt onder luid gelach van de stamgasten de
grap af door te beweren dat de vis een afgietsel van gips was en dat
ieder normaal mens dat op tien meter afstand kon zien.”
“Toen ben je met de staart tussen de benen afgedropen?”
“Het was dat of stamgast worden. Ik koos voor het laatste. Een paar
weken later heb ik enthousiast mee gedaan om dezelfde grap met Iwan uit
te halen, toen hij voor de eerste keer in De Volharding kwam.”
“Jules heeft ons nog niet verteld, wat hij van meneer Savary te weten
is gekomen,” zei Marie. “Laten we het hem vragen,” zei Anton.
Ze gingen bij Jules zitten, die natafelde met een kopje thee.
Ben je nog wijzer geworden van jouw bezoek aan meneer Savary?” vroeg
Anton.
“Hij heeft Blenheim niet verkocht en hij is dat ook niet van plan. Ik
denk dat Marie gelijk had, toen ze zei, dat meneer Savary niet het type
is voor dit soort ingewikkelde constructies.”
“Zie je wel,” zei Marie. “De kennel is zijn levenswerk. Dat zou hij
nooit in de waagschaal stellen.”
“Is dat alles wat je met hem besproken hebt?” vroeg Anton.
“We hebben een interessant gesprek gehad over de brakken,
waarbij meneer Savary mij deelgenoot heeft gemaakt van zijn nieuwste
inzichten in de fokkerij. O ja, hij wil het jachtverblijf wel aan mij
verhuren. Hij vertelde mij dat de jongere generatie rijkelui steeds
minder animo voor de jachtpartijen heeft en hij voorspelt dat de streek
binnenkort in totale vergetelheid zal wegzinken. Dit versterkt de
positieve indruk die ik al had en ik heb zo juist besloten om mij hier
te vestigen en vanaf morgen Blenheim voor onbepaalde tijd te huren.”
“Leuk dat je ook hier komt wonen,” zei Marie, “Anton en ik hebben
vanmiddag afgesproken, dat hij bij mij in de oude boerderij kan komen
wonen. De herberg is veel te duur voor hem.”
“Jij geeft mij wel het ongemakkelijke gevoel dat jij mij als
schuldeiser achtervolgt, overal waar ik een nieuw bestaan probeer op te
bouwen,” zei Anton.
“Als mijn plan lukt, dan kun je vanavond nog jouw schuld aan mij
aflossen.”
“Welk plan?” zei Anton. “Het enige wat wij weten is, dat meneer Savary
niets heeft verkocht en dat vanavond die Vandamme terug komt om zaken
te doen.”
“Het feit dat meneer Savary Blenheim nooit heeft verkocht, was voor mij
ook een raadsel, dat mij flink heeft bezig gehouden. Ik heb ondertussen
een oplossing bedacht. Om zeker te weten dat het klopt, moet ik nog een
keer de eigendomsakte inzien.”
“Ik ga hem meteen van de kamer halen,” zei Anton en even later zat hij
weer aan de tafel bij Jules en Marie.
Jules bestudeerde de akte en wees op een regel op de tweede pagina.
“Hier staat, dat de overdracht uiterlijk morgen om twaalf uur plaats
vindt.”
Anton en Marie lazen het na. “Anton is dus nog geen eigenaar van
Blenheim,” zei Jules. “Als hij voor morgen twaalf uur afstand doet van
zijn prijs, zal hij dat ook nooit worden. De tv-producent Bob Cherubin,
het vermoedelijke brein, en Vandamme zijn er van uitgegaan, dat ze het
landgoed nooit hoefden te leveren, en daarom hebben ze het nooit
gekocht. Ze hebben de productiemaatschappij van het tv-programma vast
en zeker enkele miljoenen in rekening gebracht voor Blenheim, voor
minder geld zullen deze twee heren niet in actie komen. Dat geld is
rechtstreeks in de zakken van Cherubin en Vandamme verdwenen. De
aandeelhouders van de productiemaatschappij zullen daar geen cent van
krijgen.”
“Ze hebben dus iets verkocht, wat helemaal niet van hun was,” zei
Marie. “En hun hele plan was dat de winnaar nooit zijn prijs zou
opeisen. Dat is pure oplichterij.”
“En nogal doorzichtig ook. Deze heren gokken er gewoon op, dat ze zich
er met hun geld en macht altijd weer uit kunnen redden.”
“Maar als ik geen afstand doe van de prijs, dan kan ik morgen Blenheim
opeisen,” zei Anton. “Dan komt het bedrog aan het licht.”
“Het bedrog van Vandamme, niet het bedrog van Cherubin, die zal zich
voldoende op de achtergrond hebben gehouden. Of jij daar beter van
wordt, is maar de vraag. Je had gisteravond opgemerkt, dat de datum op
de overeenkomst die Vandamme jou wilde laten tekenen, niet klopte.”
“Ja, die stond op een half jaar geleden.”
“Ik denk dat dit met opzet gedaan is. Dat zou als bewijs tegen jou
gebruikt kunnen worden, omdat het aan zou tonen dat je in het complot
zit. Hoe kon je anders een half jaar geleden al weten, dat jij het
spelprogramma zou winnen en dat de hoofdprijs Blenheim zou zijn?”
“Als je vanavond die Vandamme dreigt om alles aan de grote klok te
hangen, dan komt hij vast met meer geld over de brug,” zei Marie. “Hij
moet er toch wel wat voor over hebben om uit de gevangenis te blijven.”
“Vandamme is een gladde aal, die laat zich niet zo makkelijk vangen,”
zei Jules. “Tegen de tijd dat ze de wirwar van vastgoedbedrijven hebben
ontward en de verkoop van Blenheim aan de productiemaatschappij
bewijsbaar naar hem kunnen herleiden, zit hij allang aan de andere kant
van de wereld. Ik ken hem langer dan vandaag. Indertijd had hij altijd
een paar goudstaven in zijn auto, voor het geval de grond hem te heet
onder zijn voeten werd. De enige die de gevangenis in gaat als het
bedrog uit komt, dat zal Anton zijn.”
“Ik ben onschuldig, nou ja, niet in het algemeen, maar wel in dit
geval,” zei Anton.
“Als je onschuldig wilt blijven, dan zou ik vanavond maar niets
ondertekenen,” zei Jules. “Dat Vandamme jouw gisteravond twintigduizend
euro aanbood, geeft wel aan, dat hij bereid is een prijs te betalen
voor jouw stilzwijgen. Mijn plan voor als hij op komt dagen, is heel
eenvoudig. Laten we eens kijken hoeveel hij bereid is te geven in ruil
voor jouw eigendomsakte. Dat is per slot van rekening het enige
tastbare bewijs dat jij hebt. Dus niets ondertekenen en gelijk
oversteken. Ik vermoed dat honderdduizend euro het uiterste is, dat hij
wil geven. Als we meer vragen, dan zijn er voor hem andere, goedkopere
manieren om ons voor eeuwig het zwijgen op te leggen, zonder dat hij
zelf zijn handen vies hoeft te maken.”
“Is het zo’n griezel?” vroeg Marie verschrikt.
“Zo ziet hij er wel uit,” zei Anton. “Het is net een duivel met zijn
sikje en ogen als gloeiende kooltjes.”
“Dan zou ik inderdaad maar niets ondertekenen” zei Marie. “Voor je het
weet heb je jouw ziel verkocht.”
“Dat mag niet gebeuren,” zei Anton. “Mijn hart en ziel zijn voor jou.”
“Marie kan zich het beste afzijdig houden en in de herberg
blijven,” zei Jules.
“Jij gaat toch wel mee?” vroeg Anton aan Jules.
“Natuurlijk, hoe weet jij anders of het goud dat we hem gaan
aftroggelen wel zuiver is. We willen boter bij de vis, dus zullen wij
de goudvoorraad in zijn auto aan moeten spreken. Nu maar wachten tot de
heer Vandamme zich meldt. Onze troef, het eigendomsbewijs, heb je al
bij de hand.”
“Zullen wij buiten op hem wachten?” vroeg Anton.
“Goed idee,” zei Jules.
Het was een warme avond. Jules en Anton zaten zwijgend met een glas
bier op het bankje naast het tot bloembak gepromoveerde urinoir toen
motorgeronk de komst van Vandamme aankondigde. De sportwagen stopte op
exact dezelfde plek als de vorige avond en Vandamme stapte uit. Hij
liep naar het bankje en ging naast Jules en Anton zitten.
“Kunnen we zaken doen?”
“Mogelijk,” zei Anton. “Maar ik onderteken niets en zeker geen
overeenkomst met de verkeerde datum.”
“Je hebt het dus gezien,” zei Vandamme. “Je moet daar niet teveel
achter zoeken. Gewoon een kleine extra verzekering dat jij niet alsnog
alles aan de grote klok gaat hangen. Ik heb het beste met jou voor.
Denk eens aan al de moeite die ik neem om jou op te zoeken en je een
kans te geven nog wat aan de zaak over te houden.”
“Ik ben diep ontroerd,” zei Anton. “Maar nogmaals, ik onderteken niets.
Wel ben ik bereid het eigendomsbewijs van het landgoed aan jou te
verkopen. Wat heb je te bieden?”
“Twintigduizend euro aan contanten. Die liggen op mooie stapeltjes in
een mooi koffertje op de achterbank van mijn auto op jou te wachten.
Akkoord?” Vandamme drukte op de afstandsbediening, de auto werd
ontgrendeld waarbij de sportwagen oranje knipperde.
“Nee,” zei Anton. Vandamme vergrendelde de auto weer. De auto knipoogde.
“Ik wil twintigduizend euro en zeven kilo goud.”
“Wat een onzin, ik heb helemaal geen goud bij me, hoe kom je daar bij?”
“Twintigduizend euro en zes kilo goud.”
“Dat is het soort onderhandelen waar ik van hou. Eén kilo goud, meer
heb ik niet.”
“Vijf kilo.”
“Twee kilo en geen gram meer.”
“Vier kilo.”
“Drie kilo en dat is mijn uiterste bod.”
Anton keek naar Jules, die knikte.
“Goed, voor twintigduizend euro en drie kilo goud is het
eigendomsbewijs voor jou. Gelijk oversteken en Jules keurt eerst de
kwaliteit.”
Vandamme liep naar zijn sportwagen, ontgrendelde pas vlakbij het
portier, rommelde een tijdje op de achterbank en legde een koffertje op
de motorkap, waarna hij de wagen meteen weer vergrendelde.
Jules liep naar de auto en controleerde in het licht van de lantaarn de
inhoud van de koffer. Snel telde hij het geld en bekeek van ieder
bankbiljet het watermerk. De goudstaven hield hij in zijn hand,
controleerde op het gevoel het gewicht en bekeek met een opvouwbare
loep, die hij uit zijn binnenzak haalde, de goudmerken. Jules sloot de
koffer en wenkte naar Anton. Anton liep naar de wagen, haalde de akte
uit zijn geruite jack en overhandigde deze aan Vandamme. Vandamme
controleerde vluchtig of hij het juiste document had gekregen en gaf
daarna een wenk aan Jules, die de koffer aan Anton overhandigde.
“Graag had ik nog een ontvangstbewijs gehad voor het geld en het goud,”
zei Vandamme tegen Anton.
“Geen ontvangstbewijs of wat voor bewijs dan ook.”
“Niet even een klein paraafje voor de boekhouding?””
“Nee!” zei Anton vastberaden.
“Ok, afspraak is afspraak. Dit geeft mij wel een hoop problemen.”
Anton wilde wat zeggen, maar bij het eerste woord stootte Jules hem aan
en zei snel “Nog een prettige avond en een goede reis.”
“Gelijk zo,” zei Anton.
Vandamme gromde binnensmonds, ontgrendelde het portier, stapte zwijgend
in en reed vol gas weg.
“Ik wilde zeggen dat we hem juist veel problemen bespaarden, zoals
bijvoorbeeld de aankoop van Blenheim.”
“Nooit onnodig aan de tegenpartij laten merken dat je weet welke
kaarten zij in handen hebben en dat je hun bluf doorziet. Je moet ze
altijd het gevoel geven dat ze slimmer zijn dan jij, anders worden ze
wraakzuchtig.”
“Verbazingwekkend hoeveel belang dat soort schurken hecht aan een
handtekening,” merkte Anton op.
“Het soort schurken waar Vandamme toe behoord wel,” zei Jules.
“Handtekening of niet, door het aannemen van het geld en goud zijn wij
in zekere zin medeplichtig geworden aan de zwendel. Het is nu ook in
ons belang dat de zaak verborgen blijft, dus mondje dicht. Dat geldt
ook voor Marie. We hebben haar erbij betrokken en zij zit nu ook in het
complot.”
“Marie kan wel een geheimpje bewaren,” zei Anton.
“Laten we naar binnen gaan via de achterdeur van de brouwerij en de
inhoud van deze koffer veilig opbergen in de kluis van Louis,” zei
Jules.
Anton volgde Jules achterom. In de brouwerij opende Jules een deur naar
een kleine kelder en zij gingen de treden omlaag. Te midden van
allerlei schoonmaakspullen stond een kluis, stevig verankerd aan de
muur.
Jules draaide aan het cijferslot en opende de zware metalen deur. Hij
rolde het goud in een schone, droge dweil en het geld in een andere en
stopte beide pakketten in de kluis.
“Hoe weet jij de code?”
“Vanmiddag aan Louis gevraagd.”
“Hij vertrouwt jouw wel zeg.”
“Louis zei dat wat ik er in ging stoppen vast meer waard was dan wat er
al in zat.”
Anton keek in de kluis en zag naast de twee opgerolde dweilen, die
Jules er net in had gelegd, enkel stofnesten liggen. Jules sloot de
kluis, nam een fles wasbenzine van een plank, pakte de lege koffer van
de vloer en liep met Anton naar buiten. Daar sprenkelde Jules de
wasbenzine over de koffer en stak deze aan met een lucifer. Ze keken
naar de vlammen.
“Ik neem aan dat jij het goud houdt als delging
van mijn schulden?” zei Anton. “Het zal ongeveer evenveel waard zijn.”
“Dat aanbod aanvaard ik hierbij met dank. Wat ga je met de
twintigduizend euro doen? Roeien op de Middellandse Zee?”
“Als ik bij Marie intrek, zal er een hoop opgeknapt en geklust moeten
worden aan het boerderijtje en voorlopig verdien ik nog niets in de
brouwerij.”
“Het is dus zeker, dat je bij haar gaat wonen?”
“Ik zou niets anders willen.”
“Dus je komt niet op Blenheim wonen als ik het huur?”
“Wat zou ik er te zoeken hebben?”
“Beste Anton, het is op momenten zoals deze dat ik jouw vriendschap het
meest waardeer.”
“Is het gelukt?” vroeg Marie, toen Jules en Anton terug waren in de
inmiddels lege gelagkamer.
“Volgens plan. Mijn schuld bij Jules is afbetaald en wij hebben nog
twintigduizend euro om de boerderij op te knappen.”
“Niets ondertekend?”
“Nog geen paraaf gezet. Jules heeft zelfs het koffertje dat we van
Vandamme erbij hadden gekregen, verbrand. Lekker dramatisch en
samenzweerderig.”
“Toch zonder de inhoud?” vroeg Marie.
“Die hebben we veilig opgeborgen in de kluis van Louis,” zei Jules.
“Dan is alles goed afgelopen,” zei Marie opgelucht.
“Linda en Iwan!” riep Anton plotseling. “Ik had ze willen waarschuwen
voor de wolf die wij gisteravond bij de kloosterruïne hebben gehoord,
maar ik was vanochtend toen ik ze zag zo druk met de biervaten dat ik
het vergeten ben. Daarna heb ik ze niet meer gezien.”
“Ze zijn met Louis meegegaan naar Balmoral om te helpen met de
Afrikaanse jachttrofeeën,” zei Jules. “Louis kwam alleen terug. Ze
hadden tegen
Louis gezegd dat ze van Balmoral naar Blenheim terug zouden lopen.”
“Op de kampeerweide bij Blenheim is geen gevaar. Zo dicht bij de kennel
komen wolven niet, die hebben een hekel aan honden,” zei Marie. “Laten
we ze toch maar waarschuwen. Misschien zijn ze nog onderweg van
Balmoral naar Blenheim en steken ze af door het bos. Anton, heb jij hun
nummer, dan bel ik ze.”
Anton gaf Marie het nummer van Iwan.
“Ze nemen niet op,” zei Marie na verscheidene pogingen.
“Zijn ze ondertussen niet terug op Blenheim?” vroeg Jules.
“Met Iwan en Linda weet je het nooit. Ze kunnen verdwaald zijn in het
bos of op Balmoral zijn blijven plakken.”
“Dat is allebei goed mogelijk,” zei Jules. “Louis heeft mij
verteld over de uistekend gevulde wijnkelder van Balmoral.”
“Laten we op Blenheim kijken of ze veilig terug zijn,” zei Marie.
“Iwan loopt niet in zeven sloten tegelijk en Linda is geen roodkapje,”
zei Anton. “Aan de andere kant is het een schitterende avond voor een
wandeling onder de sterren.”
Jules gaapte demonstratief en zei “Jullie vinden het vast net erg als
ik hier blijf.”
“We zullen niet verdwalen,” zei Marie lachend en ze greep Anton’s hand.
Marie en Anton gingen naar buiten. Jules bleef in de gelagkamer met een
kopje thee.
Toen Marie en Anton aan de rand van het dorp kwamen, wierp een nog
bijna volle maan een bleek licht op de weilanden. “Dadelijk komen wij
zelf wolven tegen,” zei Anton.
“Wolven zijn van nature schuwe dieren,” zei Marie. “As wij lawaai maken
blijven ze op een afstand.” Ze zong “Malbrough s’en va-t-en guerre!”
Anton viel luidkeels bij met “For he’s a jolly good fellow!”
Al zingend gingen ze door de achterpoort van Blenheim. Op de kampweide
brandde een gezellig kampvuur. De wigwam lichtte op in de flakkering
van de vlammen. De plek bleek echter verlaten.
“Iwan, Linda!” riep Anton. “We zijn te laat! Ze zijn met huid en haar
opgegeten!”
“Doe niet zo gek. Ze moeten in de buurt zijn. Het vuur is kort geleden
gevoed.”
“Dan heeft de gruwelijk slachtpartij net plaatsgevonden,” zei Anton.
“Zie jij daar sporen van?” zei Marie. “Trouwens, wolven zijn bang voor
vuur.”
“Stel nu dat ze in de struiken hebben liggen wachten tot één van de
twee moest plassen.”
“Hoe weet jij dat er twee wolven zijn?” zei Marie. “Bij de
kloosterruïne was er gisteravond maar één.”
“Nee ik bedoel Iwan en Linda.”
“Lagen Iwan en Linda in de struiken?”
“Nee, de wolven lagen in de struiken en Iwan en Linda moesten plassen.”
“Allebei tegelijk?”
“Ja, of ééntje en die is verslonden en de ander is op het hulpgeroep
afgekomen en die is toen verscheurd. Dat verklaart ook waarom hier geen
sporen zijn.”
Marie keek in de richting van het jachtverblijf.
“Ik kan mij niet herinneren dat die twee beelden daar al stonden.”
“Natuurlijk stonden die er al. Je hebt ze steeds over het hoofd gezien.”
“Ik kom hier iedere dag, soms twee keer per dag. Als die beelden er
eerder hadden gestaan, dan had ik die echt wel gezien.”
Marie liep naar de beelden toe. Anton kwam achter haar aan.
“Dit is een mooi voorbeeld van de beperkingen van de menselijke
waarneming,” zei Anton. “Alledaagse zaken laten op een gegeven moment
geen indruk meer achter, totdat een bepaald toeval of een bepaald
licht, zoals nu het maanlicht, onze aandacht er op vestigt en dan
denken wij dat het iets nieuws is.”
“Kijk eens goed naar de beelden,” onderbrak Marie het gefilosofeer van
Anton.
“Ik zou zeggen een man en een vrouw.”
“Wat voor man en vrouw?”
“Laat mij eens goed kijken. Een Indiaanse en een Viking. Ze lijken wel
wat op Linda en Iwan. Wat een toeval zeg.”
Marie bukte, raapte een takje van de grond en zwiepte ermee tegen de
dij van de Noorman, die stokstijf bleef staan. Marie sloeg nog eens, nu
wat harder, het takje brak. Marie raapte een ander takje op en sloeg
Anton tegen zijn been.
“Au! Waarom doe je dat?”
“Om te controleren of ik wel hard genoeg sla.”
“Waarom sla je tegen dat beeld?”
“Omdat het Linda en Iwan zijn. Door het maanlicht lijken het net
gipsafgietsels en ze houden zich goed stil. Hoe kunnen we ze door de
mand laten vallen?”
“Omduwen, daar houdt geen enkel standbeeld van,” zei Anton en samen
gaven ze een duw tegen de Indiaanse vrouw, die verbazingwekkend veel
meegaf voor een beeld en lachend opzij stapte.
Ook Iwan viel nu uit zijn rol als standbeeld.
“Dag Marie en Iwan! Jullie maakten zoveel kabaal. We hoorden jullie al
een kwartier aankomen. We dachten, laten we ze een poets bakken en als
levend standbeeld gaan staan. Jullie liepen vlak voor ons langs. Ik had
moeite om mijn lachen in te houden, vooral toen ik Anton hoorde
raaskallen over de beperkingen van het menselijke waarnemingsvermogen.”
“Hallo,” zei Linda. “Wat leuk dat jullie langskomen.”
“Wij hebben Iwan gebeld, maar hij nam niet op,” zei Marie.
“De accu van mijn telefoontje is leeg,” zei Iwan.
“We belden om jullie te waarschuwen,” zei Anton. “Voor de wolven.”
“Voor de wolven?”
“Ja, gisteravond waren Marie en ik, eh…, aan het wandelen in het bos en
toen hoorden wij een wolf.”
“Hoorden jullie gisteravond wolvengehuil? Ongeveer zo?” Iwan deed een
perfecte imitatie van een huilende wolf.
“Was het om iets na tienen in de buurt van de kloosterruïne?” vroeg
Linda.
“Ja, hoe weet je dat, waren jullie daar zelf ook, hebben jullie het ook
gehoord?”
“Pas op voor de boze wolf!” riep Iwan en hij huilde als een woeste wolf.
“Was jij dat gisteravond?” vroeg Marie verontwaardigd.
“We zagen eerst Anton langs de tent glippen en daarna liep jij
voorbij,” zei Linda. “Wij wilden jullie afspraak bij volle maan nog wat
romantischer maken.”
“Nou, dat hebben jullie mooi verpest,” zei Anton nijdig.
“Wierp Marie zich niet verschrikt in jouw sterke armen en heb je haar
toen niet innig omhelsd?”
“Het leek ons beter het bos uit te gaan,” zei Marie. “Het gehuil klonk
echt.”
“Mijn specialiteit, wolvengehuil, woeoeah” Iwan gaf weer een
voorstelling, met zijn hoofd in de nek richting maan.
“Nu is het wel genoeg,” zei Linda. “Komen jullie mee naar het
kwampvuur. We hebben nog een fles rode wijn uit de wijnkelder van
Balmoral, meegekregen van de heer Besser.”
“We hebben alleen geen glazen,” zei Iwan. “We drinken als de wilde
stammen in het stadspark zo uit de fles.”
Bij het kampvuur ontkurkte Linda de rode wijn en zei “Op de toekomst!”.
Ze nam een slok en gaf de fles door.
“Marie en ik gaan samenwonen,” zei Anton.
“Bij mij in het boerderijtje,” zei Marie. “We gaan het verder
opknappen.”
“Wij hebben ook nieuws,” zei Iwan.
“Wij gaan naar Afrika,” zei Linda.
“Naar Afrika?” vroeg Anton verbaasd.
“Ja, naar Afrika,” zei Iwan.
“Met Bertrand Besser,” zei Linda en ze vertelde alles over hun
ontmoeting met de heer Besser die middag, hoe Iwan het kunstgebit
terugvond en over het wildpark in Afrika. Pas lang nadat de fles wijn
op was, liepen Marie en Anton naar het boerderijtje aan de rand van het
dorp. Anton sliep die nacht niet in de herberg.
Het was vroeg in de ochtend enkele dagen later. Marie, Anton en Louis
zaten in de gelagkamer om voor die dag de werkzaamheden in de herberg
en de brouwerij te bespreken. Jules had net zijn eerste kopje thee op.
“Hallo allemaal!” bulderde de stem van Iwan.
“Wij komen afscheid nemen!” riep Linda.
“We vertrekken vandaag naar Afrika!” bulderde Iwan.
Bertrand Besser kwam vriendelijk lachend achter hen aan de herberg
binnen. Linda zag er charmant uit in een kort, bontgekleurd jurkje, dat
feitelijk niet meer was dan een vanaf halverwege haar weelderige boezem
omlaag tot het begin van haar elegante benen strak gewikkelde katoenen
lap, bedrukt met Afrikaanse patronen. Bertrand Besser en Iwan droegen
lange overhemden van dezelfde stof. Voor Bertrand Besser was
het overhemd aan de ruime kant, maar Iwan zat het als gegoten rond zijn
brede borstkas.
“Wat een mooie kleren hebben jullie aan,” zei Marie.
“Van Bertrand gekregen,” zei Linda.
“Meegenomen van mijn laatste bezoek aan Afrika,” zei Bertrand Besser.
“Als cadeautje voor de familie, maar niemand wilde de kleren. Ze hingen
nog ongedragen in de kast op Balmoral.”
“Wat hebben jullie met het Indianenjurkje en Vikingvermomming gedaan?”
vroeg Anton.
“Die hebben we samen met de kampeerspullen opgeborgen op de zolder van
Balmoral, onder luid protest van de oude huishoudster,” zei Iwan.
“We hebben vannacht op Balmoral geslapen,” zei Linda. “Gelukkig was de
huishoudster vanochtend weer wat bijgedraaid en heeft ze een vroeg
ontbijt voor ons gemaakt.”
“We rijden eerst naar de hoofdstad, naar het huis van mijn zoon,” zei
Bertrand Besser.
“Vandaar nemen we een taxi naar het vliegveld,” zei Iwan. “We kunnen de
auto in de garage van Besser junior laten staan.”
De heer Besser keek op zijn horloge en zei “Helaas
moeten we direct weer verder, anders missen we het vliegtuig.”
Er werd gezoend en handen geschud, uitbundig door Linda en Iwan,
bedaard door Bertrand Besser. Daarna gingen ze net zo tumultueus en
luidruchtig de gelagkamer uit als ze binnen waren gekomen. Marie,
Anton, Jules en Louis liepen achter hen aan naar buiten.
“Goede reis,” zeiden ze in koor toen de reizigers in de auto stapten.
“Vergeet niet te mailen,” voegde Anton er aan toe.
Ze zwaaiden totdat de auto achter een heuvel verdween.
“Wat zijn ze enthousiast,” zei Marie. “Ik zou wel met ze mee willen op
reis.”
“Ja, heel aanstekelijk,” zei Anton. “Ik voel mij als achterblijver maar
een saaie piet.”
“Jullie mogen met mij mee,” zei Jules.
“Ga je ook naar Afrika?” vroeg Anton.
“Nee, naar mijn oude huis. Ik ga de huur opzeggen en mijn spullen naar
Blenheim verhuizen. Wat mij betreft vertrek ik vanochtend al.”
“We helpen je graag,” zei Marie.
“Kan Louis ons wel missen?” vroeg Anton, die opzag tegen het sjouwwerk.
“Jullie krijgen drie dagen verlof,” zei Louis tegen Marie en Anton. “En
jullie mogen de vrachtwagen van de brouwerij lenen.” En met een blik op
Anton voegde hij er lachend aan toe “Het is een goede oefening voor als
je straks volle biervaten af moet leveren.”
Een uur later reed in een wolk van rook en roet de kleine, oude
vrachtwagen bij de herberg weg met Marie achter het stuur en Anton en
Jules naast haar in de cabine.
Met een geoefend gebaar schonk Jules voor zichzelf de thee in. Hij keek
daarna tevreden de eetzaal van Blenheim rond. De noten- en
mahoniehouten kastjes en tafels hadden de verhuizing ongeschonden
overleefd. De secretaires en dressoirs die hij vanwege ruimtegebrek op
zijn vorige adres in een achterkamertje in opslag had moeten houden,
kwamen in de royaal bemeten eetzaal goed tot hun recht op de prachtig
glanzende parketvloer. Jules liet net zijn blik glijden langs de
sierlijke, koperen beeldjes, toen er aangebeld werd. Jules liep naar de
voordeur. Het was Anton, die een versleten koffer droeg.
“Mag ik een paar dagen bij jou logeren?” vroeg Anton. En zonder het
antwoord van Jules af te wachten ging hij met de versleten koffer in
zijn hand naar binnen, naar de eetzaal. Hij plofte neer in een
Chippendale stoel en zei “Marie en ik hebben ruzie.”
“Waarover?” vroeg Jules, die weer aan de rococo eettafel was gaan
zitten en een zuinig slokje van zijn thee nam. Een bezorgde frons
ontsierde zijn gelaat.
“We moeten een kleur kiezen voor de kozijnen in de keuken. Marie wil
aquamarijn en ik wil zeegroen. We komen er niet uit!”
Het gezicht van Jules klaarde op. “Aquamarijn en zeegroen
zijn precies hetzelfde,” merkte hij fijntjes op.
“Maar dan maken Marie en ik om niets ruzie!” zei Anton. “Ik ga het haar
meteen vertellen.”
“Vergeet jouw koffer niet,” riep Jules hem na. Anton kwam
terug om zijn versleten koffer te pakken en rende met de koffer in zijn
hand naar buiten, naar het pittoreske, maar ietwat bouwvallige
boerderijtje aan de rand van het dorp.
Jules dronk zijn thee op en ging aan de slag. De inrichting van
Blenheim was nog niet klaar. Talloze schilderijen stonden met de doeken
naar de muur op de parketvloer. Ieder exemplaar van zijn uitgebreide
verzameling moest nog zijn plek krijgen aan de muren van de eetzaal, de
hal, het trappenhuis en de slaapkamers op de eerste verdieping. Jules
schroefde aan weerszijden van de fraai gebeeldhouwde schouw een
schilderijhaakje in de muur. Op deze prominente plek hing hij de twee
topstukken van zijn privécollectie. Nadat hij de schilderijen
zorgvuldig aan de haakjes had bevestigd, deed hij een paar passen
achteruit. Tevreden keek hij naar de twee doeken. De lichtval was
subliem. Een betere plek kon hij voor zijn beide lievelingswerken niet
vinden. Links van de schouw hing een romantisch sneeuwlandschap met een
kerkruïne, een kale eik en een klein figuurtje dat eenzaam door de
sneeuw loopt. Rechts hing, van dezelfde schilder, een golvend
berglandschap waar een laagstaande herfstzon een gouden gloed aan
verleent.
www.jogledor.nl
© 2015 Jogledor, P.D. de Jong 'Ariesz.'; alle rechten
voorbehouden, all rights reserved